Mijn liefste antwoordt en zegt tot mij: sta op, mijn vriendin, mijn schone en kom. “Want zie, de winter is voorbij, de plasregen is over, hij is overgegaan.” De bloemen worden gezien op het land, de zangtijd genaakt, en de stem van de tortelduif wordt gehoord in ons land. De vijgeboom brengt zijn jonge vijgjes voort en de wijnstokken geven reuk met hun jonge druifjes: sta op, mijn vriendin, mijn schone, en kom. Hooglied 2:10–13
De dingen, die gezien worden zijn typen, zinnebeelden, van de dingen, die niet gezien worden. De werken van de natuur zijn voor de kinderen Gods afbeeldingen van de verborgenheden van de genade. De goddelijke waarheden zijn de gouden appelen en de zichtbare schepselen zijn de zilveren schalen. Zo vinden zelfs de getijden des jaars hun tegenhanger in de kleine wereld van het menselijk hart. We hebben onze winter, bar en koud, als de noordenwind van de wet ons fel in het aangezicht blaast; als al onze hoop is vergaan; als de wanhoop de vreugde uit ons hart heeft gebannen; als onze ziel is gelijk een in ijsboeien geslagen rivier, waarin geen enkel golfje zich vrolijk kan verheffen.
Maar, Gode zij dank! als de zoele zuidenwind van de genade gaat waaien en het ijs doet smelten, dan komt de lente. Dan wordt de liefde in ons weer wakker; dan openen zich in ons hart de bloemen van de hoop; dan begint de boom des geloofs weer uit te botten; dan komt voor ons gemoed de zangtijd en we mogen weer vreugde en vrede smaken in Jezus Christus, onze Zaligmaker. En die gelukkige lentetijd wordt voor de gelovige gevolgd door een rijke zomer, waarin het werk Gods in hem schittert als een geurige bloem en de vruchten des Geestes bij hem tot volle ontwikkeling komen, gekoesterd door de weldadige warmte van de Zon van de Gerechtigheid.
En dan komt de herfst; dan zijn de vruchten rijp geworden en de velden zijn wit om te oogsten. De tijd is dan gekomen, dat de Heere die inzamelt en de garven draagt in zijn hemelse schuren. Het grote oogstfeest is ophanden – de dag, waarop het nieuwe jaar begint, het jaar, waarin geen afwisseling van winter en zomer zal zijn, maar eeuwige vreugde voor het aangezicht des Heeren. Elk jaargetijde, geliefden! brengt zijn bijzondere plichten mee. De landman weet het wel, dat er is een tijd om te ploegen, een tijd om te zaaien, een tijd om in te zamelen. Er is een tijd van de wijnoogst, maar ook een tijd om de wijngaard te snoeien. Er is een tijd, waarin het zaaikoren moet worden uitgestrooid in de vore, maar ook een tijd, waarin de halmen moeten vallen voor de zeis des maaiers. Voor alles is een bestemde tijd en elk seizoen heeft zijn eigenaardige werkzaamheden.
Het blijkt uit onze tekst, dat, als het lente is voor ons hart, de stem van Christus tot ons komt: “sta op, mijn vriendin, mijn schone en kom!” Zo dikwijls we een strenge winter achter de rug hebben, een winter van beproevingen, van moeiten en verdriet, en de schone lente van de hoop voor ons aanbreekt en onze blijdschap weer wordt vermenigvuldigd – dan horen we de Meester ons toeroepen, naar iets hogers en beters te trachten en Hem inniger lief te hebben en ijveriger te dienen dan tot dusverre.
Dit is de waarheid, die ons in de tekst wordt voorgehouden en waarbij we thans onze aandacht hebben te bepalen. Moge onze overdenking velen tot zegen zijn! In de eerste plaats beschouwen we deze waarheid in betrekking tot de kerk van Christus in het algemeen. Bij een vluchtige blik op de geschiedenis van de kerk wordt het ons reeds duidelijk, dat ze zowel haar tijden van bloei als van verval heeft gehad; ook in het leven van de kerk des Heeren wisselden eb en vloed elkaar af. Dikwijls scheen het, alsof ze haar ondergang tegemoet ging. Dat was zo, als goddeloosheid en allerlei ketterijen en dwalingen in haar de overhand hadden gekregen. Dan was het de tijd van de ebbe. Maar straks kwamen weer de golven van nieuw en heerlijk leven het kale zand van onkunde en zonde overdekken; de waarheid triomfeerde weer en in de zielen was opnieuw een vragen naar de Heere en diens sterkte. Dan was het de tijd van de vloed.
Ja, de kerk van Christus kent ook haar seizoenen. Nu eens mag ze juichend het overwinningslied aanheffen en dan weer is haar droefheid groot over zware rampen, die haar troffen en over nederlagen, die ze moest lijden. Wat was het een heerlijke lentetijd voor de kerk, toen de Heilige Geest werd uitgestort op de Pinksterdag! Toen mochten de gelovigen vol blijdschap zingen;
Voorbij de Winter, bar en koud,
De lente lacht ons toe!
Hoor nu – de tortel, blij te moe,
Ze jubileert in ‘t hout.
Nieuw leven ritselt in de vijg,
Die geheel verstorven scheen.
De wijnstok, geurend om zich heen,
Biedt vrucht aan elke twijg.
De winter was nu voorbijgegaan, dat lange jaargetijde, waarin het Jodendom als dood en versteend neerlag en het Farizeïsme alle geestelijk leven had geblust. De plasregen was nu over; de donkere wolken van de wrake hadden zich ontlast over het gezegende hoofd van de Verlosser, storm en onweer hadden voor eeuwig uitgewoed. De bloemen ontloken op de velden: op één dag werden er drie duizend toegedaan tot de gemeente, die zalig werden, en gedoopt in de Naam van de Heere Jezus. Heerlijke beloften werden vervuld, en vernieuwd werd het gelaat van het aardrijk, dat als gehuld werd in een koninklijk gewaad, schitterend in de rijkste kleurenpracht. De zangtijd van de vogelen was aangebroken, en nu prezen ze God in hun schoonste liederen, dag en nacht.
De stem van de tortelduif werd gehoord, want de Heilige Geest – de heilige duive des Hemels – daalde neer in tongen van vuur op de apostelen en het Evangelie werd weldra gepredikt tot in verre landen. Toen had de kerk één van haar schoonste sabbathdagen; de vijgeboom bracht zijn jonge vijgjes voort: allerwegen werden harten gewonnen voor Jezus. Inwoners van Mesopotanië, Meders, Parters en Elamiten werden tot God bekeerd en de jonge duifjes van vroomheid en ijver verspreidden liefelijke geur.
Toen was het, dat Christus sprak in woorden, die het hart van Zijn kerk deden branden als jeneverkolen: “sta op, mijn vriendin, mijn schone en kom!” En de Bruid, bekoord door de hemelse stem van haar Bruidegom, stond op; ze tooide zich met haar fraaiste kleren en moedig trad ze te voorschijn om, wars van Joodse bekrompenheid, de heidenen te verkondigen de onnaspeurlijke rijkdom van Christus. Ze maakte zich los van de staatsmacht en durfde het luid te prediken, dat het koninkrijk van Christus niet is van deze wereld. Ze liet alle aardse verwachtingen varen en hield haar leven niet dierbaar voor zichzelf, opdat ze Christus mocht gewinnen en in Hem mocht worden gevonden. Haar rust en genoegens verliet ze om steeds overvloediger te arbeiden en zichzelf de Heere te stellen tot een Hem welbehagelijke offerande.
Zie, daar trekken ze heen, die zendboden Christi; ze landen aan vreemde kusten en planten de kruisbanier, waar tot dusverre altaren rookten, gewijd aan goden, die geen goden zijn. Hun woorden dringen door tot de harten en, zij het dan ook na veel strijd, straks worden christenbelijders gevonden onder allerlei natiën en tongen en martelaren ontsteken een heerlijk licht in landen, waar het volk nog steeds in de zwartste duisternis neerzat. Geen streek, door mensen voeten betreden, of de herauten Gods, de heldhaftige zonen van Christus kerk, kwamen er de blijde Boodschap des Heils brengen.
“Gaat heen in de gehele wereld en predikt het Evangelie allen creaturen!” Dit woord klonk hun in oren als het bazuingeschal, dat oproept tot de strijd en ze gehoorzaamden als kampvechters, die van hun jeugd af in de strijd hadden gediend. Dat waren de goede dagen van ouds, toen de mannen Gods met een enkel woord een duizendtal vijanden deden vallen. Maar helaas! dat schone seizoen ging voorbij, de kerk werd loom en slaperig; ze verliet haar Hoofd; ze week van het rechte spoor; ze begon te leunen op een vleselijke arm en begerige blikken te werpen naar wereldse schatten.
En toen kwam weer een lange, treurige winter. Eeuwen van donkerheid voor de volken, maar van nog groter donkerheid voor de kerk des Heeren. Maar ook die eeuwen gingen voorbij en weer brak een tijd van de minne aan, waarop God Zijn volk weer opzocht en nieuwe apostelen, nieuwe belijders, nieuwe martelen verwekte. Zwitserland en Frankrijk, Duitsland en de Nederlanden, Engeland en Schotland – ze hadden alle hun mannen, die spraken als met nieuwe tongen wat de Geest hun gaf uit te spreken. De tijd van Luther en Calvijn, van Melanchton en Knox was gekomen – dagen van hemelse zonneschijn, waardoor de koude van het barre seizoen week voor een heerlijke zomerwarmte. Toen kon men weer zingen: “de winter is voorbijgegaan: priesterlist heeft haar kracht verloren; de plasregen is over: geen valse leer zal de gemeente langer verwoesten; de bloemen worden gezien op het land: allerwegen verrijzen kerken als spruiten van ‘s Heeren planting.”
De vogelen zangtijd was aangebroken: Luther’s hymnen werden zelfs door de boeren op het veld aangeheven; de Psalmen, in verschillende talen overgezet, werden onder het volk verspreid, als op engelenvleugelen gedragen. De kerk jubelde haar dank uit voor de Heere, want grote dingen had Hij aan haar gedaan; dingen, waarop ze in de lange, donkere winternacht nooit had durven hopen. Heerlijke tijd! Op het platteland zowel als in de steden, in de schamele hut van de dagloner zowel als aan menig prinselijk hof werd Gods Naam luid geprezen en de lof van de Heiland bezongen.
Vrede daalde in de harten, die de Heere hadden leren zoeken, nu de stem van de tortel met blijdschap vervulde berg en dal, bos en veld, uitjubelende liet rijke, heerlijke Evangelie van de vrije genade. Het dorre hout was weer uitgebot, blad en bloem verrukte weer het oog. Maar daarbij bleef het niet. Ook vertoonden zich schone vruchten. Vruchten van de gerechtigdheid. De kerk was als een boomgaard, waarin granaatappelen blonken, terwijl mirt en aloë en allerlei voortreffelijke bomen en planten de keurigste specerijen boden. Een zoete geur van liefde en geloof steeg op ten hemel, Gode welgevallig.
Toen klonk de stem van de Meester: “sta op, mijn vriendin, mijn schone, en kom. Verhef u op de vleugelen des geloofs boven de wereld van de zonde.” Maar ach! de Bruid lette niet ernstig genoeg op die vriendelijke uitnodiging of ze leende haar slechts gedeeltelijk gehoor. Satan met zijn listen kreeg weer de overhand. De kleine vossen kwamen de wijngaard verderven. Als een sterk gewapende hield wereldzin de Bruid gevangen, en ze werd haar Bruidegom ongehoorzaam. In Engeland ging ze haar vertrouwen stellen op het vlees, ze zocht bescherming bij de Staat in plaats van zich te verlaten op het woord en de belofte van haar Heere.
O, dat ze het maar aan wereldse verenigingen had overgelaten om te jagen naar macht en geld en gunst van de overheid en haar kracht alleen had gezocht in Christus liefde. In onze dagen van verdeeldheid en scheuring zien we er de treurige gevolgen van, dat onze vaderen niet hebben gewaakt tegen het indringen van een vreemde macht in de kerk. In andere landen heeft de kerk zich te veel opgesloten binnen haar eigen grenzen; ze heeft daar veel te weinig gedaan voor de zending onder de heidenen en voor de bekering van Israël. Ook bleef ze wel halverwege steken in het werk van de reformatie. Ik denk hier aan de Lutherse kerk en aan de Engelse staatskerk, die in een overgangstoestand bleven, met de ene hand de waarheid en met de andere de leugen vasthoudend, te goed om verworpen en te slecht om aanvaard te worden.
O, waarom heeft de kerk niet gehoord naar de stem van haar Hoofd: “sta op, mijn vriendin, mijn schone en kom!” En nu, geliefden! we mochten door ‘s Heeren genade in onze dagen nog weer een heerlijke opwekking hebben. Het heeft Gode behaagd, Zijn Geest krachtig te laten werken en ik geloof, dat in het Noorden van Ierland, in Wales, in Amerika en in andere landen nog een groter aantal personen is bekeerd dan op de Pinksterdag, ‘s Heeren volk is weer verlevendigd en er is nieuwe geestdrift ontwaakt. Zo kwam ook voor ons de zangtijd van de vogelen, al wordt ons oor nog maar al te vaak gepijnigd door schor ravengekras. En vele bloemen gingen ontluiken op de velden, al bleef op menige akker de sneeuw nog ongesmolten als een herinnering aan de barre wintertijd. Gode zij dank, dat die tijd voorbij is, al zijn er ook kerken, die nog ingevroren zitten in het ijs van ongeloof en onverschilligheid.
Gode zij dank, dat de plasregens hebben opgehouden, hoewel er nog velen zijn, die spotten met Gods volk en de zuivere leer van de Schrift gaarne zouden zien verdwijnen. We beleven gelukkiger dagen dan een vorig geslacht ooit heeft gekend. En wat is nu onze roeping? Jezus roept Zijn kerk toe: “sta op en kom! Doe weg uit uw midden, wat niet is naar mijn Woord, zoek geen heil bij de Staat, maar zoek de vrijheid, die in Mij is, houd de waarheid niet ten onder in ongerechtigheid, wees niet zo ongevoelig en koud, laat in u geen bitterheid van de ziel zijn, vlied de ijdelheden, wees niet traag en lauw, waar ge tot arbeiden wordt geroepen. Breng het Evangelie aan hen, die nog in de schaduwen des dood zitten en vergeet uw eigen landgenoten niet, die in onkunde en goddeloosheid voortleven. Het gehele land is voor uw aangezicht, sta op en neem er bezit van.”
Kom dan! de Meester wacht u om u te helpen. Strijd de goede strijd des geloofs; Hij, uw koning strijdt met u en voor u. Maak u op om te bouwen en Hij, de grote Bouwheer, zal u wijsheid en kracht tot de arbeid schenken. Drijf uw ploeg door de akker: Hij zelf zal de harde aardkluiten voor u breken. Meent ge, dat de weg u te zwaar, te moeilijk zal vallen? De Heere, die u roept, zal die weg voor u effenen; Hij maakt bergen vlak en zeeën droog voor allen, die wachten op Zijn heil! Zoudt ge slapen? “sta op en bid, dat ge niet in verzoeking komt.” We hebben nu onze tekst beschouwd in betrekking tot de kerk in het algemeen. Het komt mij voor, dat we hem nu moeten bespreken met het oog op onze eigen kerk. We moeten de Schrift wel breed opvatten, maar ook de persoonlijke toepassing niet vergeten.
Ook wij hebben van de Heere onze tijden van verkwikking en verademing mogen hebben. In vroeger dagen werden we veracht en verdrukt; in moeite en verdriet moesten we ons leven voortslepen. We mochten met niet meer dan twintig, soms ook met niet meer dan vijf personen samenkomen, wilden we geen gevaar lopen van boete en gevangenisstraf. Toen moesten de ouderlingen de leden van de kerk in hun huizen bezoeken om hen in het geloof te sterken, om hen aan te moedigen en te vermanen, geduldig te wachten, totdat beter tijden zouden aanbreken, God zond hun toen een herder naar Zijn hart, Benjamin Rider, een man, die de kudde met verstand wist te weidenen ook de verstrooide schapen wist te verenigen. Op Rider volgde een man, niet minder geschikt tot het herdersambt, die een tijd lang in de kerker had gezeten, zijn boeken door de beul had zien verbranden en die in alles getoond had, zijn leven niet dierbaar te houden voor zichzelf, opdat hij Christus mocht gewinnen. Dit was Benjamin Keach, die zo treffend de gelijkenissen en de figuurlijke taal des Bijbels wist te verklaren. Er werd een groot huis gekocht, Keach preekte daarin en al spoedig kreeg hij een grote schare onder zijn gehoor.
De bloemen werden toen gezien in het land en de zangtijd was voor deze kerk aangebroken. Keach’s arbeid liep ten einde, hij ontsliep met zijn vaderen en werd opgevolgd door Dr. Gill, de ijverige uitlegger van de Heilige Schrift. De tijd van zijn bediening was een goed en voordelig seizoen: de kerk groeide steeds aan en werd waarlijk opgebouwd en bevestigd in haar allerheiligst geloof. Maar helaas! spoedig kwam er verval. In de belijdenis bleef men wel zuiver, maar de kracht des Geestes begon men te missen. Onder de bediening van Dr. Rippon kwam er gelukkig weer nieuw leven in de gemeente, ze breidde zich uit en er werd vrucht gezien op de arbeid. Zelfs gingen meerderen uit haar midden uit als predikers van de waarheid, die in Christus is, en werden de stichters van verschillende kerken, die nog bloeien. Maar ook Dr. Rippon ging, na vele jaren gearbeid te hebben, oud en vol goede werken, naar zijn hemels tehuis.
En toen kwamen anderen, die ook wel met zegen werkzaam waren, maar hun diensttijd was te kort en ze bouwden de kerk niet zoals hun voorgangers dat hadden gedaan. Een treurige tijd volgde nu; het werd “de dood in de pot.” Er kwam strijd en verdeeldheid; de opzieners zagen met droefheid het verval van de gemeente aan. De ledige banken getuigden van gebrek aan belangstelling en de welgezinden zagen de toekomst van hun kerk met vreze tegemoet. Maar gelukkig werd die vreze beschaamd. De Heere gaf in Zijn genade weer uitkomst. Er kwam nieuw leven, nieuwe ijver voor Zijn zaak. De winter ging voorbij en de plasregen nam een einde. Het werd weer zangtijd, voor de kerk en velen zongen Gods lof. De stem van de tortelduif werd gehoord in het land, er kwam vrede en eensgezindheid, liefde en toewijding. Ook bleven de vruchten niet uit: velen werden tot de gemeente toegedaan.
De wijnstokken gaven een liefelijke reuk met hun jonge druifjes. Menige ziel werd bekeerd en we hebben vaak gevraagd: “wie zijn deze, die komen gevlogen als een wolk, als duiven tot haar vensteren?” En nu, deze laatste acht jaren hebben we een periode gehad, niet van geestdriftige opwekkingen, maar van geregelde vooruitgang. Het is een tijd geweest van gestadige groei en onze arbeid is daardoor steeds belangrijker en zwaarder geworden. We hebben dit bedehuis gesticht, omdat geen ander gebouw groot genoeg was voor onze samenkomsten en, wat ons het voornaamste is, de Heere bleef met ons.
Wat staat ons nu te doen? Het is mij of ik de stem des Meesters hoor: “sta op, mijn vriendin, mijn schone, en kom.” Ja, Jezus spreekt tot Zijn kerk: “wie veel gegeven is, van die zal ook veel geëist worden. Dat we ons in de Heere verheugen met dankzegging! Laat deze kerk het gevoelen, dat het haar dure roeping is, zich, meer nog dan andere, geheel aan Christus te wijden; dat haar leden moeten uitmunten in heiligheid, in liefde en dat ze dicht bij hun Heere hebben te leven. Overvloedig moeten ze zijn in ijver, in goede werken, in geloof. Ze hebben meer te arbeiden voor hun Heiland, hartelijker te bidden voor de zondaren, zich meer toe te leggen op het werk van de zending dan anderen, die niet zo rijk gezegend werden.
Predikant te zijn van een kerk als deze brengt een grote verantwoordelijkheid met zich. Ik denk, dat er tot nog toe op niet alle plaatsen zulk een talrijke gemeente is geweest. Wee onzer, zo we niet getrouw zijn in het ons aanbevolen werk! Zouden we ons aan traagheid overgeven en slaperig zijn, waar zo veel te doen is? De Meester zou zeker tot ons zeggen: “Ik zal de kandelaar van haar plaats weren en voor licht duisternis geven. Laodicea is noch heet noch koud, maar lauw en daarom zal ik ze uit mijn mond spuwen.” Als we niet wakker zijn en vurig van geest, brandende van ijver voor de Heere, dan zal de dag van de donkerheid voor ons komen, dan zullen we op de voorgevel van ons bedehuis moeten schrijven: “Ikabod;” dan zal er duisternis over onze zielen, bitterheid en wroeging in onze harten wezen, omdat we Christus niet hebben gediend naar Zijn woord.
Tot de strijd voor de waarheid roep ik u allen luide op, mannen broeders en vaders! En gij, jongelingen en jongedochters en moeders in Israël! zou één van u mogen achterblijven? O Heere, Gij hebt ons zo rijk gezegend, zouden we dan ondankbaar mogen zijn en onverschillig worden voor uw zaak? Wie weet, of Gij ons niet om zulk een tijd als deze is tot het koninkrijk hebt gebracht? O, we smeken U, ontsteek in ons aller hart een heilig vuur, doe vlammen des Geestes dalen op elks hoofd, opdat ieder van onze een prediker worde van de Christus, een verkondiger van de waarheid, die alleen in Hem is. O God! leer ons onze verantwoordelijkheid recht kennen en geef ons genade om te arbeiden naar uw wil en tot uw eer! We wensen nu een derde gedachte te ontwikkelen en wel deze; Als voor een overtuigd zondaar de tijd van het bruiloftsfeest van de ziel is gekomen, dan zijn er ook bijzondere plichten te vervullen.
Herinnert ge u niet, geliefde broeder! die dag van de dagen, dat beste van uw uren, waarop ge voor het eerst uw Heiland zag, waarop ge uw last van de schouders voelt glijden, toen ge u gered wist voor eeuwig en uw weg met blijdschap mocht voortzetten? Mijn ziel zal nooit dat uur, die dag vergeten. Dodelijk ziek, geketend, gegeseld, in ijzeren boeien geklonken, in donkerheid en schaduwen des doods – zo gevoelde ik mij, toen Jezus zich aan mij openbaarde. Mijn oog sloeg ik op Hem en zie, mijn ziekte week, mijn smarten werden gestild, mijn ketenen werden geslaakt, de deuren van mijn gevangenis gingen open en het licht verdreef de duisternis.
Welk een blijdschap smaakte toen mijn ziel! Neen, ik kan u de zaligheid, die ik toen genieten mocht, niet beschrijven. Ik moest huppelen van zielevreugd en hoog klonk mijn lied op, mijn danklied tot eer en roem van Gods grote genade. Zelden heb ik later in zulk een hoge stemming verkeerd. Herinnert ge u niet die gelukkige tijd, geliefden? En was het toen voor u niet inderdaad lente geworden? De winter was voorbij. Hij was zolang, zo verdrietig, zo somber geweest! O, die maanden van gebeden, waarop maar geen antwoord volgde. Die nachten vol tranen; die dagen van vruchteloos wachten naar uitkomst. Maar de plasregen was overgegaan; het rollen van Sinai’s donder werd niet meer gehoord, geen bliksemstralen doorkliefden meer de lucht. God de Heere stond voor u als een verzoend vader; de wet dreigde niet langer met wraak, geen straf werd meer geëist.
Toen ontloken de bloemen in uw hart; bloemen van geloof, van hoop, van liefde, van vrede, van zachtmoedigheid. Het sneeuwklokje van heiligheid, de crocus van geloof, de lelie van de liefde – ze sierde de tuin van uw ziel. De vogelen zangtijd was voor u aangebroken en al wat in u was, loofde de Heere en maakte groot de Naam van een graag vergevend God. En het was uw begeerte om van nu voortaan te leven tot Zijn eer, om uw Heiland aan te hangen, uit Hem uw kracht te putten en Zijn lof te verkondigen. Elke maaltijd scheen u nu een sacrament, uw kleding was u als een heilig gewaad en de werktuigen, die ge bij uw dagelijkse arbeid gebruikte, waren u als gewijd aan de dienst des Heeren.
Ge werd voortgeleid met vreugde; de bergen en heuvelen maakten vrolijk geschal en al de bomen des wouds juichten. Voorwaar – het was een gelukkig, een heerlijk seizoen. Spreek Ik nu ook misschien tot sommigen, die nu hun lentetijd hebben? Jeugdige belijder, nieuweling in het geloof, voor wie de dageraad van de genade pas is opgegaan, Jezus zegt: “sta op, mijn vriendin, mijn schone en kom!” Hij roept u om de wereld te verlaten en uw geloof te belijden. Geef die roepstem gehoor, want de dagen van de jeugd zijn de beste om tot de goede keuze te komen. Straks komen de kwade dagen, waarin ge zou zeggen: “ik heb geen lust in de dienst des Heeren.” Haast u dan om uws levens wil en houd Gods geboden. Breek met; de zonde; vlied al wat onrein is; volg Christus en leef als Zijn dienaar te midden van een krom en verdraaid geslacht. Dan zult ge het eenmaal uit Zijn mond horen: Ik schaam mij van u niet voor mijn Vader, want gij hebt u niet geschaamd, uit te komen voor mijn Naam, toen de wereld mij verwierp en verachtte.
Draag Hem uw gehele leven op en laat het op de tafel uws harten geschreven staan: “o Heere! ik ben de uwe, geheel de uwe; al wat ik ben en bezit wens ik U toe te wijden. Gij hebt mij gekocht met uw dierbaar bloed, neem mij in uw zalige dienst en laat mij daaraan verbonden blijven tot aan mijn dood.” Zonder enig voorbehoud moet ge u zelf aan de Heiland overgeven. Alle zelfzucht moet ge laten varen en voorts alles wat u in de weg zou kunnen staan om Hem, de Bruidegom van uw ziel, uw liefde ongedeeld te schenken. Sta op en kom, nu ge aan het begin staat van uw geestelijk leven en een nieuwe dag over u begon te lichten. Doe afstand van uw oude, verkeerde gewoonten; vermijd zelfs de schijn des kwaads; breek de vriendschap af met ieder, die u zou kunnen verleiden om naar de vleespotten van Egypte terug te hunkeren. Was op in de genade; zoek daartoe de persoonlijke, vertrouwelijke omgang met de Heere Jezus; verzuim vooral niet het eenzaam gebed in uw binnenkamer en het biddend onderzoek van Gods Woord.
Ik weet, dat ik spreek tot zuigelingen in de genade, tot beginners in Israël. O, draag zorg, het rechte pad in te slaan, houdt u aan de geboden des Heeren en wees in al uw wande leerlijk, oprecht en onberispelijk. We wensen nu onze tekst nog in een ander licht te bezien. Het kan zijn, dat gij en ik een winter hebben gehad van moeite en verdriet en dat nu een zachte lente van bevrijding voor ons kwam. Over onze tegenspoeden en bekommeringen zullen we nu maar niet uitweiden. Toch mag het wel herinnerd, dat sommigen van onze tot voor de poorten des doods zijn geweest en kennis moesten maken met de angsten van de hel. We hadden onze Gethsemané’s, waarin onze zielen zeer benauwd en bedroefd waren. We vonden niets, dat ons kon bemoedigen; we weigerden getroost te worden; er scheen geen balsem te zijn voor de pijnlijke wonden van ons hart. Toch kwam er uitkomst.
De Trooster kwam tot ons en sprak woorden naar ons hart. Nu verdween ons verdriet en onze pijnen werden gestild. Een nieuw seizoen brak voor ons aan, de zangtijd genaakte. We piepten niet meer als een zwaluw of een kraanvogel, maar onze zang klonk als het lied van de nachtegalen en als de leeuwerik stegen we jubelend omhoog. Het zware kruis was ons van de schouders gegleden en Satan’s verzoekingen hadden opgehouden, onze ziel te kwellen. Heerlijk was het ons als David te huppelen voor de arke Gods en gezangen van de bevrijding aan te heffen. De winter is voorbijgegaan, de plasregen is over en nu mogen we ons opnieuw verheugen in de verbondstrouw en de goedertierenheid van de Heere, onze God. We zijn weer verzekerd van Zijn onveranderlijke liefde tot ons; Christus is bij en met ons en we hebben gemeenschap met de Vader en met de Zoon.
Wat staat ons nu te doen? Hoor slechts – de Meester roept ons toe: “sta op en kom!” Nu is het de tijd om de berg van Zijn heiligheid te beklimmen. Nu de dag kwam en de schaduwen vloden, willen we onze Liefste zoeken te midden van de specerijbedden en bij de leliën, waaronder Hij weidt. Als er ooit een tijd is, waarop we dicht achter de Heiland moeten schuilen en ons niet tevreden moeten stellen, voordat we Hem hebben omhelsd, dan is het, als we uit de woestijn zijn opgekomen, leunende op onze Liefste. Elk gelovige moet dorsten naar God, naar de levende God en verlangen naar een dronk uit de fontein des eeuwigen levens. Zijn wens moet zijn, de Heiland te volgen en hij moet met de Bruid betuigen: “Och, dat ge mij als een broeder waart, zuigende de borsten van mijn moeder; dat ik u op de straat vond; ik zou u kussen, ook zouden ze mij niet verachten. Ik zou u leiden, ik zou u brengen in mijn moeders huis; gij zou mij leren, ik zou u van specerij–wijn te drinken geven en van het sap van mijn granaatappelen. Zijn linkerhand zij onder mijn hoofd en zijn rechterhand omhelze mij.
Ik bezweer u, gij dochters Jeruzalems, dat ge de liefde niet opwekt noch wakker maakt, totdat het Hem luste. Wie is zij, die daar opklimt uit de woestijn en leunt op haar Liefste? Onder de appelboom heb ik u opgewekt, daar heeft u uw moeder met smart voortgebracht; daar heeft zij u met smart voortgebracht, die u gebaard heeft.” O, dat geen enkel gelovige zich tevreden stelde met een enkel teugje, maar dat ieder verlangde naar het volle genot van de liefde. Mijn ziel wenst zich volkomen te laven aan die beker, die nimmer geledigd kan worden en zich te verzadigen aan die tafel, die door de hoogste liefde werd toebereid. Ik vrees wel eens, dat gij en ik maar al te vaak tevreden zijn met te leven bij stuivers, terwijl goudguldens ons gegeven worden; dat we droge broodkorsten eten, terwijl de heerlijkste lekkernijen voor ons bestemd zijn; dat we in lompen rondlopen, waar we een koningsmantel mogen dragen en dat we uit– en ingaan met tranen in het oog, waar we ons hoofd mogen zalven met vreugde–olie.
Ach, dat zo menig kind des Heeren zijn dagen slijt in een hut van twijfel, terwijl hij wonen mag in het fraaie huis des geloofs. Hoe velen lijden gebrek, waar ze genodigd zijn, aan de rijk voorziene dis aan te zitten. Hoe vaak zijn we zwak, waar we krachtig moeten en kunnen zijn. En dat alles, doordien we niet luisteren willen naar ‘s Heeren roepstem: “sta op, mijn vriendin, mijn schone, en kom!” Geliefden! nu het barre jaargetijde over is, nu is het voor u de rechte tijd om uw belofte van trouw en toewijding te hernieuwen. Doe afstand van uw liefde tot de wereld, van uw traagheid, van uw ongeloof. Zeg mij, wat vreugde smaakt ge, als ge blijft, wat ge nu zijt? Kom dan, er is een hoger leven; er zijn betere dingen, waarvoor ge leven kunt en aangenamer wegen dan die, waarop ge nu wandelt.
Laat uw eerzucht niet bevredigd zijn met wat ge tot dusverre hebt leren kennen. Zeg het de Apostel na: “niet, dat ik het alrede verkregen heb of volmaakt ben, maar ik jaag ernaar, opdat ik het grijpen mocht. Eén ding doe ik, vergetende hetgeen achter is en strekkende mij tot hetgeen vóór is, jaag ik naar het wit tot de prijs van de roepinge Gods.” Sta op dan, beweldadigde ziel en ga tot de ruste van uw Meester in. Ik kan mij nu niet uitdrukken zoals ik het zou willen, maar als het in mijn vermogen was, zou ik door mijn woorden zo’n innig gevoel van dankbaarheid in u wekken, dat ge aan Jezus voeten u neerwerpend, uitriep: “o mijn Heiland! aan u geef ik mij geheel over; maak mijn hart brandend van liefde voor u; elke begeerte wil ik verzaken, als ik slechts uw dienaar mag wezen en uw Naam mag verheerlijken.”
Mocht het zo zijn, dan zouden velen van u, ouden en jongen, jongelingen en jongedochters, straks deze plaats verlaten met een hartelijk voornemen om voor de Heiland te arbeiden. Is hier geen Maria, die thuis een nog ongebroken albasten fles heeft? Heeft ze geen lust, die dan heden uit te gieten over het hoofd van de Meester? Is hier geen Zacheus, die heden nog Christus in Zijn huis wenst te ontvangen, daartoe gedrongen door de goddelijke liefde? O, bij de duisternis, die voor u verdween en het heldere licht, dat thans uw pad bestraalt, heb Jezus lief met een volkomen hart. O, bij de angsten, die nu voorbij zijn; bij de smarten, die ophielden; bij de vreugde, die nu uw deel werd en het rijke genot, dat Hij u verschaft, ik smeek u, klem u aan Hem vast en die Hem met al uw krachten.
Ga de wereld in om het verloren schaap weer tot de kudde terug te brengen en de zoekgeraakte penning weer te vinden. “Zo ge met Christus opgewekt zijt, zo zoek de dingen, die Boven zijn, waar Christus is, zittende aan de rechterhand Gods. Verzamel u geen schatten op de aarde, waar de dieven inbreken en stelen, maar vergader u een schat in de hemel, want waar uw schat is, daar zal uw hart zijn.” Hebt ge Jezus lief, dien Hem dan. En hebt ge Hem niet lief, o, ik bid u, zoek dan genade te verkrijgen, opdat ge Hem mocht aannemen als uw Zaligmaker. Heb Jezus lief en toon uw liefde door bezig te zijn in Zijn dienst. De wereld, die wegzinkt in ellende en dood, heeft uw hulp nodig. Waak op en sta op uw post, want de strijd is in volle gang.
Straks komt de beslissende slag. Zoudt ge dan slapen, terwijl een dichte kogelregen neervalt en de aartsvijand al zijn troepen samentrekt tot een laatste, verwoede aanval? Op dan! de standaard van de hel wappert tergend in de wind en toch moet hij vallen. Zegt ge: “ik ben zwak en niet tot strijden bekwaam”? Hier is uw kracht, bij Jezus, uw Heere. Klaagt ge over uw klein getal? Is God niet machtig om te verlossen met weinigen zowel als met velen? Meent ge misschien, dat ge te gering zijt om iets te doen? Weet dan, dat God zich vaak juist van het nederige wil bedienen om zijn plannen uit te voeren. Op dan, mannen, vrouwen en kinderen in Christus! Wees niet als de gerusten in Sion, maar dien de Heere, terwijl het heden genaamd wordt. De strijd vraagt elks kracht en eist ieder op. Straks daalt de nacht, waarin niemand meer werken kan.
En nu, ten besluite. Voor ons allen komt de tijd, waarop we zullen neerliggen op ons doodbed. Voor wie gelooft, brengt deze gedachte geen verschrikking. Het beste wat een Christen kan overkomen, is te sterven en verenigd te worden met de Heiland, want dit is boven alles zeer verre te verkiezen. Als onze stervensure zal gekomen zijn, dan zullen we erkennen, dat de winter voor eeuwig voorbij is. Dan is er voorgoed een einde aan alle beproeving, aan alle smart. Dan is de plasregen over; geen stormen van twijfel zullen zich dan meer verheffen, geen donkere dagen van diepe droefheid zullen dan meer aanbreken.
Jezus schenkt Zijn heiligen in hun laatste uur wel een voorsmaak van de hemel en de engelen werpen hun dan bloemen toe uit het Paradijs. Als ons leven gaat enden, dan zijn we gekomen in het land Beulah, dan zitten we neer tussen de specerijbedden en zien we van verre het hemelse Sion schitteren op de toppen van de heuvelen aan de overzijde van de rivier des doods. De vogelen zangtijd is dan gekomen – van de engelen hymnen worden reeds in het ziekvertrek vernomen en heerlijke psalmen ruisen te midden van het nachtelijk duister. “Al ging ik door het dal van de schaduwen des doods, ik zal geen kwaad vrezen, want Gij zijt met mij.” Hoor die zoete stem van de gevederde zangers in de bosjes aan de oever van de Jordaan. Nu is het de tijd, dat de stem van de tortelduif wordt gehoord in het land.
De mens, die God vreest, mag eenmaal in vrede neerliggen en rusten in het bewustzijn, dat er geen verdoemenis is voor allen, die in Christus zijn. “De vijgeboom brengt zijn jonge vijgjes voort.” De eerste vruchten van de hemel worden reeds geplukt en gegeten, terwijl we nog op aarde zijn. De hemelse wijnstokken geven reuk met hun jonge druifjes, een reuk, die het hart vervrolijkt. Met blijdschap mocht gij, die in Christus gelooft, uw stervensuur tegemoet zien. Wacht dan die uur in als de ware lente uws levens, die uw eeuwige zomer voorafgaat.
God geve, dat het volk, dat Zijn Naam vreest, moge opgewekt zijn, zij het al niet door mijn woorden, dan door de woorden van de tekst en de werking des Heiligen Geestes, zich in Hem te verblijden. En wie nog nooit iets te smaken kreeg van het zoet van de lente in geestelijke zin, lere Jezus te zoeken, want wie Hem met ernst zoekt, zal Hem ook zeker vinden. Moge het ons allen gegeven worden, elkaar eenmaal te ontmoeten in het land, waar geen winter van zonde en droefheid ooit zal heersen!
Amen.