Ik herinner mij, dat ik eens in een omnibus [1] reed, toen de koetsier mij vertelde, dat hij een dominee kende — ik zal maar niet zeggen van welke kerk — die het laatste half jaar gedurig met hem heen en weer was gereden en dan naast hem op de bok was gaan zitten. ’Het is een goede man’, voegde hij eraan toe, ’dat is nog eens een man zoals ik ze graag mag’. ’Wat voor man is dat dan?’ vroeg ik. ’Kijk, meneer,’ hernam hij, ’hij is dominee, en nu mag ik hem zo graag, omdat hij nooit iemand zijn godsdienst opdringt. Ik heb nog nooit één woord uit zijn mond gehoord, waaraan ik zou kunnen weten, dat hij een geestelijke is, al die zes maanden, dat hij met mij meegereden is, meneer.’ Ik vrees dat er christenen van dat soort in overvloed zijn. Ik vrees ook, dat de godsdienst van diegenen niet veel waarde bezit. Zij dringen hun godsdienst nooit op; maar ik denk, dat de reden, waarom zij zo bescheiden zijn, hierin gelegen is, dat zij er geen hebben om op te dringen. De ware godzaligheid toch is een van de indringendste zaken ter wereld. Zij is gelijk aan vuur. Leg vuur neer in uw studeerkamer en geef het de ernstige vermaning om niet te gaan branden, dan zult u zien, dat er reeds brand ontstaan is, terwijl u nog bezig bent uw wijze raad ten beste te geven.’
[1] door paarden getrokken voorloper van de autobus.