Een preek uitgesproken op zondagmorgen 31 maart 1867, door C.H. Spurgeon in The Agricultural Hall, Islington. Metropolitan Tabernakel Pulpit preek nr. 743
Ik heb zeker gehoord dat Efraïm zichzelf beklaagt: U hebt mij gestraft, ik ben gestraft als een ongetemd kalf. Bekeer mij, dan zal ik bekeerd zijn, want U bent de HEERE, mijn God. Jeremia 31:18
De heidenen beschreven hun fabelachtige godheid, Jove, als ver verheven zittend, ongeacht de gewone zaken van deze lagere wereld. Op een paar koningen en prinsen richtte hij misschien een oplettend oog, maar de meeste mensen waren wezens die veel te onbeduidend waren om de gedachten van Jove te beïnvloeden. Of ze nu leefden of stierven, het was hem om het even. Ze vervulden hun lot en gingen heen, terwijl Jove sereen stil bleef, of knikte naargelang zijn doorluchtige wil. Zo is het niet met Jehovah, de God van hemel en aarde. Hij onderzoekt ons gaan en ons liggen. ‘Want de wegen van een man zijn vóór de ogen van de HEERE, Hij weegt al zijn sporen.’
Hij slaat acht op het geroep van de verdrukten. ‘Hij geneest de gebrokenen van hart, Hij verbindt hen in hun leed.’ ‘Want de HEERE is verheven; toch ziet Hij om naar de nederige.’ Hoewel Hij zo’n grote God is dat de hemel der hemelen Hem niet kan bevatten, verwaardigt Hij Zich om bij de mens te wonen die een berouwvolle en nederige geest heeft. God heeft ons niet verlaten zoals de struisvogel haar jongen verlaat. Zeg niet dat we zonder een vriend zijn om voor ons te zorgen: onze Maker is niet weggegaan; Hij heeft de poorten van de hemel niet dichtgedaan; Hij heeft Zijn oor niet gesloten om te horen, noch heeft Hij Zijn hand teruggehouden om ons te helpen; nog steeds hoort Hij Zijn Efraïm wanneer zij zich beklagen, en zendt Hij hun de barmhartigheid waarnaar zij hunkeren.
Laten we ons, voor zover dat mogelijk is, een voorstelling maken van de nabijheid van God tot iedere bedroefde ziel, want die is wonderbaarlijk en bewonderenswaardig. Toen Hare Majesteit enkele maanden geleden hoorde van de verwoesting die was veroorzaakt door een ongeluk in de mijnen, haastte haar tedere hart zich om de weduwe en de wezen te helpen, maar op het moment van het onheil was ze niet persoonlijk ter plaatse; Ze was niet in de schacht om het gekerm te horen en het geloof van de stervende te ondersteunen. Ze was ook niet in het huisje van de weduwe om haar tranen op te merken en haar op te beuren met hemelse beloften. Maar onze God is op de plek waar het onheil zich voordoet, want in Hem leven en bewegen wij en hebben wij ons wezen. Hij is de grootste Trooster en ook de meest toegankelijke.
‘Hij is in hoge mate een hulp gebleken in benauwdheden.’ Hij heeft geen boodschappers nodig om Hem het nieuws van ons verdriet of berouw te brengen, want Hij is niet ver van een ieder van ons. Rouwende, God kent uw zuchten zodra u ze hebt geslaakt, nee, al voordat uw verdriet een uitweg vond, zag Hij u er vanbinnen al mee worstelen. Ja, God ziet en begrijpt ook het verdriet dat u niet in woorden kunt uitdrukken. Hij kent de taal van ons verdriet, de betekenis van onze tranen. Gezegend zij de altijd aanwezige God dat hij op de plek is waar de jammerklachten van boetelingen worden gehoord, en dat Hij een genadig oor leent voor het geroep van Zijn kinderen. Het is deze morgen mijn verlangen dat ieder van ons mag voelen dat God hier is, en door ons benaderd kan worden; wat onze gemoedstoestand ook mag zijn, de Heere is er goed van op de hoogte, en wanneer er door deze dienst ook maar het flauwste rimpeltje van een verlangen naar Hem wordt opgewekt, zal Hij dat in Zijn boek noteren, en als dat verlangen zich uitbreidt tot een golf van gebed, zal het voor Hem niet verloren gaan. Want, Hij heeft ‘Zich gewend tot het gebed van de allerarmsten, en hun gebed niet heeft veracht.’
Ik zal nu, met Gods hulp, eerst uw vriendelijke aandacht vragen voor een zondaar die zich beklaagt; ten tweede wil ik dat u God gedenkt als Hij die hem hoort; en ten derde zal ons grootste onderwerp waarschijnlijk zijn dat God het verlangen van die klagende boeteling vervult en hem daadwerkelijk van zijn zonden zal afkeren.
1. Let eerst goed op: DE ZONDAAR DIE ZICHZELF BEKLAAGT.
Afgelopen zondag preekten ik over twee zondaars die zich weinig of niet beklaagden. Een van hen zei: ‘Ik ga niet,’ en de ander die zei: ‘Ik ga, mijnheer,’ ging niet. We zijn een stap verder deze morgen; we stellen u een persoon voor wiens hart getroffen is door genade, wiens geweten gewekt is, wiens ziel levend gemaakt is, en we vinden hem, volgens de uitdrukking van de tekst, ‘zichzelf beklagend’.
Het woord alleen al is droevig voor het gehoor – het doet ons denken aan het treuren van duiven; we kunnen het niet uitspreken zonder het gevoel te hebben dat het een diep verdriet openbaart. Het is een woord dat vertelt over pijn, angst, onrust, droevige herinneringen, vreselijke voorgevoelens en heftige verlangens. Efraïm ‘klaagde over zichzelf’.
Als we het verdriet voor ons zien, merken we op dat hij die klaagde, gebukt ging onder een bijzonder verdriet. Hij weeklaagde niet om zijn kinderen met het bittere geween van Rachel. Hij rouwde niet om vrienden en verwanten die verwelkt waren onder de gloed van de dood. Hij was niet iemand die schreeuwde van lichamelijke pijnen omdat een ledemaat verbrijzeld was of een bot gebroken. Hij treurde om zichzelf, niet omdat hij zijn bezittingen had verloren, niet omdat het schip op zee verging, of het huis in vlammen opging, of omdat zijn rijkdom vleugels had gekregen en was weggevlogen.
Nee, zijn verdriet was van een andere aard. Hij beweende zichzelf met een geheimzinniger en bitterder verdriet. De oorzaak van het verdriet lag binnenin: hij ‘beklaagt zichzelf’.
Dit is, zeg ik, een bijzondere droefheid, waar de meeste mensen met minachting op neerkijken. Mijn toehoorders, ik bid God dat u er geen vreemden van zult zijn. Want als u zich niet beklaagt, zult u de engelen nooit verblijden, want zij verblijden zich ‘over één zondaar die zich bekeert’. Er is geen last van heerlijkheid voor degenen die nooit hebben gerouwd om de last van de zonde. Als u uzelf nooit hebt beklaagd, hebt u nooit vrede met God genoten door onze Heere Jezus Christus. Het verdriet van de tekst is dat van een ziel die door God de Heilige Geest wordt bezocht – het innerlijke verdriet van een man die overtuigd is van zonde, van gerechtigheid en van oordeel. Het is een bitter verdriet, maar de gevolgen ervan zijn zo gezegend dat ik het een bitterzoet noem. Het brengt duisternis met zich mee, maar het is de duisternis van het laatste uur van de nacht die de dageraad inluidt.
Goddelijk verdriet is gegrond verdriet. Ik zal proberen de oorzaken ervan te beschrijven. Wanneer een zondaar zich beklaagt en zegt: ‘Helaas! Helaas! Ik heb ontdekt dat alles waar is wat mij herhaaldelijk door Gods dienaren is verteld. Ik heb inderdaad mijn Maker beledigd. Ik heb de God die mij mijn wezen gaf verdriet aangedaan. Ik heb mijn beste Vriend tot mijn vijand gemaakt vanwege mijn zonde. Ik heb mijzelf gesteld tegenover de Koning der koningen. Ik kan het niet met Hem uitvechten, want Hij is te groot voor mij; wat kan ik doen? Het is zeker waar en rechtvaardig dat Hij mij straft; en wee mij, want ik kan Zijn toorn niet verdragen; al waren mijn ribben van ijzer en mijn vlees van graniet, ik zou oplossen in de hitte van Zijn toorn.
Ik kan Hem net zo min weerstaan als twijgen tegen het vuur of stoppels tegen de vlam. Wee mij! Ik heb de Almachtige tot mijn vijand gemaakt! Ik heb de gehele hemel tegen mij in stelling gebracht! Ik kan geen weerstand bieden en ik kan niet ontsnappen – wat zal ik doen? Zal ik beloven dat ik beter zal worden? Helaas! Mijn hervormingen kunnen mijn zonden uit het verleden niet uitwissen, want mijn oude overtredingen zullen nog steeds een straf eisen, zelfs als ik er geen meer bega. Maar wat erger is, ik ben erachter gekomen dat mijn natuur vol zonde is en voortdurend in opstand komt. In de vervloekte grond van mijn hart zullen steeds doornen en distels groeien, ook al probeer ik ze met wortel en tak uit te roeien. Ik ben dus niet alleen een vijand van God door mijn daden, maar ook nog eens door mijn natuur. Wee mij! Als een Ethiopiër zijn huid kon veranderen of een luipaard zijn vlekken, dan zou ik, die aan het kwade gewend is, kunnen leren om goed te doen. Maar helaas! Ik ben een verrader van mijn God, een vreemdeling van vrede en geluk, een slaaf van de zonde, ik verkeer onder de slavernij van het kwaad.’
In deze toestand is het niet verwonderlijk als er in de geest de gedachte opkomt: ‘O, was ik maar nooit geboren! Was ik maar eerder een hond of een pad geworden dan een zondig mens, want ik zie mijn einde, mijn vreselijke einde! Ik zal van kwaad tot erger vervallen. En wanneer ik zal sterven, zal de toorn van God mij tot het uiterste treffen. Ik zal voor altijd verbannen zijn van alle hoop op geluk. Ik kan de toekomende toorn niet verdragen. Waarheen zal ik vluchten, wat zal ik doen? Als ik probeer te bidden, weigeren mijn lippen de verlangens van mijn hart uit te drukken – nee, ik weet niet wat ik wensen moet, noch hoe ik moet bidden. Helaas, helaas, ik ben verloren! Ik ben werkelijk verloren! Ik wenste dat God mij genadig was.’
In deze omstandigheden heeft de zondaar gegronde redenen om zich te beklagen. Deze angsten zijn allemaal terecht en gegrond; ze zijn het resultaat van een zuiver oordeel en een verlicht geweten. Beste toehoorder, als u ze nog nooit hebt ervaren, bid ik dat u ze zult ervaren voordat de zon ondergaat. Dit verdriet is een nederig verdriet. Let op, er staat niet: ‘Ik hoor Efraïm zichzelf verontschuldigen’, of ‘zichzelf vleien’, of ‘nieuwe voornemens maken’, maar: ‘Ik heb zeker gehoord dat Efraïm zichzelf beklaagt.’ Wanneer God de Heilige Geest een mens oprechte overtuiging van zonde geeft, dan zal hij in zijn eigen achting veranderen! Hij ontdekt dat al zijn gerechtigheden slechts een bundel vuile vodden zijn; hij dacht dat ze schone, witte gewaden waren, schoon als de gewaden van de verlosten in de hemel, en hij was er trots op dat hij zich erin kon hullen. Maar toen hij ze bij daglicht uitpakte, zag hij dat ze vol gaten zaten, vervallen tot vodden en lompen, en, wat nog erger was, verontreinigd met afschuwelijke vuiligheid; dus gooide hij ze allemaal weg en begon hij over zichzelf te klagen.
Een ontwaakt geweten zegt niet: ‘Ik kon er niets aan doen, het was mijn natuur; ik werd ertoe gebracht door mijn hartstochten; ik werd verleid door mijn omstandigheden;’ nee, het geeft alle verontschuldigingen op omdat het hun holheid ziet. ‘Ik zondigde,’ zegt de man, ‘ik wist dat het zonde was; ik heb er moedwillig voor gekozen. Ik had het kunnen vermijden, maar ik wilde het niet; ik stelde duisternis tegenover licht en licht tegenover duisternis; ik ben een moedwillige overtreder.’ In plaats van zijn ziel te vleien, ziet hij de zonde als buitengewoon zondig en beklaagt hij zich erover. Mijn toehoorders, beschrijf ik sommigen van u? Ik vertrouw erop, voor het aangezicht van de Heere, dat sommigen van u uw eigen portretten hier zullen zien, en als dat zo is, heb ik goed nieuws voor u van de Heer, want gebroken harten zullen door de Heere Jezus Zelf worden samengevoegd, als u in Hem rust, zult u eeuwig leven ontvangen.
Merk op dat dit verdriet een bedachtzaam verdriet was, want Efraïm kijkt terug op zijn vorige leven – ‘U hebt mij gestraft.’ Wat was het resultaat? Wel, ‘Ik werd gestraft’, en dat is alles. Zijn er niet sommigen van u in deze zaal die zouden kunnen zeggen: ‘Grote God, U moet Zelf met mij afrekenen, want niemand anders dan Uzelf kan mij ooit redden. Ik ben op een ziekbed gelegd, en ik ben ervan hersteld, er kwam een einde aan de ziekte, maar ik ben er niet beter van geworden. Ik heb mijn vrouw verloren, ik heb mijn kinderen begraven, ik heb harde klappen gekregen, maar dat is alles. Al mijn verdrukkingen hebben geen enkel heilzaam resultaat opgeleverd. Heere, ik heb ziekte na ziekte gehad, maar ik ben eerder slechter dan beter, ik was als een os die de verzenen tegen de prikkels sloeg, geslagen maar niet onderworpen, getroffen en toch halsstarrig’. Hoe meer de ongeoefende os geprikkeld wordt, hoe meer hij schopt en het juk niet met lijdzaamheid wil dragen. Bent u ook niet zo geweest?
Wanneer u een preek hoorde, moest u erom lachen; als uw moeder tranen voor u liet vallen, hebt u ze veracht; wanneer de gebeden van uw vrouw naar de hemel opstegen, hebt u ze tot spotternij gemaakt; u bent gekastijd en gegeseld, maar er is geen goeds uit voortgekomen. Sommigen van u hebben de Heere vermoeid met uw ongerechtigheden, totdat Hij vroeg: ‘Wat zal Ik met u doen?’ Wees voorzichtig, want geduld duurt niet eeuwig; de Heere zal niet blijven ploegen op een rots; Hij zal niet altijd op ondankbaar zand blijven zaaien. ‘Want de aarde die de regen indrinkt, die er dikwijls op valt, en die nuttig gewas voortbrengt voor hen door wie hij ook bewerkt wordt, ontvangt zegen van God. Maar de aarde die dorens en distels voortbrengt, is verwerpelijk en de vervloeking nabij, waarvan het einde tot verbranding leidt.’ Ik vertrouw erop dat velen van u zich ervan bewust zijn dat geen uiterlijke voorzienigheid, overreding of prediking zal volstaan om u te redden, u heeft krachtdadige genade nodig om uw ziel te bekeren, anders zult u voor eeuwig omkomen.
Ik verzoek u om de jammerklacht van de tekst in nog één opzicht op te merken, namelijk dat hij wanhopig en toch hoopvol was. Efraïm zegt: ‘Heere, het heeft geen zin mij te kastijden, want ik word er alleen maar slechter van; maar bekeer mij, zo zal ik bekeerd zijn.’ Op een dag verbleef ik in een herberg in één van de valleien van Noord-Italië, waar de vloer vreselijk vies was. Ik was van plan de hospita te adviseren om de vloer te schrobben, maar toen ik merkte dat het modder was, bedacht ik dat hoe meer ze schrobde, hoe erger het zou worden. De man die zijn eigen hart kent, beseft al snel dat zijn verdorven natuur niet verbeterd kan worden; er moet een nieuwe natuur ingeplant worden, anders wordt de man alleen maar dieper bevuild. ‘U moet opnieuw geboren worden.’ Wij moeten niet worden hersteld, maar wij moeten worden vernieuwd. De betekenis van het gebed in mijn tekst is: ‘Heere, straf mij niet, maar bekeer mij. Doet U het Zelf, dan zal het gebeuren. Bekeer mij en ik zal bekeerd worden, als U het niet doet is mijn hoop vervlogen.’ O verontruste ziel, als de Heere vanmorgen Zijn hand aan het werk zet, wat een wonderlijke verandering zal Hij dan in u bewerken; maar alleen Zijn eigen rechterhand kan het doen. Bid dan dit gebed: ‘Bekeer mij, zo zal ik bekeerd zijn.’
‘Geen enkele uiterlijke vorm kan u reinigen,
Uw melaatsheid zit diep van binnen.’
Geen enkel voornemen van u kan u reinigen, net zo min als de Ethiopiër zichzelf blank kan maken door zich voor te nemen zo te zijn. Maar de Heilige Geest kan u reinigen met het bloed van Jezus. Hij die leven geeft aan de doden kan geestelijk leven aan u geven. Hij kan het hart van steen wegnemen en u een hart van vlees geven. Ik nodig u daarom uit om te bidden: ‘Bekeer mij, o God, zo zal ik bekeerd zijn’ ik vraag u om de toe-eigenende genade van het geloof uit te oefenen en te zeggen: ‘Want U bent de Heere, mijn God’. Mijn toehoorder, bent u bereid om vandaag Jehovah tot uw God aan te nemen? Bent u bereid om de wereld, haar genoegens en haar voordelen op te geven? Bent u bereid om uzelf, mode, pracht en praal, genot en zonde in elke vorm op te geven?
Als dat zo is, dan smeek ik u niet langer te wachten tot u thuis bent, maar laat dan, staand of zittend waar u nu bent, het jammerende gebed van Efraïm het uwe zijn: ‘Bekeer mij, Heere; bekeer mij; maak een nieuw mens van mij; bekeer mij, zo zal ik bekeerd zijn; want U doet het zodanig dat het goed gedaan wordt, grondig gedaan, doeltreffend gedaan, blijvend gedaan, zonder aarzeling gedaan. Bekeer mij, O Heere, zo zal ik bekeerd zijn, zelfs ik. Al ben ik op kwaad ingesteld; al kan niemand mijn hardnekkige ziel bewegen; al ben ik zo verbeten en vastbesloten dat men net zo goed had kunnen proberen de winden te regeren of de storm te bevelen als mijn wil te beteugelen; toch, Heere, kunt U het doen.’
Ik zie op dit moment sommigen van u als wilde paarden in volle vaart de heuvel af stormen en niemand kan u tegenhouden. Tevergeefs roepen we naar u, tevergeefs gooien we omheiningen op de weg, u overschrijdt elke barrière, vastbesloten om verloren te gaan. Maar laat almachtige genade tussenbeide komen, laat de Heere zelf verschijnen; Hij kan Zijn hand in de nek draaien; Hij kan het dolle ros terugdrijven; Hij kan het bit van genade in zijn schuimende mond duwen en het eens ontembare wezen dwingen om het juk van liefde te dragen. Moge zo’n daad van genade deze dag worden uitgevoerd in het hart van een zondaar.
2. Ik weet niet waar Efraïm was toen hij zich beklaagde, maar IK ZIE DAT DE HEERE HEM GADESLAAT.
Ik weet niet waar sommigen van u zich verbergen nu u in uw geweten geprikkeld bent. Sommigen trekken zich terug in hun slaapkamers; anderen trekken zich terug in een ander bidvertrek. Menig landsman heeft gehuild achter de heg, of is op een hooizolder geklommen, of in een zaagkuil gesprongen om te bidden. Het maakt weinig uit waar u de Heere zoekt. Hij zal u zeker zien; en al is het in de drukke straat van Cheapside of Cornhill, als uw ziel in gebed is, kan al het rumoer van het lawaaierige Londen niet verhinderen dat het gebed het oor van God bereikt. U weet, moeders, hoe spoedig u ‘s nachts uw kinderen kunt horen als ze ziek zijn. Als u een verpleegster had, zou ze kunnen sluimeren; maar wat u betreft, als u in slaap valt terwijl kleine Jane ziek boven op bed ligt, zal het geringste geluid u wakker maker. En toch bent u nog niet half zo wakker als God is, want Hij sluimert noch slaapt. Als uw hart zegt: ‘Mijn God, mijn God, ik wil verzoend worden; mijn Heere, ik wil gereinigd worden’, dan staat de Heere klaar om genadig te zijn. Voordat u tot Hem roept, hoort God u, want Hij is een God die klaar staat om te vergeven.
Merk ook op dat God alles hoorde wat Efraïm te zeggen had. Ik weet niet of iemand anders de moeite heeft genomen om dat te doen; als u dus geen christelijke vriend hebt, ook al spijt me dat voor u, zou ik zeggen: laat maar, God is genoeg, zelfs zonder christelijke vriend. Misschien had niemand anders Efraïm begrepen als ze naar hem hadden geluisterd, maar God wist alles over hem en Hij begreep hem goed.
Als u uw gebed niet in goed Engels kunt uitspreken, dan geeft dat niets, adem het hoe dan ook uit – God kan het begrijpen. Gebroken gebeden zijn de beste gebeden. Denk niet dat u mooie woorden en elegante zinnen nodig hebt om de Heere te raken. Uw betraande oog zal machtiger zijn dan stijl of metafoor, en uw diepe zucht zal welsprekender zijn dan de gepolijste toonzetting en de verheven climax van de redenaar.
Werp uw ziel neer voor God met een nederig hart en met neergeslagen ogen en uw Vader zal u aannemen. Welke man onder u kan de tranen van zijn kinderen weerstaan? Toen koning Hendrik II in de voorbije eeuwen werd geprovoceerd om de wapens op te nemen tegen zijn ondankbare en opstandige zoon, belegerde hij hem in één van de Franse steden en de zoon, die bijna dood was, verlangde ernaar zijn vader te zien en zijn wandaden te belijden, maar de strenge oude vader weigerde de rebel in het gezicht te kijken.
De jongeman, die ernstige gewetensnood had, zei tegen zijn omringenden: ‘Ik ben stervende; neem mij van mijn bed en laat mij in zak en as liggen, als teken van mijn verdriet over mijn ondankbaarheid jegens mijn vader.’ Zo stierf hij, en toen de oude man buiten de muren te horen kreeg dat zijn jongen in de as was gestorven, terwijl hij berouw had over zijn opstandigheid, wierp hij zich als een David ter aarde en zei: ‘Ik wou dat ik voor hem gestorven was.’
De gedachte aan het gebroken hart van zijn zoon raakte het hart van de vader. Als u, die slecht bent, overweldigd wordt door de tranen van uw kinderen, hoeveel te meer zal uw Vader, die in de hemel is, in uw klaagzangen en bekentenissen een argument vinden voor het tentoonspreiden van Zijn vergevende liefde door Christus Jezus, onze Heere? Dit is de welsprekendheid waar God vreugde in schept: het gebroken hart en de verslagen geest.
Hij hoorde en begreep alles wat Efraïm zei en hij was erdoor ontroerd. Heeft u de woorden ‘Ik heb het zeker gehoord‘ opgemerkt? Alsof er niets zekerder was. Als God de muziek van de hemel niet zou horen, zou Hij nog steeds de gebeden van boetelingen horen. Als het gebulder van de storm en het geraas van de winden, als de donderslagen rommelen als trommels in de mars van de God der legers; als de zee brult als het geklap van duizenden handen en zich verheugt in haar macht, niet gehoord werd door de Eeuwige, dan zou Hij toch luisteren naar het geweeklaag van een zondaar. Een donderslag is voor de Heere niet meer dan het geluid van het vallen van een verdord blad op een stille zomeravond, maar de roep van een van Zijn kinderen galmt door de hemel en beweegt het oneindige hart, zodat de God van barmhartigheid met snelle vleugels van liefde vliegt.
Hij is een verschrikkelijke God als het gaat om zonde – donderslagen zijn in Zijn hand en bliksemschichten flitsen uit Zijn vurige ogen, ‘want onze God is een verterend vuur;’ maar als het gaat om boetvaardigen is Zijn Naam liefde. Hij rijdt in een wagen van barmhartigheid en steekt een zilveren scepter van genade uit. O zoekende zielen, Jehovah zal u horen, door de verdiensten van Zijn Zoon. Zoekt Zijn aangezicht en u zult niet tevergeefs zoeken.
3. Laten we nu overgaan naar het derde punt en kijken naar de WERKING VAN DE HEERE IN ZIJN DOELTREFFENDE GENADE.
Geliefde vrienden, onthoud dat er maar één reddende en goddelijke bekering in de wereld is: namelijk de bekering van het hart. Een verandering van opvattingen – het veranderen van denken – wordt door velen verward met bekering, maar dat is iets heel anders. ‘Oh, ja!’ zegt iemand, ‘vroeger was ik een Arminiaan, nu ben ik een Calvinist geworden;’ of, ‘vroeger was ik lid van de staatskerk, nu ben ik bij de Baptisten gegaan;’ of, ‘vroeger was ik Rooms-Katholiek, nu ben ik een Protestant geworden.’ Welnu, wat voor verschil zal dat maken, als u geen nieuwe natuur hebt ontvangen? Een dief is een dief, welke naam hij ook draagt – een verandering van naam zal hem niet eerlijk maken.
U kunt in het ene kerkgenootschap net zo slecht zijn als in het andere, want huichelarij en formalisme worden onder alle soorten belijders aangetroffen. Als u een raaf neemt en hem in een koperen kooi stopt, of een zilveren kooi, of een gouden kooi, dan is hij nog steeds een raaf. En zo bent u, als u lid wordt van deze of gene kerk en uw natuur is niet veranderd, nog steeds een zondaar die niet gered is. Laat me hieraan toevoegen dat, hoewel het een nuttige zaak is om de uiterlijke omgang te veranderen, dat nog niet genoeg is.
Het is een grote zegen wanneer een dronkaard geheelonthouder wordt; het is een grote zegen wanneer een dief eerlijk wordt; het is een grote zegen wanneer een ondeugd wordt opgegeven en de tegenovergestelde deugd wordt uitgevoerd; maar dat is niet genoeg. ‘U moet opnieuw geboren worden.’ Alle veranderingen die u ooit in uzelf kunt aanbrengen, zullen u niet helpen om de hemel binnen te gaan. Ga naar de kathedraal van St. Paul en zie de beelden in wit marmer; het zijn geen levende mensen en u kunt ze ook niet levend maken. Was ze, kleed ze, schilder ze, doe met ze wat u wilt, toch kunnen ze niet deelnemen aan de liederen of gebeden van levende mensen, want ze zijn gemaakt van marmer en leven niet. Zo is het ook met u, onbekeerde mensen. U hebt geen geestelijk leven in u; – we zouden u graag wassen, we zouden u graag zedelijk maken, want dat is een goede zaak – zelfs een lijk zou schoon moeten zijn – maar al het wassen en schoonmaken zal u niet levend maken. U hebt de goddelijke invloed van boven nodig. Geen ommekeer is eeuwig goed behalve de vernieuwing van de innerlijke natuur door een werk van genade in de ziel. Hoe wordt dit gedaan? Dit is het werk, dit is de moeilijkheid! Ik zal u zo kort mogelijk Gods werkwijze laten zien.
De manier waarop de Heere een mens bekeert is in grote lijnen als volgt, hoewel de exacte methode van geval tot geval verschilt. Als een mens doorgaat op een bepaalde weg, en u wilt hem doen omkeren, dan is het eerste wat u moet doen hem tegenhouden. Wat zou iemand van u denken als u morgen, terwijl u naar uw werk loopt, plotseling de aarde voor u ziet opengaan alsof een vulkaan haar vanuit haar diepste lagen heeft opengespleten? Ik garandeer u dat u die weg niet zou vervolgen; u zou met de haren overeind in de verschrikkelijke afgrond staren of geschrokken achteruit springen. Dit is precies wat er met mij gebeurde toen God mij bekeerde. Ik ging rustig verder met mijn zonden; ik vond ze aangenaam en wilde ermee doorgaan, totdat ik door Gods genade begon te voelen dat de hel echt bestond en dat ik op de rand ervan stond.
Ik zag duidelijk dat als de broze draad van mijn leven zou breken, oneindige ellende mijn deel zou zijn, op de plek waar duivels voor altijd in hun ijzeren ketenen zullen bijten, niet in staat om te ontkomen of om te verdragen! O, wat kan een duidelijk zicht op de toekomende toorn een mens tot stilstand brengen! Als hij in zijn eigen ziel beseft dat het loon van de zonde de dood is, staat hij stil. Een aanblik van de eeuwige vlammen doet hem ‘halt!’ roepen en hoewel hij voorheen vrolijk verder danste op weg naar de ondergang, wacht hij nu een ogenblik, brengt zijn hand naar zijn voorhoofd, raadpleegt zijn meer bedaarde beoordelingsvermogen en zegt tegen zichzelf: ‘Wat nu! Wat zal ik doen?’ Wanneer een mens wakker wordt geschud door de Heilige Geest en voelt dat hij naar de hel gaat, is het geen wonder dat zijn mening over liefde voor de zonde verandert in een complete afkeer ervan. ‘Oh!’ zegt hij, ‘als de hel wordt aangestoken door mijn zonde, hoe kan ik dan de zonde liefhebben die zo’n toorn voor mij heeft voorbereid?’
De oude natuurkundige Ulysses Androvaldus vertelt ons dat een duif zo bang is voor een havik, dat ze schrikt bij het zien van één van zijn veren. Of het waar is of niet kan ik niet zeggen; maar dit weet ik wel, dat wanneer een mens flink door elkaar is geschud door de kaken van de hel, hij zo bang zal zijn voor de zonde, dat zelfs één van de veren ervan, ongeacht welke zonde, hem zal alarmeren en een rilling van angst door zijn ziel zal jagen. Dit is een van de wegen waarlangs de Heere ons bekeert. Bovendien ziet het ontwaakte geweten de ware aard van de zonde. We hebben allemaal wel eens beren in een berenkuil en leeuwen achter tralies gezien zonder dat we er bang voor waren; maar ik kan me heel goed voorstellen dat als er plotseling een leeuw van mijn platform in het midden van deze menigte zou springen, u dat met een heel ander oog zou bekijken. Als een wild beest onder u zou worden losgelaten, is dat iets heel anders dan een schilderij of een standbeeld. Welnu, de zonde, waarover de prediker spreekt, is voor de meesten van u als een geschilderde leeuw; maar als een mens het in zijn eigen ziel voelt als een levend kwaad vol onheil, is het iets heel anders. We zijn als de man in de fabel die een bevroren adder in zijn boezem verwarmde; maar toen het tot leven kwam wist hij dat het giftig was, want hij voelde het gif in zijn aderen.
Voordat God hen tot leven wekt, koesteren mensen de adder van de zonde in hun boezem en zeggen: ‘Kijk naar zijn azuurblauwe schubben; wat is het mooi om naar te kijken! Denkt u dat zo’n onschuldig schepsel mij ooit kwaad zou kunnen doen?’ Ze leggen het met veel liefde in hun boezem; maar wanneer het hen bijt, en het hete gif door hun aderen stroomt, en het geweten grondig wakker geschud is, dan verafschuwen ze het en werpen het van zich af, althans dat zouden ze doen als ze konden. Maar zoals Laocoon in het oude verhaal tevergeefs probeerde om de kronkels van de slang van zijn ledematen te rukken, alzo is het met hen totdat genade hen te hulp komt. In ieder geval zorgt een waar gezicht van de zonde er al snel voor dat een mens zijn vroegere liefde voor de zonde afzweert.
Menigmaal verschijnt de zonde onder de bedekking van een sluier en fluistert het ons toe: ‘Geloof me, ik kan u niet misleiden, ik breng u de grootste vreugde, zie hoe de beker bruist, hoe de dans u doet bekoren, hoe u geniet van lust en genot.’ Maar wanneer deze bedrieglijke sluier wordt opgelicht, ziet men de melaatsheid in al haar afzichtelijkheid. De mens, door God vernieuwd, verlicht en bekeerd, roept uit: ‘Ga achter mij, satan!’ zo verafschuwen deze mensen de vervloekte dingen die hun zielen naar de ondergang zouden kunnen leiden door haar hekserij. Het zien van de hel en het besef van zonde zijn in de handen van God geweldige middelen om de zondaar van zijn wegen af te keren.
Het grote keerpunt waar ik nog niet aan toegekomen ben is het zien van Christus aan het kruis. Als u ooit, door de ogen van het geloof, Jezus Christus voor u ziet sterven, zal de zonde u nooit meer lief zijn. Wat doodde onze gezegende Heere? Het waren onze zonden…
‘Het waren mijn zonden, mijn wrede zonden,
Zij verergerden Zijn pijnen meer en meer;
Elk van mijn misdaden werd een nagel,
Mijn ongeloof een speer.’
Als we ontdekken dat onze ongerechtigheden onze dierbaarste en beste Vriend hebben gedood, zweren we wraak te nemen op onze ongerechtigheden, en haten ze voortaan met een volmaakte haat. Laat me dit heel eenvoudig illustreren. Hier is een mes, met een prachtig gesneden ivoren handvat, een mes van uitmuntend vakmanschap. We stellen ons voor dat er bij de vrouw in kwestie een dierbaar kind is vermoord door een wrede vijand. Dit mes is van haar, ze is er blij mee en vindt het erg mooi. Hoe kan ik ervoor zorgen dat ze dat mes weggooit? Dat lukt me gemakkelijk, want het is namelijk het mes waarmee haar kind is vermoord. Kijk maar, er zit nog bloed op het handvat. Ze laat het vallen alsof het een schorpioen is, ze kan het ding niet verdragen. ‘Doe het weg,’ zegt ze, ‘het doodde mijn kind! Oh afschuwelijk mes!’
Welnu, de zonde is net zoiets: we spelen ermee totdat we erachter komen dat het de zonde was die de Heere Jezus doodde, Die uit pure belangeloze liefde voor ons stierf. We zullen zeggen: ‘Vreselijk ding, maak dat je wegkomt! Hoe kan ik je nog langer verdragen?’ Herinnert u zich nog hoe Marcus Antonius de Romeinen tot woede aanzette tegen de moordenaars van Caesar. Hij hield de mantel van de dode Caesar omhoog en wees op de scheuren en sneden in het kledingstuk. ‘Ziet, op die plaats stiet Cassius’ dolk er door; Ziet wat een scheur de boze Casca reet; en hier stak Brutus, Brutus zo bemind!’
En zo ontstak hij de menigte in zo’n razernij dat ze de stoelen om zich heen meenamen en op weg gingen naar de huizen van de samenzweerders om ze in brand te steken. Als mijn lippen konden zeggen wat mijn hart wilde, zou ik uitroepen, zie daar de wonden van de Zoon van God; zie de karmozijnrode vlekken die zijn gezegende lichaam tekenen; zie de doornenkroon; kijk naar de doorboorde handen; ween om Zijn doorboorde voeten; zie de diepe snee die de lans in Zijn zijde maakte! De zonde deed dit wrede werk, deze bloedige daad! Weg met onze zonden; sleep ze naar het kruis; dood ze op Golgotha; laat niet één van hen ontsnappen, want zij zijn de moordenaars van Christus. Op dergelijke wijze bekeert de Heere de zondaar.
Bovendien is dit een van de meest gezegende manieren waarop God de zondaar bekeert. Hij openbaart Zijn eeuwige liefde voor hem. U herinnert zich de fabel van de reiziger die op reis ging, gehuld in zijn mantel, en de strijd tussen de wind en de zon over wie zijn mantel van hem zou krijgen? De wind blies en blies, met een koude striemende regen, maar de reiziger wikkelde zijn mantel steviger om zich heen en ging bibberend op reis; de wind kon het kledingstuk niet losscheuren. Toen brak de genadevolle zon door en scheen vol op het gezicht van de reiziger, ze droogde zijn kleren en vrolijkte hem op met zijn warmte. Langzamerhand maakte de reiziger zijn mantel los en wierp hem uiteindelijk af. De vriendelijkheid van de zon had de overwinning behaald. Welnu, wanneer de wet van God een zondaar omver blaast, gebeurt het soms dat hij zegt: ‘Ik zal doorgaan in mijn zonden,’ maar als Gods liefde verschijnt, wie kan er dan tegen standhouden? ‘Ik heb u liefgehad met een eeuwige liefde’, zegt God tegen de zondaar. ‘Is dat zo?’ roept het vernieuwde hart uit, ‘dan, Heere, kan ik niet langer Uw vijand zijn.’
O, als sommigen van u eens wisten dat God u heeft uitverkoren van voor de grondlegging der wereld, als u eens wist dat u Zijn geliefde bent, Zijn lievelingen, dat Hij Zijn eigen Zoon heeft gegeven om voor u te sterven, o, als u eens wist dat uw naam, uw waardeloze naam, geschreven staat in de handpalmen van Christus, zou u Hem dan niet liefhebben? Ik bid dat Hij die liefde vandaag aan u mag openbaren, en als Hij dat doet, zult u zingen…
‘Thy mercy is more than a match for my heart,
Which wonders to feel its own hardness depart;
Dissolved by Thy goodness, I fall to the ground,
And weep to the praise of the mercy I’ve found.’
Wanneer dit gevoel van liefde zijn werk heeft gedaan, vullen nieuwe liefdes en nieuwe verlangens de ziel en is de man een nieuw mens. Sommige wereldbewoners kunnen niet begrijpen waarom christenen zich van bepaalde genoegens onthouden. ‘Waarom,’ zeggen ze, ‘ik ga mijzelf niet elk plezier ontzeggen!’ Maar weet u niet, mijn beste vrienden, dat het voor ons geen verloochening is om de zonde te verloochenen? Het is voor het schaap geen verloochening om te leven zonder bloed te lekken, aangezien het schaap de aanblik van bloed zou vrezen; het hunkert naar het zoete groene gras, niet naar bloed. Als God ons dus een nieuw hart en een rechte geest geeft, vinden we het geen verloochening om de zonde af te zweren, onze smaak is veranderd, onze nieuwe liefdes en onze vernieuwde verlangens zijn niet die van onze vroegere staat.
Er is hier misschien een man die in de wereld is opgeklommen. Toen hij een boerenjongen was, dacht hij altijd dat het een groots iets zou zijn om een koning te zijn en spek te eten; Ooit was hij pachtersjongen en nu rijdt hij met zijn eigen koets. Toen hij nog een boerenjongen was, dacht hij wel eens, wat moet het heerlijk zijn om koning te zijn en te baden in overvloed, maar nu maakt hij zich weinig zorgen over waar hij vroeger zo van hield; hij heeft een heel andere rang in de maatschappij ingenomen, en zijn smaken en gewoonten zijn allemaal anders. Zo is het ook met de christen; God heeft hem tot koning gemaakt, waarom zou hij teruggaan om met bedelaars te spelen? God heeft een hemelse natuur in hem gelegd en hij verafschuwt het om in het stof van de zonde te kruipen. Beste vrienden, ik zou wensen dat u uw positie in Christus zou kennen, als kinderen Gods, erfgenamen met Christus, mede-erfgenamen met Hem; als u dat doet, zal het u afkeren van de onedele dingen van de zonde en zult u inderdaad bekeerd zijn.
Nog een laatste woord, dan zal ik u niet langer ophouden. Er is iets dat de christen heel sterk aan heiligheid bindt en hem van de zonde weerhoudt, en dat is het vooruitzicht van die betere wereld waarnaar hij op weg is. Deze week werd mijn geloof enorm versterkt toen ik een zieke vrouw bezocht. Ik zou graag met haar van plaats ruilen. Ik zou graag op dat ziekbed liggen en in haar kamer sterven, want hoewel ze al lang op de rand van het graf staat en weet dat elk uur mogelijk haar laatste kan zijn, is haar vreugde zo groot, haar gelukzaligheid zo overvloedig, dat men alleen maar tot haar hoeft te spreken om haar vreugde te doen overlopen.
Ze vertelde me: ‘Ik bad dat als God me zou sparen, Hij me één ziel zou geven, maar Hij heeft me vijf bekeerlingen gegeven terwijl ik op dit bed lig;’ En het verbaasde me niets, toen ik de vijf dierbare vrienden in de kamer zag zitten; haar blijdschap en haar vrede te zien, en haar met zoveel vertrouwen te horen praten over de tijd dat ze haar Heere zou zien en voor altijd in Zijn armen te zijn, was genoeg om iemand tot christen te maken. ‘Ah!’ zegt de duivel tegen de christen, ‘Ik zal u zoveel geven als u zondigt.’ Ons antwoord is: ‘Wat kun je mij geven in vergelijking met onze erfenis? Ach duivel, je brengt me nagemaakte rijkdom, maar ik kan wel tienduizend keer meer neertellen in echt, massief goud! Je biedt mij je kostbare stenen, maar hier zijn diamanten en parels van het eerste water en van de zeldzaamste waarde! Weg met jou, jij verleider! Je weet niet hoe je een christen moet verleiden! Want zijn gewin is groter dan alles wat jij hem kunt geven.’
Dit zou zeker uw harten veranderen, mijn toehoorders, als u de heerlijkheid van onze erfenis maar zou kennen en voelen. Als u een visioen had van het land van het hiernamaals, waar de paradijsvogels altijd zingen en de zon altijd schijnt en de dag nooit eindigt, dan zou de zonde u zeker niet langer bekoren. ‘We zijn op reis naar ons thuis,’ zeggen de menigten van uitverkorenen. De stad die fundamenten heeft, heeft hun stappen afgewend van de zonde, ze zijn werkelijk afgekeerd om nooit meer terug te keren.
Nu ben ik klaar, maar ik wil u niet wegsturen zonder nog eens persoonlijk te vragen: ‘Beklaagt u zich?’ Verlangt u ernaar bekeerd te worden? Wilt u deze genadevolle beweegredenen op u laten inwerken? Stel het dan niet uit, maar spreek op dit moment het stille gebed uit: ‘bekeer mij, o Heere, zo zal ik bekeerd zijn.’ Ik heb een groot verlangen in mijn hart; ik wil u er graag over vertellen, mijn wens is dat er hier meer mensen bekeerd zullen worden dan er ooit op één plaats bekeerd zijn sinds de wereld is ontstaan, want nooit eerder was er zo’n publiek bijeengekomen om naar één man te luisteren. Of dat verlangen zal worden ingewilligd weet ik niet, maar als we er geloof genoeg voor hebben, kan het komen, ja zal het komen; waarom niet? Oh, dat sommige grote zondaars gered mochten worden, want zij zijn doorgaans de beste heiligen! Oh, dat de Heere sommige aanvoerders in het leger van de duivel zou nemen en hen tot luitenants in Zijn dienst zou maken! Niemand zal zo dapper voor Christus zijn als degenen die het dapperst waren in zonden. Grote zondaars, moge grote genade u treffen! Bedenk dat de weg van verlossing als volgt is: Vertrouw op Jezus en u zult zalig worden. Zie naar Hem die ik zojuist bloedend, kermend en stervend aan het kruis heb afgebeeld. Kijk, kijk! en leef. Vertrouw alleen op Hem, geef uw hart aan Hem en rust in Hem, het is niet mogelijk dat er ook maar iemand verloren gaat die tot Jezus komt en op Hem vertrouwt.
Broeders, bid voor ons. Als u, de leden van deze kerk, niet voor mij bidt, heb ik het gevoel dat ik u veel ten laste zal moeten leggen. Nooit werd iemand geroepen tot zo’n groot werk als dit. Ik maak vanmorgen aanspraak op uw gebeden. Ik smeek u bij de levende God om voor mij te bidden. Het was beter voor mij dat ik nooit geboren was om deze verantwoordelijkheid op me te nemen als ik jullie gebeden niet had. Wie zal het zeggen – De dienst van vanmorgen kan, als de aanwezigen erover nadenken en eraan terugdenken, honderdvoudige vruchten voortbrengen en dan zal God de eer ontvangen. Bid voor mij; en, zondaar, onbekeerde zondaar, bid voor uzelf, en God zal u verhoren omwille van Jezus Christus. Amen.
BIJBELGEDEELTE DAT GELEZEN WERD VOOR DE PREEK – LUKAS 15:11-32
Uit de Metropolitan Tabernacle Pulpit-collectie van C. H. Spurgeon.