Och HEERE, zekerlijk ik ben Uw knecht, ik ben Uw knecht, een zoon Uwer dienstmaagd; Gij hebt mijn banden losgemaakt. Psalm 116:16
Ik ben benieuwd geweest, of ik naar waarheid zou kunnen zeggen, dat ik deze avond als een jongeling tot jonge mensen spreken zou. Dat is het juist, wat ik wenste, maar ben ik het? U bent, zie ik, grotendeels jonge mensen. Maar ik weet niet of ik wel een jongeling ben. Ik voor mij heb dienaangaande twee meningen. Somtijds gevoel ik mij zeer oud. Als ik in de spiegel zie, en bemerk dat mijn haar grijs geworden is op mijn hoofd, denk ik dat ik geen jongeling zijn kan; wanneer ik vermoeid ben van mijn werk en door ziekte gekweld word, ben ik er zeker van dat mijn jaren geklommen zijn. Maar wanneer ik van mijn ziekte hersteld hen, voel ik mij toch weer jong, en wanneer mijn opgeruimdheid en vrolijkheid terugkeren, hoop ik half dat ik nog een jongeling ben. Ik moet mij echter niet misleiden, want als ik aan het rekenen ga en alles samenneem, beken ik dat, indien jonkheid een vereiste is voor het lidmaatschap van de Christelijke vereniging van jonge mensen, ik niet verwachten kan er in te worden opgenomen.
Ik ben nu twee en vijftig jaar en ik ben grootvader, en denk dus dat ik mijzelf geen jongeling kan noemen. Goed; ik wil mij niet groot houden en aanspraak maken op wat ik niet ben; evenmin wil ik voorwenden, dat ik geheel in uw levensstaat verkeer. Oud echter ben ik niet. Ik houd het er voor, dat ik juist op het midden van mijn levensweg sta, en als man op de middag van ‘t leven, mag ik het hedenavond wagen u, die aan het begin staat, enig onderricht en bestuur te geven. Zelf heb ik in vroeger jaren een weinig raad ontvangen en die geduldig aangehoord. Iedereen heeft mij geraden. Ik moet ootmoedig bekennen, dat ik al hun raad niet opgevolgd heb; anders stond ik niet hier.
Maar nu meen ik, dat het mijn beurt is en wil ik zien of ik u niet een kleine raad kan geven; en die raad, zoals hij is, zal aan mijn eigen ondervinding ontleend zijn. Ik nodig u niet uit, hem blindelings op te volgen, want ik heb al erkend, dat ik zelf mij niet altijd aan ieders raad gehouden heb. Alleen vraag ik gehoor: vergader het goede, dat ik zeg, in uw vaten en werpt het kwade weg. Voordat het zover gekomen is, dat ik in ‘t geheel niet jong meer ben, zal ik trachten te spreken tot hen, die vroeger mijn kameraden waren; voor ik de hand reik aan de oude mensen en om een plaatsje onder hen vraag, zal ik enige woorden te richten tot degenen, die op het toneel komen, om onze plaats in te nemen.
Ik kan in de eerste plaats naar waarheid verklaren, dat ik thans wens uit te spreken, dat hier iedereen, die de Heere nog niet dient, ten minste daartoe begeerte mag gevoelen, en dat zeer velen thans op deze eigen plaats dienstknechten van onze grote Heere en Meester mogen worden. Waarom niet? Mij zou het driewerf verblijden en ze zouden driewerf gelukkig zijn, wanneer dit het geval mocht zijn. Daartoe heb ik een tekst genomen, die ik voor mijzelf even oprecht kan uitspreken als de psalmist: ‘Och Heere! zekerlijk ik ben uw knecht, een zoon Uwer dienstmaagd; U hebt mijn banden losgemaakt.’
I. Ik begin dan, geliefde jonge mensen, met u de dienst van God aan te bevelen. Ik wenste, dat u die aanvaardde en daarom beveel ik hem u aan. Wanneer een jongmens het leven gaat intreden, is hij geneigd tot iemand, die ouder is, te zeggen: ‘In dit beroep zou ik wel lust hebben, maar is het goed? u bent er zoveel jaren in geweest, hoe vindt u het?’ Hij zoekt de raad van een vriend, die hem er alles van zeggen kan. Sommigen zullen zeggen, dat hun beroep in verval is, en dat er niets in te doen valt. Anderen zullen verklaren, dat hun beroep zeer lastig is, en dat, indien ze er van afkomen konden, ze het doen zouden; terwijl een ander van zijn werk zal zeggen: ‘Och, ik heb het heel goed bevonden. Ik kan niets anders dan goeds zeggen van de brug, die mij overgedragen heeft. Ik heb mijn levensonderhoud kunnen verdienen, en ik raad u aan het te beproeven.’
Ik kom hier thans met het doel, om mijn eigen ondervinding mede te delen, en daarom wens ik van de dienst van de Heere te zeggen, dat het mij nooit berouwd heeft er te zijn ingetreden. Zeker zou ik in de zes en dertig jaren, sedert ik Christus’ livrei aantrok en Zijn dienstknecht werd, op de één of andere tijd ontdekt hebben wat er verkeerds in was, indien er in Jezus’ dienst iets kwaads geweest was. Op deze of gene dag moest ik bevonden hebben, dat er een misvatting in was en dat ik in een begoocheling verkeerd had. Maar dit is nooit gebeurd. Over veel dingen, die ik gedaan heb, heb ik berouw gehad, maar nooit heb ik betreurd dat ik mijn hart aan Christus heb gegeven en een dienstknecht van de Heere geworden ben. In tijden van grote druk – en veel heb ik er gekend – heb ik voor veel dingen gevreesd, maar nooit heb ik enige twijfel gevoed aangaande de goedheid van mijn Meester, de waarheid van Zijn leer of de uitnemendheid van Zijn dienst; evenmin heb ik de wens gevoeld, om terug te keren naar de dienst van de satan en van de zonde.
Let wel dat als wij het land, waaruit wij gekomen zijn, niet uit onze gedachten hadden kunnen zetten, wij dikwijls de gelegenheid hadden gehad, om terug te keren. Door allerlei verzoekingen ben ik aangevochten en dikwijls hebben verleidende stemmen getracht mij op de rotsen te lokken, maar nooit, nooit heb ik, sedert de dag dat ik mij in Christus’ dienst begaf, tot mijzelf gezegd: ‘Het spijt mij, dat ik een Christen ben; het verdriet mij de Heere te die- nen.’ Ik meen dat ik dus in oprechtheid, van harte, bij eigen ondervinding, u de dienst kan aanbevelen, waarin ik mij zo goed heb bevonden. Ik ben een vrij slechte dienstknecht geweest, maar nooit heeft een dienstknecht zulk een liefderijke Meester of zulk een heerlijke dienst gehad.
Er is bovendien iets, waardoor u de overtuiging zult bekomen, dat naar mijn oordeel de dienst van God hoogst begeerlijk is; het verblijdt mij grotelijks, dat ik mijn kinderen in dezelfde dienst zie. Wanneer iemand een beroep slecht vindt, zult u hem er zijn zonen niet voor zien opleiden. Welnu, de hoogste begeerte van mijn hart voor mijn zonen was, dat ze dienstknechten van God mochten worden. Ik heb nooit grootheid of rijkdom voor hen gewenst, maar wel dat ze hun jonge harten aan Jezus wilden geven. Daarvoor heb ik van ganser harte gebeden.
Het was één van de gelukkigste avonden van mijn leven, toen ik hen doopte in de Naam van de Vader en van de Zoon en van de Heilige Geest, op de belijdenis van hun geloof; en nu, terwijl ik tot u spreek, predikt één van hen in Nieuw-Zeeland en een ander te Greenwich; en mijn hart is verheugd, dat het Evangelie, dat de vader predikt, ook door de zonen wordt gepredikt. Als de dienst van mijn Heere hard geweest was, zou ik tot de knapen gezegd hebben: ‘Begeeft er u niet in. God is een harde Meester, Die maait waar Hij niet gezaaid heeft; ik heb mij blindelings in Zijn dienst begeven, maar u, wacht u daarvoor!’
Ik heb het tegenovergestelde gedaan, en heb u aldus gijzelaars gegeven in mijn zonen voor mijn oprechte liefde voor mijn Meester en Heere; dringend, zonder voorbehoud, beveel ik u de dienst van de Heere Jezus Christus aan. Want wanneer u die dienst aanvaardt, zult u wensen dat uw zonen en dochters er zich in begeven, en zal het uw hoogste wens zijn, dat tot in lengte van dagen uw gehele huis God mag vrezen en dienen.
Ik wens hieraan nog dit als een persoonlijk getuigenis toe te voegen: zó heerlijk is de dienst van God, dat ik er in zou willen sterven! Wanneer ik door ongesteldheid buiten staat was om te prediken, heb ik mijn pen opgenomen om te schrijven en er genot in gevonden, boeken voor Jezus te maken; en als mijn hand de pen niet kon besturen, verlangde ik om tot deze of gene over mijn Meester te spreken, en trachtte ik dat te doen.
Ik herinner mij, dat men David Brainerd, toen hij zeer ziek was en niet voor de Indianen prediken kon, in bed vond opzitten en een kleine Indiaanse jongen de letters leren, opdat hij de Bijbel zou kunnen lezen; en toen zei hij: ‘Wanneer als ik God op de ene wijze niet dienen kan, doe ik het op de andere. Nimmer zal ik in deze heerlijke dienst achterblijven.’ Ik voor mij heb hetzelfde besluit genomen en daarin ligt werkelijk geen verdienste, want de dienst aan mijn God is een genot. Het is een groot genoegen, iets te doen te hebben voor onze grote Vader en Vriend, en uit volle liefde daartoe beveel ik u tot uw eigen welzijn de dienst van God aan.
Ik stel hem mij nu voor uit de volgende oogpunten, en beveel u hem om vier redenen aan:
1. God te dienen is de redelijkste zaak ter wereld. Hij is het, Die u gemaakt heeft: zou u uw Schepper niet dienen? Hij is het, Die u het leven onderhoudt: zou u dit dan niet tot Zijn eer besteden? Wanneer u, mijn hoorders, een koe of een hond had, hoe lang zou u haar of hem houden, als u er geen dienst van had? Stelt dat het een hond was, en dat hij niet naar u toe kwam, maar iedereen naliep en nooit notitie nam van u – nooit of nimmer u erkende als zijn meester, zou u dan zulk een dier niet spoedig moe worden?
Wie van u zou een toestel maken of een machine uitdenken, wanneer hij niet hoopte, dat ze hem van enige dienst zou zijn? Welnu, God heeft u gemaakt, en een wonderbaar mechanisme is het lichaam en een wonderlijk iets is de ziel; en zult u Hem niet gehoorzamen met uw lichaam en aan Hem denken met uw geest? Aldus klaagt Jehovah zelf: ‘Hoort, gij hemelen! en neem ter ore, gij aarde! want de Heere spreekt: Ik heb kinderen groot gemaakt en verhoogd, maar ze hebben tegen Mij overtreden. Een os kent zijn bezitter, en een ezel de krib zijns heren. Maar Israël heeft geen kennis, mijn volk verstaat niet.’
Een twintig jaar geleefd te hebben zonder God is een vreselijke roof; hoe hebt u dat kunnen bestaan? Dertig of veertig jaren geleefd te hebben en nooit enige eerbied te hebben bewezen aan Hem, Die de adem in uw neusgaten gegeven heeft, zonder welke u allang als een walgelijk lijk in het graf zou gelegen hebben, is een schreeuwde onrechtvaardigheid; hoe durft u daarin volharden? Dat u zo lang geleefd, en daarbij God zo dikwijls beledigd hebt; dat u Hem hebt weersproken; dat u Zijn dag ontheiligd hebt; dat u Zijn Schrift hebt veronachtzaamd; dat u de Zoon van Zijn liefde de rug toegekeerd hebt – is dat niet genoeg?
Zult u met zulk een boos gedrag niet ophouden? Zie, er zijn mensen, die niet verdragen kunnen, dat ze vijf minuten getart worden, ja geen vijf seconden. Dadelijk komen ze van woorden tot daden; dikwijls zelfs slaan ze de woorden geheel over. Maar hier wordt God twintig jaar lang zonder ophouden getart – dertig, veertig, vijftig jaar achter elkaar; en toch draagt Hij ons met lankmoedigheid. Is het geen tijd, dat wij Hem onze redelijke dienst aanbieden? Als Hij ons gemaakt heeft, als Hij ons verlost heeft, als Hij ons in het leven onderhouden heeft, is het niet meer dan Hem toekomt, wanneer wij Hem dienen.
2. En laat mij vervolgens opmerken, dat het de eervolste dienst is, die ooit bestaan kan.
Hebt u gezegd: ‘Heere, ik ben Uw knecht’? Ik zie een lichtgeest als een straal van de hemel komen en in mijn verbeelding is hij hier aanwezig. Daar staat hij, een levende vlam. Hij is een serafijn, die van de troon komt, en wat zegt hij? ‘O, Heere, ik ben uw knecht.’ Verheugt het u niet, dat u in zulk een gezelschap komt? Wanneer cherubijnen en serafijnen het een eer rekenen knechten van God te zijn, wie van ons zal dit dan een geringe dienst achten?
Een vorst, een keizer is, wanneer hij een zondaar is voor God, slechts een koksjongen in de keuken, vergeleken bij de ware edelman, die de Heere dient in armoede en moeite. Dit is de hoogste soort van dienst onder de hemel; de roem van een hoveling kan die niet evenaren. Bidders van de orde van de kousenband,of wie u wilt, verliezen hun glorie, vergeleken bij de man, die God Zijn knecht noemen zal op de dag van de verschijning van onze Heere en Zaligmaker Jezus Christus. U bent in hoog gezelschap, jonge vriend, wanneer u een knecht van God bent.
3. En laat mij vervolgens ook opmerken, dat deze dienst vol weldadigheid is. Als ik mij een beroep moest kiezen, zou ik mijn tijd en mijn krachten aan zulk één wijden, die niemand kwaad en veel goed deed. Zo zou ik liever geen handel in wapens drijven – zeker niet in de vervloekte drank. Ik zou liever van gebrek omkomen, dan mijn brood verdienen met het verkopen daarvan of van iets anders, dat mijn medemensen zou verlagen en vernederen beneden het peil van de redeloze dieren.
Het is naar mijn mening een grote zaak, wanneer een jonge man een roeping kan volgen, waarin hij nuttig kan zijn voor zichzelf en tegelijker tijd voor anderen. Het is schoon, te handelen gelijk sommigen, die niet rijk geworden zijn door de tranen van arme naaisters of door het loon te beknibbelen van de winkelbediende achter de toonbank, maar die anderen met zich opgewerkt hebben; die, terwijl zijzelf vooruitgingen, ook hen, die in hun dienst waren, vooruit gebracht hebben.
Dit is iets, dat waard is dat men er in de lagere sfeer van dingen zijn leven aan wijdt. Maar wie een knecht van God wordt, doet niets dan goed, want er is in de dienst van God niets dat iemand schaden kan. De dienst van de Heere is enkel goedheid. Hij is goed voor uzelf en goed voor uw medemensen. Want wát vraagt God in Zijn dienst, dan dat wij Hem zullen liefhebben met geheel ons hart en onze naaste als onszelf? Wie dat doet, dient God werkelijk door de hulp van Zijn Geest, en is ook de mensen tot grote zegen. Ik zeg, het is een hoogst weldadig werk en daarom beveel ik het u aan – omdat het redelijk, omdat het eervol en omdat het weldadig is.
4. En er is nog iets. Het is het voordeligste werk onder de hemel. ‘Niet altijd, tegenwoordig’, zegt wellicht iemand. Toch durf ik zeggen: ‘Altijd, tegenwoordig.’ God te dienen is nu voordelig. Hoe zo? Zeker niet in een geldelijk opzicht, maar in een veel beter opzicht. Een gerust geweten is beter dan goud, en te weten dat men goed doet is aangenamer dan te weten, dat men rijk of beroemd wordt. Hebben niet sommigen van ons lang genoeg geleefd, om te weten, dat de meeste van de dingen van deze wereld zijn als het schuim op de beker, dat men veel beter doet weg te blazen, dan te behouden?
De grootste blijdschap in het leven is ongetwijfeld, dat men in het reine is met zichzelf, met zijn naaste, met zijn God. En wie in het reine komt met God – wat heeft hij meer, nodig? Voor al wat hij in de zaak van God lijdt, wordt hij betaald door zijn eigen zielevrede. Er was eens in Zwitserland een martelaar, die barrevoets op de takkenbossen stond, en op ‘t punt was, levend verbrand te worden – wat zeker geen aangenaam vooruitzicht voor hem was. Hij wendde zich tot de overheidspersoon, die op de voltrekking van zijn vonnis het toezicht had, en vroeg die om bij hem te komen.
Hij zei: ‘Wilt u uw hand eens op mijn hart leggen? Ik zal zo straks door het vuur sterven. Leg uw hand op mijn hart. Wanneer het sneller slaat dan gewoonlijk, geloof dan mijn godsdienst niet.’ De magistraat legde, zelf met een kloppend hart, zijn hand op de borst van de martelaar, en bemerkte dat hij even kalm was, alsof hij naar bed ging in plaats van naar de vlammen.
Dit is een grote zaak. In uw binnenste die kleine bloem te dragen, die zielsrust heet, en de juweel van de vrede van het hart in uw borst te hebben. Dat is de hemel op aarde: godzaligheid is een groot gewin voor die ze bezit. Maar luister. Ik geloof dat al wat wij in deze wereld verkrijgen kunnen, nietig is, omdat wij het moeten verlaten, of het na een zeer korte tijd ons moet verlaten. Ik spreek nu tot een vergadering van jonge mensen. Jonge mensen – maar in welk een korte tijd zullen, indien u leven blijft, uw haren vergrijsd zijn door de ouderdom! Na welk een kort tijdsverloop zullen allen, die nu hier bijeen zijn vergaderd, vergaderd zijn in het graf! Hoe kort is het leven! Hoe snel gaat de tijd! Hoe ouder wij worden, hoe sneller de jaren vervliegen. Alleen datgene is waard dat ik het bezit, wat ik voor eeuwig bezitten kan.
Alleen dat is waard dat ik er naar streef, wat de dood mij niet uit de hand kan rukken. Het hoogste loon van een dienstknecht van God te zijn, is het hiernamaals; en wanneer u, jonge mensen, God dient en hier om Christus’ wil verdrukking moest lijden, kunt u die ‘lichte verdrukkingen, die haast voorbijgaan’, achten, en geloven dat ze geheel onwaardig zijn om te worden vergeleken bij de heer- lijkheid, die geopenbaard zal worden. Want er is een opstanding uit de dood; er is een toekomstig oordeel; er is een eeuwig leven; er is een hemel van onuitsprekelijke luister; er is een plaats in die hemel voor ieder van ons, die ware dienstknechten van de levende God worden.
Ik meen iemand te horen zeggen: ‘Maar ik wil geen knecht zijn.’ Daar kunt u niet buiten, mijn vriend, daar kunt u niet buiten. U moet iemands dienstknecht zijn. ‘Dan wil ik mijzelf dienen’, zegt hier iemand. Vergeef mij, mijn goede heer, wanneer ik u in ‘t oor fluister, dat, als u uzelf dient, u een dwaas zult dienen. De man die een dienst- knecht van zichzelf is – hoort deze uitspraak: de man die een dienstknecht van zichzelf is, is de slaaf van een slaaf; en ik kan mij niet voorstellen, dat er voor iemand een vernederender toestand bestaat, dan de slaaf van een slaaf te zijn. Voorzeker zult u iemand dienen. U zult ook dán ketens dragen, wanneer u de meester dient, welke de meeste mensen kiezen.
Zie deze stad eens – deze stad vol vrije mensen; kennen de meesten van hen de ware vrijheid? Zie deze stad, vol vrijdenkers. Bestaat er iemand die zó gekluisterd is in zijn denken als de man, die zichzelf vrijdenker noemt? Is er iemand zó bijgelovig als de man, die de Bijbel niet geloven wil? Hij verzwelgt zelf duizend pond moeilijkheden, en maakt er toch ons een verwijt van, dat wij er een ons van verduwen. Hij heeft veel meer van een zekere soort van geloof nodig dan wij, want de twijfelzucht heeft moeilijker vraagstukken dan het geloof. En zie de losbol eens, die leeft voor zijn lusten, welk een slavernij is zijn bestaan. ‘Bij wie is wee? bij wie de roodheid van de ogen?’ dan bij de slaaf van de sterke drank?
Bij wie is verrotting van de beenderen dan bij de slaaf van zijn hartstochten? Is er één ellendige, die ooit gezucht heeft in de Spaanse galeien, of één slaaf onder de zon, die half zulk een slaaf is als hij, die deze avond geleid zal worden door zijn lusten, gelijk een os naar de slachter; die zijn eigen oordeel, ja de verwoesting van zijn lichaam tegemoet snelt, doordat hij zichzelf maakt tot een slaaf van zijn eigen hartstochten? Als ik een slaaf moet zijn, wil ik een slaaf zijn van een Turk of van een wilde, maar niet van mijzelf, want dat ware de diepste afgrond van verlaging. Men moet iemands dienaar zijn, zonder dat kan men niet door de wereld komen, en wanneer men de knecht van zichzelf is, zal men een vreselijke slavernij te torsen hebben. ‘Kiest u heden wie u dienen zult’, want dienen moet u.
Elk mens heeft een taak te vervullen, hetzij hij een lid van de Eerste Kamer of een armlastige, een miljonair of een bedelaar is. Koningen en koninginnen hebben dikwijls de zwaarste diensten van allen. Hoe hoger de mensen klimmen, hoe meer ze hun medemensen moeten dienen. U moet dienen. O, dat u in de dienst van uw God wilde treden!
Er is daar gelegenheid. Andere plaatsen zijn vol. Honderden jonge mensen gaan van de ene werkplaats naar de andere, en zoeken een middel om hun levensonderhoud te verdienen; ik betreur dat ze dikwijls tevergeefs aankloppen. Sommigen van u lopen zich de schoenen van de voeten, om werk te krijgen; hoe wenste ik, dat u de betrekking vond die u zoekt! Maar in de dienst van God is plaats, en Hij is bereid u op te nemen. En laat mij u zeggen, dat, als u in Zijn dienst treedt, u dat tot steun zal zijn in alles wat u in dit leven te doen hebt. Men zegt dat een Christen een dwaas is.
O, u hoogmoedige tegenstanders, hoewel wij niet hetzelfde tot u zeggen, zouden wij het wellicht met recht kunnen denken. Ik heb veel mensen gezien, die in Jezus geloofden, en die men zeer gevaarlijk zou gedaan hebben als dwazen te behandelen, want weldra zou hij, die hen op deze wijze bejegende, bemerkt hebben dat hij een grote vergissing begaan had.
Het zijn niet altijd dwazen, die zo genoemd worden; dikwijls zijn diegenen het, die zulke namen gebruiken. Ik heb gaarne, dat een Christen in alle opzichten veel beter is, omdat hij een Christen is. Hij moet een beter dienaar en een beter meester zijn. Hij moet een beter handelaar en een beter werkman zijn. Er is voorzeker geen dichter, wiens muziek die van de dichter van het heiligdom te boven gaat: Milton staat nog alleen. Er is geen schilder die beter moet schilderen, dan hij die tracht, met zijn penseel de gedenkwaardige tonelen onsterfelijk te maken, waarin grote daden verricht werden. Datgene wat u thans goed doen kunt, zou u beter doen wanneer u een dienstknecht van God werd.
Ik wenste u dus de dienst van mijn Meester met al mijn hart aan te bevelen. Zijn er hier sommigen, die er zich in willen begeven? zo ja, dan heb ik een tweede punt, waar ik mij zeer kortelijk bij wil bepalen. Ik hef de vlag omhoog en nodig u uit, er u omheen te scharen, maar mij eerst geduldig aan te horen.
II. Mijn tweede woord is een woord van waarschuwing. David heeft gezegd: ‘Och Heere, zekerlijk, ik ben Uw knecht.’ ‘Zekerlijk.’ Mijn woord van waarschuwing is: Als u Gods knecht wordt, word dan naar waarheid Gods knecht. God laat Zich niet bespotten. Het is de vloek van onze kerken dat wij er zo veel in hebben die niets dan naamchristenen zijn. Het is de plaag van deze eeuw, dat zoveel Christus’ livrei aantrekken en toch nooit een hand voor Hem uitsteken.
O, als u God dient, laat het u dan ernst zijn! Wanneer iemand de duivel dient, laat hij hem dienen. Maar wanneer hij God dient, laat hij God dienen. Menige mensen dienen zeer ijverig hun zaken, maar niet hun God.
Er was, jaren geleden, een broeder die gewoon was bij de bidstonden altijd met zachte stem te bidden alsof hij geen longen meer had. Zelden kon men verstaan wat hij zei, en wanneer men luisterde en zich sterk inspande, was er nog niets te horen. Ik dacht dat die broeder een slechte stem had, en verzocht hem daarom nooit meer om te bidden. Maar toen ik op zekere dag zijn winkel eens binnenkwam, hoorde ik hem op gebiedende toon zeggen: ‘Jan, haal die vijftigponder even.’ – ‘Ei’, dacht ik, ‘dat is de stem die hij in zijn zaken heeft, maar wanneer hij in de dienst van God komt, is dat zachte piepen al wat hij doen kan.’
Lacht daar maar om, mijne heren! Lacht daar maar om! Dat verdient het. Maar is er niet veel van zulke huichelarij in de wereld? God moet de kaarskorsten van het leven van de mensen hebben, en ze werpen die neer alsof ze alles waren wat God waard was. Maar de wereld – die moet al de krachten van hun bestaan hebben in de bloem van hun leven. God heeft geen dienstknechten in naam nodig; niet tot hen richt ik heden mijn uitnodiging in Zijn Naam. ‘Och Heere! zekerlijk ik ben uw knecht’, zei David; en wie niet werkelijk Gods dienstknecht wil zijn, moet het in ‘t geheel niet willen wezen. Wanneer u Gods dienstknecht wilt zijn, bereken dan de kosten. U moet alle anderen verlaten. ‘Gij kunt niet God dienen en de mammon.’ U kunt niet Christus dienen en Belial. Hij behoort God niet, die niet God alleen toebehoort.
U moet dus voor geheel uw leven in Gods dienst treden; niet soms Gods knecht zijn en soms niet – nu en dan. Hebt u nooit gehoord van het kind, aan hetwelk de wijkbezoeker vroeg: ‘Is uw vader een Christen?’ Het kind antwoordde: ‘Ja mijnheer, mijn vader is een Christen, maar nu doet hij er niet veel aan.’
O, hoeveel Christenen van die soort zijn er niet! ze belijden dat ze Christenen zijn, maar ze doen er niet veel naar. Wanneer u een dienstknecht van God wordt, moet u elke dag en de gehele dag voor immer zijn dienstknecht zijn.
‘Leer mij, o, God van zaligheden,
Mijn leven in Uw dienst besteden:
‘k Zal eeuwig dan Uw dienstknecht zijn,
‘k Behoor dan U en U bent mijn’,
moet een trouwverklaring zijn, die door geheel het leven heen bewaarheid moet worden. En wanneer u een knecht van God wordt moet u afstand doen van elke bekende zonde. U kunt niet één hand aan Christus geven, en de andere aan satan. U moet uw liefste zonden laten varen. De zonde, die u zoet is, moet u bitter worden. Als zonden zoals rechterhanden of rechterogen zijn, moeten ze afgehouwen of uitgetrokken worden, en u moet Christus geheel volgen, en Hem uw hele hart en ziel en kracht geven. Want wanneer het zó niet is, kunt u Zijn discipel niet zijn.
Tot hiertoe mijn waarschuwing.
III. Ik zal u nu raad te geven omtrent een duidelijke belijdenis, wanneer u een dienstknecht van Christus wordt. ‘Ik ben uw knecht’, zegt David, en daarop herhaalt hij het: ‘Ik ben uw knecht.’ Welnu, ik zou willen dat elke jongeling hier die een Christen is, daarvan blijk gaf door een openlijke erkenning van zijn discipelschap. Ik bedoel dat er niemand onder ons behoorde te zijn die de Heere Jezus Christus volgt op een onbeduidende, laffe, onbepaalde, twijfelachtige wijze. Velen hebben de gewoonte aangenomen om te proberen Christenen te zijn en er nimmer iets van te zeggen. Maar dat is verachtelijk. Maar u, ware dienaren van Christus, spoor ik aan, er rond voor uit te komen en u er nooit voor te schamen, want zo ooit een ronde belijdenis nodig was, is ze het nu.
U mag al niet op de brandstapel verbrand worden omdat u zegt dat u een Christen bent, maar ik geloof dat de oude vijandschap tegen Christus niet verdwenen is, en ook nu nog zal een ware gelovige geroepen zijn het kruis op te nemen. In veel huizen van Londen zal een jongeling door de spitsroeden moeten lopen wanneer het bekend is dat hij een Christen is. Loop dan door de spitsroeden! U hebt daartoe een eervolle gelegenheid. Het is een grote zaak, wanneer men om Christus’ wil smaadheid lijden mag, en u behoort het een heerlijk voorrecht te achten dat u niet alleen waardig gekeurd bent om in de Heere Jezus Christus te geloven, maar ook om te lijden om Zijnentwil.
In deze tijd misschien meer dan ooit heeft de wereld mensen nodig, die vaststaan in hun keuze. Overal schijnt men te menen, dat een ieder geloven kan wat hij wil, of niets kan geloven, en doen wat hij wil, of niets doen, en dat het ten slotte hetzelfde is of men een ongelovige of een gelovige is. Maar dat is niet zo. Het is voor de besliste dienstknecht van Christus tijd om op zijn stuk te staan en te zeggen: ‘Ik geloofde; daarom heb ik gesproken. Ik ben een Christen, en terwijl ik u uw persoonlijke vrijheid laat in uw genegenheden, wil ik de mijne hebben, en van die vrijheid gebruik maken door openlijk en zonder voorbehoud aan de zijde van Christus te staan, en aan de zijde van wat rein, en matig, en rechtvaardig, en waar, en goed is.’
Komt dit Christus niet toe? O, wanneer Hij Zich nooit voor ons geschaamd heeft, behoren wij ons nooit voor Hem te schamen. Wanneer de Heere van het leven en van de heerlijkheid zich vernederde, om voor ons te sterven, zonden wij ons dan kunnen vernederen, zelfs wanneer wij in het slijk of in het graf daalden?
Voorzeker, onze gezegende Heere verdient dat Hij door helden gevolgd wordt. Ieder die in de tegenwoordigheid van de kruisdragende Jezus is, moet gevoelen, dat Zijn kruis op te nemen en Christus te volgen, de eenvoudigste en natuurlijkste zaak is die bestaan kan, en moet in Gods kracht het besluit nemen dat hij dit doen zal, en voort zal gaan de Heere te gehoorzamen, al werd hij door de gehele wereld daarover bespot.
Laat mij zeggen dat het wel bezien het gemakkelijkste is wat men doen kan; vergeleken met schipperen is het de eenvoudigheid zelf. Ik heb veel jonge Christenen gekend die in Londen gekomen zijn met het besluit dat ze God dienen zouden als ze konden, maar dat ze het stil zouden houden, en die beproefden tersluiks Christenen te zijn. Maar het is hun mislukt. Wanneer u een oprecht Christen bent, zal het zo zeker bekend worden als u leeft.
Als u naar Mitcham gaat wanneer de lavendel rijp is, kunt u al uw vensters sluiten, maar u zult zien dat de geur van de lavendel in uw huis zal binnendringen. Het Christendom heeft een geur aan zich, die zich naar buiten verspreidt, zodat allen in huis vragen zullen: ‘Wat is dat?’ Boze spotters zullen fluisteren dat u ‘een Christelijk jongmens’ bent, en wanneer u er in het eerst niet voor bent uitgekomen, zal het u later zeer moeilijk vallen. Begint wanneer u wilt beginnen, jonge mensen. Verbergt uw vlag niet en tracht niet onder valse kleuren te varen, want zowel het goede als het kwade zal in dat geval tegen u zijn.
U zult van de ene plaats naar de andere gejaagd worden, wanneer de honden zien dat u de vlucht wilt nemen; u zult de jagers een zeldzame jacht verschaffen wanneer u aan ‘t lopen gaat. Kom openlijk voor de zaak uit en laat hun het beste of het slechtste doen wat ze willen. Leidt een geheel en al onberispelijk leven, en andere jonge mensen zullen weten wat u bent. Ze zullen spoedig weten met wie ze te doen hebben, en u, als u standvastig blijft, alleen laten; en, als ze dit niet doen, bezit u nog lijdzaamheid. Wanneer ze voortgaan u te vervolgen, zoveel te erger voor hen; wat u betreft, u zult hen door uw rustig, heilig leven doen gevoelen dat het hard is de verzenen tegen de prikkels te slaan.
Maar hoe het zij, treedt zonder omzien moedig vooruit. Sommigen van u, jonge mensen, zijn als ratten achter de wand: u wilt ‘s nachts wel eens te voorschijn komen om de kruimels op de vloer op te eten, maar dadelijk keert u weer terug: ik bedoel dat u wel in godsdienstige samenkomsten wilt komen als het in uw werkplaats niet bekend is, maar u zou niet willen dat de mensen u van een waarachtige godsdienstige zin verdacht hielden. Behoren oprechte Christenen zó te doen? Nee; trek uw livrei aan. ‘Maar er is mij niets aan gelegen mij bij een kerkgenootschap aan te sluiten.’
Wel mogelijk, maar weet u niet dat het gepast en natuurlijk is dat een soldaat in tijd van oorlog montering draagt? In het eerst waren Olivier Cromwels zwaarddragers geheel willekeurig gekleed, maar in de verbinding met de cavaliers gebeurde het soms dat een zwaarddrager bij vergissing neergeveld werd door het zwaard van één van zijn eigen broeders, en daarom zei de generaal: ‘U allen moet ronde rokken dragen. Wij moeten onze eigen mensen van de vijand kunnen onderscheiden.’ Wat Cromwell zei, meende hij, en ze moesten in ronde rokken opkomen, want men had bevonden dat het in de oorlog van groot gewicht is dat de soldaten aan de ene of andere montering te herkennen zijn.
Welnu, u die Christenen bent, vertoont u niet alsof u zich schaamde voor de dienst aan Zijn Majesteit. Trek uw ronde rokken aan: ik bedoel, toont dat u besliste Christenen bent. Sluit u aan bij een vereniging van Christenen, en laat duidelijk zien dat u Christenen bent. Hoe kunnen de zaken van het huis van de Heere worden uitgericht, wanneer ieder op zichzelf langs een zijweg naar de hemel gaat? Treed onbevreesd op. Wanneer iemand een Christen bespotten wil, kom dan voorwaarts en zeg: ‘Lach mij vrij uit. Als er iemand is, die een ander wil beschimpen, en hem een huichelaar, een fijne of een kwezelaar wil noemen, hij kome op! Hier ben ik!’ Als u dit één keer gedaan hebt, en rond voor de zaak bent uitgekomen, zult u het de gemakkelijkste zaak ter wereld vinden, om Christus’ smaadheid te lijden.
En o, bedenkt, jonge mensen, dat wanneer u voor Christus smaad hebt te dragen, een beloning u wacht. Mag ik u een gelijkenis verhalen? Er was eens een koningszoon die incognito op reis ging, en hij reisde in een afgelegen land, maar daar werd hij slecht behandeld, en om zijn taal en zijn voorkomen zetten de mensen van het land hem aan de schandpaal, oudtijds de plaats van de publieke ontering. Daar zetten ze hem, en het grauw verzamelde zich om hem heen en wierp allerlei vuil en afval op hem. Deze onbekende prins moest dus wel in verachting komen en tot aller uitvaagsel gemaakt worden. Maar er was onder hen één man die de prins liefhad die hem herkende en besloot bij hem te blijven.
Hij ging naar de schandpaal en stond aan zijn zijde, en reinigde het gelaat van de prins met zijn zakdoek, en zo dikwijls ‘t hem mogelijk was, ging hij in de richting van de modder en het vuil staan, opdat dit hem treffen en de prins niet bereiken zou. Jaren gingen voorbij en het gebeurde dat de prins in al zijn heerlijkheid in zijn koninkrijk terug was, en de hovelingen stonden rondom de troon. Deze man, die in zijn eigen land arm geweest was, werd opgeroepen om aan het hof te verschijnen, en toen hij aan het paleis kwam, zag de prins hem en zei tot zijn kamerheren: ‘Gaat een weinig ter zijde en maakt plaats voor deze man: hij heeft zich aan mijn zijde gesteld, toen ik mishandeld en gesmaad werd, en nu zal hij bij mij zijn in mijn glorie en een hoofd onder de mensen zijn.’ Kent u de geschiedenis niet, hoe onze dierbare Heere Jezus nederdaalde op aarde en veel dingen leed, en hoe Hij door de mensen veracht en verworpen werd?
Behoort u, jongelingen, tot degenen die zijn verwond aangezicht reinigen en zijn schande delen, en de Nazarener ter zijde staan zouden in allen smaad en verachting? Behoort u tot dezulken? Dan zal er een dag komen dat de grote Vader op de troon u zien zal en zeggen: ‘Laat door, u engelen! Gaat ter zijde, u serafijnen en cherubijnen! Maakt plaats voor deze man. Hij was Mijn Zoon nabij in Zijn vernedering, en hij zal nu bij Hem zijn in Zijn heerlijkheid.’ Zult u dat eerbewijs ontvangen? Niet dan wanneer u bereid bent het merkteken van Christus te gaan dragen en te zeggen: ‘Ik ben Zijn dienstknecht en volgeling van heden af tot het einde van mijn leven!’ God sterke u daartoe! o, Heilige Geest, breng er thans veel jonge mensen toe, dat ze het kruis op hun schouderen nemen!
IV. En nu, wanneer ik u niet vermoei, besluit ik met diegenen van u, die dienstknech- ten van God bent, geluk te wensen met hun bevrijding, want dat is het laatste deel van de tekst. ‘Zekerlijk ik ben Uw knecht, ik ben Uw knecht, een zoon Uwer dienstmaagd; U hebt mijn banden losgemaakt.’
O, hoe heerlijk is dit losmaken van de banden. Bent u nooit in banden geweest? Hebt u nooit de banden van de schuld gevoeld? Gelooft u in Christus, dan zijn die banden losgemaakt, want uw zonde is u vergeven om Christus’ wil, en u bent van het oordeel bevrijd. O, zult u Hem niet liefhebben, Die uw banden heeft losgemaakt? Bent U, geliefde vriend, ooit in de banden van de vertwijfeling en van de wanhoop geweest ter oorzaak van uw zonden? Hebt u ooit zuchtend neergezeten omdat u dacht dat er geen verlossing voor u was? En is de Heere Jezus Christus u verschenen als uw gekruiste Zaligmaker? En hebt u in Hem geloofd, en gevoeld dat de banden van de vertwijfeling braken?
Een gelukkige dag voor u! Ik zelf weet het wel. O, zult u Hem dan niet volgen, Die uw banden los heeft gemaakt? Nu u bevrijd bent van de banden van de schuld en van de wanhoop, bent u ook verlost van de macht van de zonde. De neigingen die over u heersten zijn nu teniet gedaan. De begeerlijkheden die u verlokten zijn nu gedood, en u bent vrij. Zult u niet wensen voortaan aan Christus verbonden te zijn omdat Hij uw banden geslaakt heeft?
Ik ken mensen in deze wereld die er veel over praten kunnen dat ze vrij zijn, maar die ondanks hun pochen op vrijheid altijd in ketenen zijn. Daar is iemand die ik ken, voor wie de duivel een walgelijk mengsel bereidt; voor mij is ‘t althans walgelijk; en hij zegt: ‘Drink daar een maatje van’; en hij drinkt. ‘Neem er nog één’, zegt de duivel; en zijn hoofd begint te duizelen en hij staat geheel in vuur. ‘Drink’, zegt de duivel, en hij laat het door zijn keel lopen, want hij is in boeien. Ik ken een ander die, tegen zijn beter gevoel in, zich schuldig maakt aan een zonde, die hij weet dat een zonde is en dat ze schadelijk voor hem is. Toch gaat hij er goedsmoeds mee voort en benadeelt zichzelf al meer en meer. De duivel leidt hem uit en om, en hij zegt dat hij hem niet weerstaan kan. Hij is een slaaf in de ergste zin.
O, zalig is hij die tot de Heiland van harte zeggen kan: ‘Gij hebt mijn banden losgemaakt: geen boze gewoonte beheerst mij, geen hartstocht regeert over mij, geen begeerlijkheid boeit mij!’ Mijn jonge vriend, wanneer u kunt opstaan en zeggen: ‘Ik ben bevrijd van mijzelf: ik ben niet langer een slaaf van de zonde!’ dan bent u een gelukkig mens, en kunt u wel voor eeuwig Gods dienstknecht zijn!
Welk een zegen is het, van de banden van de mensenvrees bevrijd te zijn. Sommige jonge mensen durven hun ziel hun eigendom niet noemen uit vrees voor hun patroon. Nog veel meer durven niet uit vrees voor de jonge mensen in hun omgeving. O, ze durven niet te doen wat goed is! Arme kindertjes als ze zijn, moeten ze verlof vragen om een geweten te hebben!
Als ze iets zullen gaan doen, zeggen ze altijd: ‘Wat zal die en die er van denken?’ Stoort een oprecht man zich aan wat de wereld over hem denkt? Is hij daar niet boven verheven? Is hij nog een slaaf? ‘Gaat uw gang’, zegt de man, die een hart heeft; ‘denkt wat u wilt en zegt wat u wilt. Wanneer ik God dien, ben ik geen knecht van u; door uw oordeel zal ik niet vallen, evenmin als uw lof mij zal verheffen.’ Wees er even afkerig van als ik, om aan een ander verlof te vragen wat u mag denken, wat u mag geloven, wat u mag doen! Liever wilde ik sterven! Wanneer God er een mens toe brengt, dat hij zichzelf kent en zijn knecht wordt, bevrijdt Hij hem van die lafhartige ondeugd, van die vrees voor een sterfelijk mens.
Eveneens verlost Hij hem van al de regelen en gebruiken van de wereld. Wanneer u, jonge mensen, u in zaken begeeft, zal men u zeggen, dat u zó en zó, doen moet, omdat dat een handelsgebruik is. ‘Wat’, zegt u, ‘dat is liegen!’ Men zal u zeggen dat het eigenlijk geen liegen is, omdat uw klanten de listen kennen en zeer goed begrijpen, dat honderd betekent tachtig, en dat met een artikel van de beste kwaliteit bedoeld wordt één van middelmatige hoedanigheid. Ik heb wel gehoord, dat de helft van de handel in Londen bedriegerij onder de één of andere vorm is, als men met de handelsgebruiken geen rekening houdt.
Als het waar is, dat daarmee rekening wordt gehouden, dan zou men even goed eerlijk te werk kunnen gaan en dusdoende evenveel verdienen. Toch geloven de mensen wezenlijk, dat ze moeten doen wat anderen gedaan hebben en dat ze anders ten achter zullen geraken. Slaven, lijfeigenen, die ze zijn! – Wees eerlijk! Wie niet eerlijk durft zijn, is niet vrij. Zal ik mijn gedachten niet uitspreken! Zal ik niet handelen naar de inspraak van mijn gedachten? Kan ik dat niet, dan kan ik niet met David zeggen: ‘Gij hebt mijn banden losgemaakt.’
En, ten slotte, hoe heerlijk is het, wanneer God ons bevrijdt van de vrees voor de dood! ‘Gij hebt mijn banden losgemaakt.’ Wat zal er u aan. gelegen liggen, jongeling, wanneer u een knecht van God wordt door het geloof in Jezus Christus, of u leeft of sterft? Sterft u vroeg, zoveel te eerder bent u in de hemel. Leeft u lang, zoveel te langer kunt u uw God op aarde dienen. Geef uw hart aan Christus.
Vertrouw uw zaligheid aan die dierbare handen toe, die voor zondaren doorboord werden. Word op deze wijze Gods knecht en in uw behoeften zal voorzien worden, want Zijn kinderen zal niets ontbreken. U zult worden geleid, bestuurd, onderwezen, en bereid voor de hemel; en op een schone dag zal een geleide hemelse geesten het een eer rekenen, uw blijde ziel naar Gods troon te mogen opvoeren.
Wie wil nu een dienstknecht van de Allerhoogste zijn? Ik wens altijd, wanneer mijn preken geëindigd zijn, dat ik ze nog eens over kon preken, omdat ik het niet goed genoeg gedaan heb. Maar ik preek met dit ene doel, dat ik uw hart treffen mag. Het zou mij geen knip met de vingers waard zijn, een redenaar te wezen of mij in schone volzinnen uit te drukken. Ik wil zó de waarheid voordragen, dat de één of andere jongeling zegt: ‘lk wil God dienen.’
Ik herinner mij jonge mensen, die tegelijk met mij het leven intraden, die thans – ik wil niet zeggen wat – zijn. o, Ik herinner mij, dat hun namen werden genoemd als voorbeelden; ze waren zulke goede jonge mensen en ze waren pas naar Londen gegaan. Ja, en nu zijn zij, als ze niet in de gevangenis zijn, in het armhuis. Dat gebeurde alles op deze wijze: de jongeman liet zijn moeder thuis weten wat zondags de tekst was geweest, en toch was hij in ‘t geheel geen preek gaan horen.
Hij was naar ‘t één of ander vermaak geweest, om een prettige dag door te brengen; waar hij ook heenging, hij had Gods huis verzuimd; en weldra kwamen er kleine fouten in zijn rekeningen voor – heel kleine fouten. Maar die man kon zich niet verbeteren, nu hij eens zijn karakter verloren had. Er was een ander. Er waren geen fouten in zijn rekeningen, maar zijn leven was los. Spoedig werd hij ziek, wie kan het verwonderen? Wanneer men met scherpe werktuigen omgaat, kan men zich licht snijden. Het duurde niet lang, of hij stierf; en men zei – ik vrees dat het waar was – dat hij door zijn slechte levenswijze zichzelf vermoord had. En zo doen er duizenden hier in Londen.
O, wanneer U, jongeling in de bloei van uw leven, een dienstknecht van God wordt, zal u dit niet overkomen. U mag dan niet rijk, niet beroemd, niet groot zijn, maar u hebt zulke dingen niet nodig. Het zijn heel dikwijls vergulde ijdelheden. Maar een man te zijn – in de volheid van zijn kracht; vrij te zijn en ieder ander ter wereld in ‘t gelaat te durven zien, en de waarheid te spreken, en het goede te doen; een man te zijn, die God in het aangezicht kan zien, omdat Christus hem met Zijn heerlijke gerechtigheid bekleed heeft – dat is de eerzucht, die ik in de geest van iedere jongeling wilde doen ontgloeien; en ik bid God, dat die vlam in zijn leven mag blijven voortbranden door de kracht van de Heilige Geest.
Komt dan, broeders, buigt uw hoofden en zegt: ‘Wij willen dienaren van de levende Gods zijn, van nu aan en voor eeuwig.’ Dat geve God, om Jezus’ wille.
Amen, ja amen.