Gij kroont het jaar van Uw goedheid. Psalm 65:12
De gelovigen uit oude tijden gevoelden, dat God hen zeer nabij was. Al wat ze zagen in de natuur schreven ze toe aan de onmiddellijke inwerking van Zijn hand. Zij waren niet gewoon te spreken van de ‘wetten van de natuur’, en ‘de werking van de natuurkrachten’, en ‘het gevolg van verschillende oorzaken.’ Ze dachten meer aan de Eerste Oorzaak, de Bron en Onderhouder van alle leven. Naar welke zijden ze hun oog richtten, overal zagen ze Zijn werk. Hoor, hoe de Psalmist zingt: ‘Gij doet de uitgangen des morgens en des avonds juichen. Gij bezoekt het land en verrijkt het; wanneer Gij het alzo bereid hebt, maakt u hunlieder koren gereed. Gij maakt zijn opgeploegde aarde dronken. Gij doet ze dalen in zijn voren. Gij maakt het week door de druppelen. Gij zegent zijn uit spruitsel. Gij kroont het jaar met Uw goedheid.’ God was dicht in de nabijheid in die dagen. Zoals Herbert zingt:
‘Waar men U zocht, overal was U aanwezig,
In schoon geboomt’, in bossen, grot of bron.’
Indien het gevolg van onze filosofie is geweest dat wij God verder uit de nabijheid van Zijn schepselen hebben gebracht, dan beware God ons voor zulke wijsbegeerte. Hij brenge ons terug tot de eenvoudige staat, waarin wij als kinderen thuis verkeerden, toen God, onze grote Vader, alle dingen voor ons deed.
Laat ons letten op de onderscheiden betrekkingen, die God in de Psalm bekleedt, want het is de moeite wel waard daarop te letten; en laat ons spreken meer zijn in de taal van de ouden, met minder opgeblazen wijsheid en meer kinderlijk geloof aangaande de tegenwoordigheid en goedheid van God.
Ik ben niet van plan onze tekst te bespreken in verband met de buitenwereld, de huishouding van de mensen. Wij willen eens nagaan hoe waar Hij is in de gemeente, welke is de huishouding Gods. De taal is wel geheel ontleend aan het gebied van de natuur, maar dit alles is even waar voor de akker van de gemeente. Gebruik ik dus deze tekst met een geestelijk doel, dan vergis ik mij toch niet, want er is altijd een treffende overeenkomst tussen de wereld van de genade en de wereld van de natuur. Zodat er moeilijk iets te vinden zal zijn van wat door de Heilige Geest is gezegd aangaande de zichtbare wereld, dat niet even goed met betrekking tot de geestelijke wereld gezegd kan werden. Maar ik zal niet langer mijn eigen reden tot rechtvaardiging van deze zaak aanvoeren.
Ik verwijs u naar de Psalm zelf. Het is duidelijk, dat hij geschreven is om God te prijzen, niet alleen wegens Zijn heerlijke daden in de tijden van de oogst, en op de zee, maar ook wegens Zijn wonderlijke goedheid jegens Zijn volk. Want zo begint de Psalm: ‘De lofzang is in stilheid tot U, o God, in Sion.’ Het is Sions lofzang, die voor ons ligt, en daarom mag de gemeente, die Sion vertegenwoordigt, zich wel deze taal toe-eigenen en voor eigen gebruik aanwenden, en zeggen aangaande al Gods genade jegens haar, en haar ploegen, zaaien, verzorgen en de blijde oogst van haar geestelijke akker: ‘Gij kroont het jaar van u goedheid.’
Uit de tekst spreekt innige, blijde dankbaarheid. Mijn ziel is daarvan thans zo vervuld, dat ik niet zozeer voor u prediken wil, als wel u wens te leiden tot heilige aanbidding van God voor de grote genade, waarmee Hij ons heeft omringd en voor de weldaden, waarmee Hij ons zo rijk heeft overladen.
1. Ons eerste hoofdstuk is daarom: de aanbidding van Goddelijke goedheid: ‘Gij kroont het jaar van Uw goedheid.’ Welke niet onbelangrijke dienst wij ooit bewezen hebben, en welke werkelijke uitkomst wij ooit verkregen, het kwam alles van de Heere der heirscharen, Die alle goed werk in ons gewerkt heeft. Welke gezegende uitkomst er ooit op de krachtigste inspanning gevolgd is, en welke verheerlijking Gods daaruit ook is voortgesproten, het is Gods werk, en het is wonderlijk in onze ogen. ‘Niet ons, o Heer, niet ons, maar Uw Naam geef eer, om Uwer goedertierenheid, om Uwer waarheid wil.’
Uw goedheid, en niet de onze, heeft het werk bekroond. Uw goedheid alleen is het, die alle goed werk goed maakt, en alle goeds de kroon opzet. Iedere deugd, van het ogenblik af dat ze in de goede aarde gekweekt werd tot haar laatste gevolg toe, het is alles van U. Van het zaad tot de halm, de gehele oogst is van U, o Heere. Aan U worde het alles toegeschreven.
Laat ons daarom de Heere prijzen met ons hele hart voor wat Hij ons al heeft doen gelukken, voor de zegen op onze arbeid, op onze plannen, voor wat wij in het geloof genoten, voor al de jaren, die Hij kroonde met Zijn goedheid.
Wij zullen trachten de loop van deze Psalm te volgen, en onze eerste opmerking zal deze zijn: De lofzang moet zijn voor God alleen. ‘De lofzang is in stilheid tot U, o God, in Sion.’ Niet tot mensen, niet tot leraars, niet tot evangelisten, of hoe u ze verder wilt noemen: ‘De lofzang is tot U, o God, in Sion.’Wie ooit iets goeds gedaan heeft in het midden van de gemeente, hij mag de liefde van alle broeders ondervinden, maar laat de lof daarvoor zijn tot U, o Allerhoogste.
Ver zij het van de bijl zich te verheffen en hem te vergeten, die daarmee velde, of van het zwaard de overwinnaar van Zijn roem te beroven. De lof zwijge stil, terwijl de beste van alle mensen voorbijga; men legge de vinger op de lippen, waar de Heere nadert; barst dan uit in vrolijk jubelgezang, omdat Hij nadert.
Wat u overigens ook doen mag, mijn broeders, wees hiervan zeker, dat uw ziel de Heere groot maakt en een afschuw heeft alleen al van het denkbeeld van zelfverheerlijking. Als de Heere u gezegend heeft, schudt af, zoals Paulus de slang van zijn hand afschudde, elk denkbeeld om uzelf lof toe te rekenen. Wij zijn louter ijdelheid, en aan ons is de beschaamdheid en verlegenheid van het aangezicht – deze behoren ons, ze zijn om zo te spreken, het enige erfgoed door onze vaderen ons nagelaten. Wie zijn wij, dat de Heere ons zegent? Bracht u op zekere dag één ziel tot Christus?
Lof zij de Heilige Geest, Die u de macht verleende zulk een Goddelijke daad te verrichten. Legde u gisteren een moedig getuigenis af aangaande de waarheid? Looft Hem, Die de getrouwe en waarachtige Getuige is, dat u aan Zijn voeten geleerd hebt waar te zijn en door Zijn Geest werd u in staat gesteld moedig te wezen. ‘Niet ons, o Heer, niet ons.’ Met kracht werpen wij het denkbeeld van ons af, alsof wij onszelf zouden eren. Nogmaals en nogmaals slingeren wij de kroon van de overweldiger weg, die Satan ons biedt. Hoe kunnen wij ooit in zulk een laag voorstel treden? Zullen wij God van Zijn eer beroven? Hem, aan Wie wij ons bestaan zelfs te danken hebben? O, trotsheid, kom om!, door God en mensen verafschuwd. ‘O Heere, houd U mij ver van de nadering van dat schandelijk kwaad.’
Broeder, als u gezien en geacht bent bij de mensen, werp uw kroon neer aan de voeten van Jehovah, en laat haar daar liggen. Gode alleen zij de eer! In deze geest moest elke daad van de Christelijke kerk geschieden. Want wat zegt de tweede uitspraak van deze Psalm: ‘En U zal de gelofte betaald worden.’
Broeders en zusters, wij moeten God verheerlijken in alles wat wij doen, door het te doen tot Zijn eer. Er moet geen drangreden van deze soort zijn: ‘Ik moet geven, omdat anderen ook geven. Ik moet bij deze en die vergadering tegenwoordig zijn, omdat ik anders zou gemist worden.’ Laat varen, bid ik u, de dienst van elke meester, behalve van uw Heere in de hemel, want twee heren kunt u niet dienen. Eer de Heere in alles wat u doet. Of u uw leerlingen op de school onderwijs geeft, of staat te spreken op de hoek van de straat, of een traktaatje uitreikt aan een voorbijganger, of voor een grote menigte predikt, laat uw gelofte de Heere betaald worden.
Het is wonderlijk te bemerken hoe liefelijk het is een dienst te bewijzen, als het alleen voor Hem gedaan wordt. Het verwondert mij niets, dat de vrouw de albasten fles over Hem uitgoot en stukbrak. Het breken van kostbare flessen en het uitgieten van kostelijke nardus mag een pijniging en harde zaak zijn voor zelfzuchtig vlees én bloed, maar het wordt een weldadig, zielverkwikkend genot, het voor Hem te doen. Als ons hele leven een dienen was van de ‘Beminde’, wie te dienen eerder een vreugde is, voor Wie te sterven een onuitsprekelijke zegen was – dan zouden wij de kunst van het leven geleerd hebben.
‘Heere, u kroont het jaar van u goedheid, en daarom doen wij alles voor U, in stille verwachting dat Uw genade ons zal terzijde staan, uw liefde het zal aannemen, uw erbarmen het verkeerde en gebrekkige zal vergeven, en uw macht het zal dienstbaar maken tot Uw verheerlijking.’ O, dat ik slechts de macht had, – en God de Heilige Geest heeft deze macht allereerst van een ieder van ons weg te nemen elke gedachte aan zelfverheerlijking, en vervolgens ons hele aanzijn te heiligen, ja zelfs elke polsslag en iedere ademtocht, tot Zijn lof, wiens liefde ons gemaakt heeft wat wij zijn. Vervolgens mijn broeders, als wij God willen verheerlijken en willen zien hoe Hij het jaar met Zijn goedheid kroont, kan daartoe bevorderlijk zijn, ons te herinneren onze verhoorde gebeden. Wat zegt het tweede vers?
‘Gij hoort het gebed, tot U zal alle vlees komen.’ Ik zeg – en het is geen grootspraak of zelfverheffing, wanneer ik dit zeg maar het is tot verheerlijking van God – dat veel gebeden, die door ons als gemeente zijn op gezonden, op verschillende niet minder dan wonderlijke wijzen verhoord zijn. Zoveel van u die van den beginne met ons geweest zijn, zullen zich tijden herinneren, waarin wij in onze zwakheid en in onze armoede tot de Heere om hulp riepen, en Hij hoorde ons in onze noden. In het bijzonder was dit het geval met betrekking tot het huis, waarin wij nu vergaderd zijn. O, hoe spoedig hielp Hij ons. Hoe mild! Hoe Gode waardig! Toen wij hulp vroegen om de arme weeskinderen te onderhouden, ontvingen wij antwoord op ons gebed voordat de week voorbij was.
Toen twee of drie van onze bij elkander kwamen om een bijzonder gebed ten hemel te zenden voor het afwenden van donkere wolken, die zich aan de horizon vertoonden, onbekend aan alle anderen, hebben wij de kracht Gods zich zien openbaren ook in ons midden, en wij konden daaraan niet meer twijfelen, dan wij konden twijfelen aan ons eigen bestaan. U, die uw gebeden verhoord hebt gezien, prijs u de Heere, die uw smekingen gekroond heeft met aanneming en ontferming. Denk er om, dat het is geschied op ons gebed, dat wij, als gemeente zijn voortgegaan van kracht tot kracht. Zouden dan onze lofzangen niet met onze gebeden wedijveren als de Heere goedheid geeft, zouden wij geen dankbaarheid betonen? In onze gebeden beleden wij onze afhankelijkheid van God. Wij voelden, dat onze jaren nooit gekroond konden worden tenzij de Heere ze kroonde. Nu die zegen gekomen is, laat nu onze lofzang onze dankbaarheid bewijzen, terwijl wij uitroepen:’Gij kroont het jaar met Uw goedheid.’
En, geliefde vrienden, onze lofzang tot God wegens al Zijn goedheden zal des te inniger worden, hoe meer wij denken aan onze menigvuldige zonden. Hebben wij ons beijverd Hem te dienen? Helaas, hoe dikwijls hebben wij daarin gefaald? De verkeerdheid, begaan ook in onze heiligste verrichtingen, had al de toorn des Heeren kunnen opgewekt hebben. Is er onder ons niet zeer veel geschied, waarover Zijn reine en heilige ogen van verontwaardiging moesten gloeien? Hoe menige verkeerdheid, hoeveel dat niet was naar de reinheid van het heiligdom is ook onder de broeders gezien. En van de leraars en ouderlingen van de gemeente ging menigmaal een gebed op tot God, dat Hij alle kwaad uit ons midden zou wegnemen, ons zou helpen het kwade te overwinnen en het verdwaalde terug te brengen.
Niemand dan God alleen, weet al de zorgen en bekommeringen, die ons, die over de kudde de wacht moeten houden, omringen. Wie is tot al deze dingen bekwaam? Zijn wij werkelijk bekwaam gemaakt, dan heeft de oneindige Goedheid het gedaan. De besten van onze, wie ze ook zijn, zullen de eersten zijn, die zich voor de Heere neerbuigen. En degenen onder ons, die eens getoond hebben een Christenhart te bezitten en die de zaak des Heeren van harte gediend hebben, zullen het diepste gevoelen, dat, – zo de Heere de kandelaar van zijn plaats had gerukt en ons in duisternis gelaten – wij het zeker verdiend hebben. In eeuwigheid geprezen ze de naam van de Algoede en Genadige!
Als wij gezondigd hebben, hebben wij altijd een Voorspraak gehad voor de Troon. Het bloed van de besprenging is ook voortdurend over ons uitgestort om ons te reinigen voor het aangezicht van de Heere. Geloofd zij Zijn Naam! Hoewel vijanden zich tegen ons verzamelden, de Heere heeft ze tot beloning voor onze overtredingen, allen verjaagd en verdaan. Nóg heffen wij het hoofd blijmoedig omhoog en leven juichend en roemend bij de glimlach van Zijn liefde. Geliefden, dit alles dringt er ons toe de Heere te loven met ons hele hart. De Psalmist openbaart de wijsheid van zijn Goddelijke bezieling door ons dit te herinneren.
En bovendien, de gezegende voorrechten die de oneindige Liefde onsgeschonken heeft, moeten ons aandrijven met blijmoedigheid de Naam van de Heere te verheerlijken. Zie hoe de Psalmist voortgaat: ‘Welgelukzalig is hij, die Gij verkiest, dat hij wone in Uw voorhoven. Wij zullen verzadigd worden met het goede van Uw huis, met het heilige van Uw paleis.’ Menigeen hier thans tegenwoordig leerde in dit huis, dat de Heere hem verkoren had. Want hier werden ze door Gods almachtige genade geroepen en bekwaam gemaakt, tot hun hemelse Vader te naderen. Geloofd zij de verkiezende en roepende Heere, Die ons toegang tot Zichzelf verleent en ons toestaat in Zijn nabijheid te verkeren.
U herinnert het u, die eerste keer toen u zich tot Hem keerde met schreiende ogen en wegsmeltend hart, omdat Zijn liefde u verbroken, uw weerstrevende wil gebogen had. O, het was een treurig, droevig naderen, maar het was gemeend en oprecht, want God riep u. En u herinnert u hoe u daarna tot Hem kwam met blije harten en vrolijke ogen, want de Heere had uw zonden weggenomen. En u stond daar ‘aangenomen in de Geliefde’ O, welk een blijde dag! Onlangs zongen wij: ‘Dit is de dag, de roem der dagen.’ Wij kunnen het iedere dag en iedere morgen en avond van ons leven zingen, en het niet te dikwijls doen.
De Heere, Die ons heeft geroepen en verkoren, en ons tot Hem heeft doen naderen, is sinds die tijd onze vijand toch niet geworden, want Hij heeft ons voor altijd aangenomen, om te wonen in Zijn voorhoven. Wij zijn Zijn kinderen, wij hebben Hem niet bezocht als gasten of vreemdelingen, maar wij hebben in Zijn huis gewoond als zonen. Hij heeft bij ons Zijn intrek genomen, en Hij heeft ons toegestaan bij Hem te wonen. Zullen wij de Heere daarvoor niet loven? Dit huis van gebed zelf is voor velen van u een stille rustplaats geweest. U bent hier meer thuis geweest dan in uw eigen huis. Ik weet dat ik niet te veel zeg, wanneer ik verklaar, dat u zich hier meer gelukkige ogenblikken herinnert dan ergens anders. En deze hebben uit uw geheugen verdreven de droevige herinnering van de harde strijd om het leven en om het bestaan. Ik weet, dat velen van u bij de Sabbat leven.
U stapt de tussenruimte tussen de ene dag van de Heere en de andere over, alsof de Heere een ladder van zondagen gemaakt had voor u om naar de hemel te klimmen. En u bent in het huis van de Heere gevoed, zoals u er ook gerust hebt. Ik weet dit zeker, want hij, die de spijze uitdeelde, werd zelf gevoed. En als hij gevoed wordt, weet hij dat anderen ook eetlust hebben, en hetzelfde voedsel nodig hebben. Ze weten wanneer ze het krijgen. U hebt van vreugde in de handen geklapt, wanneer verlossende genade en stervende liefde het thema, en oneindige, soevereine, onveranderlijke genade het onderwerp van de gesprekken werd. Dat nu hebt u iedere zondag gehad, mijn broeders.
Elke keer als hier godsdienstoefening was, bij elke gelegenheid, waarbij u God ontmoet hebt in één van de zalen van dit gebouw, wanneer enkelen van u samenkwamen tot het gebed; iedere keer wanneer een bezoek van Jezus’ liefde uw ziel heeft opgevoerd tot de hemelpoort, om Zijn Naam te prijzen en te verheerlijken, die het jaar kroonde met Zijn goedheid. Er was geen voedsel voor ons geweest, als de Heere ons geen manna uit de hemel had gegeven. Er was hier geen aangename rust voor ons geweest, als Hij Zijn vredeadem niet over ons had laten gaan. Er waren geen pasbekeerden binnengekomen met een vreugde van de volmaakten in het hart, als de Heere niet met ons geweest was. Daarvoor klimt onze lofzang tot Hem.
Ik geloof, dat een vreemdeling, die hier tegenwoordig mocht zijn, deze zaak niet zal begrijpen. Het kan zelfs wezen, dat een zodanige meent, dat wij onder een zwakke vermomming onszelf verheerlijken; maar dit onrecht zullen wij dragen. U, mijn broeders en zusters, die zoveel jaren hier tegenwoordig bent geweest, weet wat het betekent. U weet dat zelfs geen engelentong de dankbaarheid kan uitdrukken, die veel van de onzen gevoelen voor zoveel jaren, die ze hier in broederlijke gemeenschap in de dienst van de Heere en Meester hebben doorleefd. Vreemden kunnen niet begrijpen hoe gelukkig wij ons daarover gevoelen, of hoe waarachtig onze liefde is.
De eeuwigheid alleen zal kunnen openbaren, met welke overvloedige zegen de Heere ons en de verschillende takken van onze arbeid bezocht heeft. Deze kerk is voor veel van ons de voedster, moeder, thuis, alles tegelijk geweest. Als wij inniger en hartelijker dan anderen zingen van onszelf als deelgenoten van de Goddelijke genade, aan anderen kunnen wij alleen zeggen, dat wij het niet helpen kunnen. Als u een woning binnentreedt waar een bruiloft wordt gevierd, en er op dat blij feest veel gesproken wordt over de familie en haar geschiedenis, behoeft u niet heen te gaan en het in de krant te zetten, noch ook felicitaties van de familie al te streng te beoordelen.
Zeer waarschijnlijk schijnen ze al teveel op hun eigen huiselijke omstandigheden te letten. Maar wees zo goed en vergeef het hen. Nu, of men mij vergeve of niet, ik moet en zal spreken. Maar al wat ik te zeggen heb is: alle goeds alleen aan de Heere toe te schrijven, aan de God van Abraham, die de God van de hele aarde zal genaamd worden.
2. Wij komen nu tot een tweede punt. In de tweede plaats: De goedheid, waarmee God ons omringt, moet bekend gemaakt worden.
De Psalmist zingt: ‘Gij kroont het jaar van Uw goedheid.’ Alsof God het jaar heeft omringd en een kroon op het hoofd gezet, een juweel voor elke maand, een parel voor iedere dag – een vlekkeloze kroon van onafgebroken goedheid, waarmee Hij het gehele jaar omringt. En is dit waar voor een enkel jaar, hoe groot moet de kroon dan niet zijn voor een groot aantal samen? Van het eerste ogenblik af, dat ik hier voor u optrad, tot nu toe heeft de Heere ons met Zijn goedheid omringd. Ik maak geen uitzondering.
Wij hadden eens een donkere dag, toen wij door droefheid overstelpt waren. Maar toen ik hetzelfde vers van deze Psalm las, was het gemakkelijk het in onze lofzang op te nemen: ‘Vreselijke dingen zult Gij ons in gerechtigheid antwoorden, o God onzes heils.’ Terwijl ik thans gelukkig in uw midden sta, tot u sprekend op deze kalme, rustige manier, herinner ik mij die avond, waarop de menigte door een plotselinge schrik bevangen scheen en met spoed uit dit gebouw vluchtte. Toen hoorden we van doden en gewonden in onze vergadering, en het hart van de prediker brak, tot hij gevoelde, dat het beter was te sterven.
Toch ontsproot uit dit onheil met al zijn onuitsprekelijke jammeren een zegen voort, waarvan de vruchten nog bij voortduur geplukt worden. Ja, ik maak geen uitzondering in iets. Ziek en ongesteld was de prediker menigmaal, maar heerlijke lessen zijn hem op deze wijze geleerd, en door hem weder aan de gemeente. Hier en daar verscheen ziekte en lijden, en somtijds beproeving en armoede, maar allen hebt u iets geleerd onder die tuchtroede. U hebt God gedankt voor Zijn Vaderlijke tucht met eeuwige zegen overladen. Ja, Heere, het was voor ons: ‘Gij kroont het jaar van Uw goedheid.’
Laat ons nu eens letten op die alles omringende goedheid des Heeren, die wij gezien hebben van de eerste dag af tot nu toe.
(1) Het allereerst zag ik die goedheid in de geestdrift van de weinige broeders, die zich het eerst in het gebed verenigden, om onze gemeente te doen herleven. Onze eerste gebedsbijeenkomst was, geloof ik, beter bezocht dan de eerste preek. De gemeente was verminderd en in verachting, maar de broeders baden met groot vertrouwen in God en gaven geen teken van wantrouw. Ze zeiden niet: ‘sterf’; wij geloofden niet in een gehele vernietiging, maar iedereen scheen zijn aangezicht te zetten als een keisteen, om uit de handen van God zegen te ontvangen en Hem daarvoor te danken. Wordt het niet gezegd in onze Psalm, dat Hij het vertrouwen is van de einden van de aarde?
Dit vertrouwen was het begin van een eindeloze keten van goedheid. Toen behaagde het de Heere in Zijn onbegrijpelijke genade, harten van mensen te bewegen om het Evangelie te horen. Het was niet mogelijk, zei men, dat grote vergaderzalen konden gevuld worden met hoorders, om naar dat ouderwetse Evangelie te luisteren. ‘De kansel had zijn macht verloren’, zeiden ongelovigen tot ons. Maar zie, wij waren nauwelijks begonnen in eenvoudige bewoordingen het Evangelie van Gods genade te prediken of de menigte stroomde toe als een wolk, en als duiven vliegen naar hun vensters.
En hoe luisterde men in het kleine gebouw, waar wij nauwelijks lucht genoeg hadden om te ademen! En toen wij in een grotere ruimte kwamen, hoe zichtbaar was de aandacht? Welk een kracht scheen er uit te gaan van elk woord, dat er gesproken werd. Ik zeg dit, hoewel ikzelf de prediker was. Want ik was het niet, maar de genade Gods, die met mij was.
Er werden onder ons aangetroffen dezulken, van wie men het ‘t minst verwachtte. Zij, die ver waren afgedwaald van de paden van waarheid en gerechtigheid, werden naar de kerk gedreven en aan Gods volk toegevoegd, en deze verkwikten door hun boetvaardige liefde ons leven en vuurden onze ijver aan. De Heere gaf het volk meer en meer een gewilligheid om te horen. En er was geen stremming in de golvende stroom van de hoorders, noch in het toetreden van bekeerden.
De Heilige Geest daalde neer als regenstromen, die de aarde verzadigen, als zelfs dat een wolk scheen te zullen breken. Het duurde niet lang of wij hoorden van de rechter- of de linkerzijde de noodkreet opgaan: ‘Wat moeten wij doen om zalig te worden?’ Wij hadden het druk in die dagen met het bezoeken en toespreken van heilbegerigen, en wij danken God, dat het voortdurend zo ging. Wij kregen toen enkele helpers, die zich vrijwillig aanboden ons behulpzaam te zijn.
Thans hebben wij misschien een groter aantal hunner dan ooit tevoren. En Gode zij dank! deze vonden en vinden nog steeds veel zielen, om onder hun hoede te nemen. Nog vliegt de pijl, en nog roept de balling en verworpeling om hulp. Ze roepen om gebracht te worden tot de grote Heelmeester. Geloofd zij Zijn Naam hiervoor! Hij ging met ons al die vroegere dagen, en gaf ons garven te verzamelen, zelfs op het eerste zaaisel, zodat wij begonnen met genade. Hij is met ons geweest tot nu toe, totdat ons leven een groot huis van oogst is geworden.
Ik gevoel mij gedrongen met diepe dankbaarheid te erkennen, dat gedurende al deze jaren die nu achter ons liggen, telkens wanneer de tijd voor de prediking was aangebroken, mij een woord om te spreken gegeven werd. Het mag u een geringe zaak toeschijnen, dat ik staat ben op elke tijd voor u op te treden. Maar dit zal niet het geval zijn met mijn broeders in de bediening, die zich herinneren dat meer dan vijf en twintig jaren lang mijn preken gedrukt zijn zoals ze zijn uitgesproken.
Het moet iets zeer gemakkelijks zijn naar de winkel te gaan, en voor een of twee kwartjes preken te kopen, die door snelschrijvers zijn opgetekend, en ze dan te lezen. Maar telkenmale uw hart uit te storten en toch dertig jaren lang iets fris te geven, is geen kinderspel. Wie zou het kunnen, die God niet om hulp smeekt? Ik las onlangs een beoordeling over mijzelf in een nieuwsblad, waarin de schrijver zijn verwondering uitdrukte, dat ik jaar in jaar uit met zo weinig stof mij kon bezighouden, daar ik zulk een kleine mijn had om in te werken.
Maar, mijn broeders, dat is niet zo. Onze onderwerpen zijn onuitputtelijk in aantal en inhoud. Iedere tekst in de Bijbel geeft een zee van gedachten; wij kunnen een eeuwigheid door uit de Bijbel prediken en hem niet uitputten. Is deze goudmijn eng? De gedachten van God eng? Het Goddelijk Woord eng? Ze weten het niet, die het zeggen, want Zijn Woord is brood, dat vermeerdert. Hadden wij te spreken over staatkunde of wijsbegeerte, wij zaten allang op het droge.
Maar wanneer wij over de eeuwige liefde van de Zaligmaker te prediken hebben, is het onderwerp altijd fris, altijd nieuw. God in het vlees verschenen, het verzoenend bloed, de opgestane Heere, de toekomstige heerlijkheid, dat zijn onderwerpen, die alle uitputting trotseren. Toch loven wij de eeuwige Geest, die beiden zaad de zaaier en brood de eter geeft, dat wij geestelijk voedsel gehad hebben voor onze mensen, als dikwijls de jaargetijden wisselden. Ik moet mijn bijzondere dank brengen. Als u ooit gezegend bent door het woord, dat ik tot u gesproken heb, moet ook u uw aandeel brengen. Al deze jaren heeft Hij ons gekroond met Zijn goedheid, door ons het goede woord voor de prediking in de mond te leggen.
Maar waarde broeders, de meeste dankensstof aan God heb ik, dat hij deze jaren kroonde met Zijn goedheid door ons te helpen oogsten en de zielen inzamelen. Ik zeg met opzet ‘ons.’ Hier hebben wij een gemeente gehad, die van het begin af is begonnen de zielen van de mensen te zoeken. Zo iemand van u nog in het geheel niets in het werk van Christus gedaan heeft, als heeft hij het hard te verantwoorden gehad onder ons. Want ongetwijfeld heeft de één of ander de ossenprikkel tegen u aangewend. Beiden door voorbeeld en door voorschrift, en door de algemene geest van de broederen, worden leeglopers en luiaards bestraft. Onze broeders en zusters werkten van het begin aan het welzijn van de mensen zo goed ze konden. Niet op een schone, kunstige manier; ik geloof niet, dat wij dit ooit beproefd hebben. Wij deden het zeer gebrekkig, maar deden het van ganser harte.
Onze jonge broeders legden de handen aan het onderwijzen en prediken: waarschijnlijk was het, uit een wetenschappelijk oogpunt bezien, een arme prediking. Maar het kwam uit het volle hart, en het deed goed in spijt van zijn onvolkomenheden. Het opzoeken en onderwijzen van de ontdekten, de pogingen tot het vormen van nieuwe gemeenten, het openen van bidstonden, en alle andere soorten van heilig werk werden niet gedaan naar zeker model of voorschrift. Maar het werd gedaan op de één of andere wijze, en dikwijls met een voorbeeldige volharding en een eenvoudig geloof, dat mij verraste en bekoorde. O, dikwijls heb ik mij de tranen uit de ogen gewist, als ik van iemand hier tegenwoordig een gift ontving, om in de wijngaard van de Heere aan te wenden, die al mijn denkbeelden van geven ver overtrof.
De toewijding van hun leven door sommigen onder u deed aan de apostolische gemeente denken. Ik heb er gekend, die zoveel van hun armoede gegeven hebben, dat ze soms alles gaven wat ze hadden. Wanneer ik er maar in de verte op zinspeelde, dat ze de grenzen van de voorzichtigheid schenen te buiten te gaan, gevoelden ze zich gewond, en gaven een nog grotere gift aan een ander deel van het werk van de Meester, Die ze liefhadden. De Heere kent een elk van uw harten. Waarin u tekort gekomen bent, weet Hij, en Zijn liefde mag het u vergeven. Maar ook wat velen hier, zoals ik nederig moet betuigen, gegeven hebben naar de mate van hun bekwaamheid en zelfs daarboven, weet Hij en Hij zal u daarvoor belonen. Voor uw ijver en vlijt en toewijding moet ik de Heere danken, Die het jaar kroont met Zijn goedheid.
(2) Er zijn, geloof ik, weinigen onder hen, die voor de Meester gearbeid hebben, die niet de meest aanmoedigende uitkomsten en de toebrenging van hen, voor wie ze zorg droegen, gezien hebben. Zeker, er zijn er hier veel, met wie ik een telegrafische blik zou kunnen wisselen, welke de blijdste herinnering kan doen ontwaken. U hebt tot mij gebracht de ene ziel na de andere, die voor Jezus gewonnen was. U wilde, dat ik persoonlijk tot hen zou spreken, omdat het denkbeeld bij u leefde, dat ik teerder kon zijn dan iemand anders. Ik ben bevreesd, dat u in dit opzicht te hoog van mij denkt. Toch was ik altijd oprecht blij hen te zien die u tot mij bracht, omdat het uw kinderen waren. Hoe blij was ik, dat ik in zoverre ik u tot Christus bracht door Zijn genade, u weer anderen tot Christus hebt geleid. Ik scheen een soort van grootvader te zijn in uw midden, mij verheugende in uw vreugde, roemende in uw zegen.
En ik vergroot de waarheid niet, wanneer ik zeg, dat ik menigeen van u aanzie met grote liefde en vol aandoening, omdat God u gebruikt heeft om menige ziel voor Zijn koninkrijk te winnen. U bent niet moe geworden iedere zondag in plaats hier neer te zitten en te luisteren en te genieten, zélf het goede zaad ging zaaien. U hebt u menigmaal de voorrechten van Gods huis ontzegd, om tot anderen te gaan en te spreken, en de Heere heeft u uw loon gegeven. Hoeveel hebt u teruggebracht, wier voet bijna was uitgegleden? Hoeveel hebt u geholpen door hen zachtjes aan te moedigen als ze neergebogen waren? Ik weet niet al de arbeid van uw liefde, maar God weet het. Zoveel weet ik echter, dat het herderlijk deel van het werk in deze gemeente door de gemeente zelf wordt uitgeoefend. Geliefde ouderlingen en bejaarden werken met een ijver, die ik niet genoeg kan waarderen. Anders ware het onmogelijk voor zo weinige mannen, om de dienst te vervullen aan vijfduizend personen.
U geeft acht op elkander in de Heere, en daarvoor dank ik Hem, aan Wie alle lof moet worden toegebracht. Ik gevoel mij des te vrijer in het spreken over wat Hij in en door u gedaan heeft, omdat u de roem niet voor uzelf zult nemen, maar die aan Zijn voeten legt. ‘Heere, U hebt ons bovenmate gezegend, boven bidden en denken, en uit dankbaarheid daarvoor loven wij U’! Als ik mij herinner hoe ik als een knaap onder u stond en zwak van Jezus Christus begon te prediken en hoe u al deze jaren lang zonder onenigheid, – ja zonder een zweem van onenigheid, in volkomen liefde u als één man hebt aaneengesloten en voortgegaan bent van kracht tot kracht, en nooit stilgehouden en geaarzeld hebt of teruggeweken bent – dan moet en zal ik Hem loven en verheerlijken, die deze jaren met Zijn goedheid kroonde.
3. Na kom ik tot mijn laatste punt. Het is dit: De zegen waarmee gekroond wordt, wordt toegeschreven aan God – niet alleen de zegen, waarmee u omringd, maar ook die waarmee u gekroond wordt.
Wat is de kroon van een gemeente? Wel, de ene gemeente heeft deze kroon, en de andere geen.
Ik heb van een gemeente gehoord, wier kroon een orgel was – het grootste, het schoonste orgel, dat wel bespeeld werd en het gezang het welluidendste, dat ooit gehoord werd. Iedereen in dat gewest zei: als u naar een plaats wilt gaan, waar u schone muziek kunt horen, ga dan daarheen. Onze muzikale vrienden mogen die kroon dragen, als het hun behaagt. Ik zal er nooit naar grijpen of er de hand naar uitstrekken; van die zijde lokt mij de verzoeking niet.
Ik heb van anderen gehoord, welker kroon hun verstand was. Er zijn weliswaar zeer weinig hoorders, niet het tiende part van hen, die hier zitten, maar het is een uitgelezen publiek, de elite, het denkend en verstandig deel. De prediking is zodanig, dat mogelijk één van de honderd haar begrijpt, en die één uit de honderd is om die reden een allermerkwaardigst persoon. Dat is hun kroon. Nogmaals zeg ik u, ik zal die niet ontfutselen. Wat begeerlijks er ook aan wezen mag, de broeder, die haar draagt, zal haar wat mij betreft altijd blijven dragen.
Ik heb nog van andere kronen gehoord: onder andere die van ‘een zeer achtenswaardige gemeente’ te zijn. Alle mensen zijn achtenswaardig. De leraar natuurlijk is achtenswaardig. Hij is, als ik meen ‘Eerwaardig’, of ‘zeer Eerwaardig’, en alles wat aan of bij hem is, is in de hoogste mate respectabel. Bombazijnen kielen en katoenen japonnen worden geweerd door de overwegende waardigheid van alles in en rondom die plaats. Wat een werkman betreft, zulk een schepsel wordt daar op de kerkbanken niet gezien. En men zou zich zo iets zelfs niet kunnen verbeelden. Indien zo iemand ooit daar kwam, zou hij zeggen: De dominee preekt Grieks of Turks, of iets dergelijks, want hij zou geen taal horen, die hij zou kunnen begrijpen. Dit is geen zeer schitterende kroon – die kroon van achtenswaardigheid; ze zal zeker nooit de eerzucht in mijn boezem opwekken.
(1) Maar onze kroon onder ‘s Heeren genade is deze: ‘de armen het Evangelie gepredikt te hebben, zielen gered en Christus verheerlijkt te zien’. O, mijn geliefde gemeente, houd wat gij hebt, opdat niemand uw kroon neme! Wat mij aangaat, door Gods genade is mijn eerste en laatste begeerte: zondaars tot Christus te brengen. Ik leg mij niet toe op schone taal en begeer de gave van de profetische uitlegging niet, of honderd andere nietige zaken. Maar harten te vermurwen en ze te helen, de hand te leggen op een schaap van de goede Herder en het tot de kudde terug te brengen – dit is het enige, waarvoor ik wil leven. En u bent van hetzelfde gevoelen, niet waar?
Nu, wij zijn met deze zegen gekroond, dat in de jaren, die voorbij zijn, honderd – ja duizendtallen tot de tafel des Heeren zijn toegetreden, die vroeger aanzaten aan de tafel van de duivel. Indien ze allen nog in leven waren, of allen bij ons waren, welk een vergadering zou dat zijn! Sommigen zijn ingeslapen, veel zijn naar andere gemeenten overgegaan, waar ze niet minder voor de Heere zullen arbeiden, ja waarschijnlijk nog meer invloed zullen oefenen dan hier. Zo waren wij zelfs blij enkele leden te verliezen, omdat hun verlies voor de kerk van Christus zeker een aanwinst zou zijn. Ze zijn als het ware kolonisten, wier grootste lust het is ‘s Heeren koninkrijk uit te breiden. Voor deze allen en voor nog zoveel meer zij de Naam van de Heere geprezen! Het is een kroon, waarin wij ons moeten en willen verheugen.
(2) Een andere kroon is het voor een gemeente, geloof ik, wanneer al haar leden bij hun belijdenis bewaard blijven. Indien er veel worden toegevoegd, en ze zich vervolgens weer verstrooien; indien ze slechts komen om te gaan; indien ze gevonden worden en dan direct weer verloren gaan, welk voordeel werpt dat af? Maar dit is juist onze kroon geweest, waarin wij ons verblijden, dat wij de jongbekeerden in de genade zagen opwassen. Het graan is opgeschoten tot een aar, en de aar heeft het rijpe koren voortgebracht, waarvoor God ze gedankt. En dit is altijd waar geweest, dat, als wij bouwden als levende stenen, wij samen gebleven zijn. Ik heb een groot aantal gebreken, en ik verwonder mij dikwijls hoe u ze goed hebt kunnen dragen, maar wij hebben er nooit aan gedacht elkander te verlaten; de kalk, die ons in het gebouw samenhoudt, is zeer hecht. Het verwondert mij niet zo, dat ik het met u heb kunnen vinden, want het is mijn plicht en roeping u allen te dragen. Geen van u heeft mij verdriet veroorzaakt, behalve dezulken, die onwaardig gewandeld hebben en de Geest van de Heere smaadheid aangedaan. Wij zijn deze veel jaren lang onder Gods zegen samen gebleven, en gevoelen geen weerzin in dezelfde liefde en eensgezindheid voort te gaan.
Al deze jaren heb ik gelegenheid gehad, op de twisten en onenigheden van tientallen van kleine gemeenten acht te geven, wier zwakheid juist de grootste drang tot eensgezindheid moest wezen. Men wordt gewoonlijk verdeeld en onenig, als men al te gering in aantal is voor het werk, dat gedaan moet worden, en dat is een groot kwaad onder de zon. Gemeenten die door strijd verscheurd zijn, hebben mij vaak hun jammerlijke geschillen voorgelegd. Ik heb menige last te dragen gehad, terwijl ik beproefde de zaken in het reine te brengen. Maar ik heb geen vijf minuten werk gehad om een breuk te helen in deze gemeente, of haar eenheid te bewaren. De Heere heeft ons broederlijke liefde geschonken, en Zijn Naam ze daarvoor geprezen!!
Broeders, die leden van andere gemeenten geweest bent, waar u veel twist en tweedracht gezien hebt, u weet welk een verkwikking het is, aan een gemeente verbonden te zijn, waar wij trachten in liefde te wandelen en waar het krijgsrumoer onze poorten niet verstoort. Werkelijk, ik moet zeggen, en ik zeg het: ‘O Heere, die onze landpaal in vrede stelt en ons verzadigt met het vette van de tarwe. U kroont het jaar van Uw goedheid.’
(3) Maar dit is nog niet alles. Wij hebben God te danken voor de vruchtdragenden, die onder ons gevonden worden. Arbeiders van allerlei soort heeft God ons gegeven voor de verschillende takken van onze werkzaamheden. God heeft ons enkelen gegeven, in wie Hij zich bovenmate heeft verheerlijkt, die onze steun en kracht zijn in de herdersarbeid. Maar behalve dat, van deze gemeente zijn uitgegaan een leger van meer dan vierhonderd predikanten, die nu over de hele aardbodem verspreid zijn, predikende het Evangelie van Jezus Christus, terwijl wij als hulptroepen een tachtigtal of meer colporteurs hebben, die het Woord des levens overal verspreiden.
Het beste van allen hebben wij een aangroeiend getal zendelingen. Mijn hart sprong onlangs op van vreugde, toen ik die jonge mannen hoorde, en zag hoe de ene na de andere van onze broeders zich aan het zendingswerk wijden. Dit houd ik voor de schitterendste kroon van allen. Zo de Heere maar de zendingsgeest in ons wil uitstorten, en veel aandrijven om heen te gaan en het Evangelie van Jezus Christus te prediken, zal onze beker overlopen. Dan zullen wij weer kunnen zeggen: ‘De lofzang is in stilheid tot U, o God, in Sion, want Gij kroont het jaar met Uw goedheid.’
(4) Het laatste van alles, dat echter niet vergeten mag worden, gedurende al deze jaren zijn er van ons heengegaan naar de betere gewesten, ongeveer achthonderd, die de Naam van Jezus genoemd hebben. Hun geloof in Christus belijdende, in zijn vreze wandelend, in het geloof heengaande, gaven ze ons geen reden aan hun oprechtheid te twijfelen. Daarom mogen wij hun eeuwig welzijn niet in twijfel trekken. Veel van hen gaven ons in leven en in sterven al de kentekenen te zien dat ze in Christus waren ingelijfd, en daarom treuren wij niet als degenen, die geen hoop hebben. O, als ik denk aan die allen, aan veel van mijn zoons en dochters, die nu voor de troon staan, wordt mijn hart met stille blijdschap vervuld.
Ziet u ze niet in hun witte klederen? Achthonderd zielen, verlost door Jezus’ bloed. En dit zijn nog maar alleen degenen, die wij kennen en bezocht hebben. Hoeveel zijn er nog toegebracht, die ons nooit van aangezicht bekend werden, en die evenwel het huis van de Vader binnengingen. Ongetwijfeld zijn er meer, welker naam wij nooit hoorden, als wij denken aan de wijde kring, waarin onze gedrukte predicatiën verspreid worden. Ze worden één voor een, één voor één ingezameld, maar ze maken een heerlijke vergadering uit. Onze naam is Gad, want ‘er komt een hoop.’
Gelukkig zullen wij zijn hen in te halen, die ons vooruitgingen en vóór ons het beloofde land binnengingen. Laat ons aan hen denken, en in het geloof onze handen met hen vouwen. Laat een gedachtestraal tot hen uitgaan, om het verbroken gezin te herenigen, want wij zijn niet ver van hen, evenmin als ze ver zijn van ons, want wij zijn allen in Christus. Ook dit is onze kroon.
En nu wens ik nog één ding. Er is één ding, dat ik begeer, en die begeerte, die zeer groot bij mij is, is nooit verzadigd. Ik belijd volmondig mijn begeerlijkheid. Als de Heere ons een grote geestelijke gave geeft, willen wij nog meer hebben. Hierover worden wij niet gestraft, integendeel het wordt ons zelfs geboden ernstig de beste gaven te begeren. Dit is dan ook mijn begeerte voor de toekomst. Ik zou bovenmate zeer verheugd zijn en deze avond en volgende dagen de Heere danken voor Zijn goedheid, wanneer enkele hoorders door de Heilige Geest werden opgewekt, om een nieuwe arbeid voor Christus te ondernemen, waaraan wij vroeger niet gedacht hebben.
O, mijn broeder, mag de Heere dit jaar, deze dag kronen met Zijn goedheid, door het u in het hart te geven een braakliggend land om te ploegen en een nieuw zaaiveld voor Jezus te bezaaien. Bent u lui geweest tot hiertoe? Gord u aan! Voeg u vandaag nog bij de arbeiders en verlaat de lediggangers. Ga aan het werk in de wijngaard van uw Heere. Bent u al ijverig geweest? Ik heb des te meer hoop, als ik een beroep op u doe. Broeder, zuster, doe nog iets meer voor Jezus. Overdenk nauwkeurig bij uzelf wat er nog ongedaan bleef in dit of dat deel van het arbeidsveld, dat u was toevertrouwd. Ook wat u nog niet was toevertrouwd, maar waarvoor u de bekwaamheid hebt, of die kunt krijgen. Kom en treed toe. Wijd u hedenavond opnieuw de Heere toe, en bid Hem u een hogere sport te laten beklimmen en u in een edeler staat van toewijding in te leiden. Dat ware een gezegende kroning van het jaar van Zijn goedheid.
Hoe heerlijk; indien sommige jonge mannen hier zeiden: ‘Wij zullen ongetwijfeld voorspoedig zijn in onze arbeid, want wij gevoelen dat wij er toe aangedreven werden. God heeft ons verstand en bekwaamheid gegeven, en nu willen wij al de gaven, die wij van Hem ontvangen, Hem verder toewijden.’
Ik hoor het geheim dat uit China tot ons doordringt, gedragen op de vleugelen van de wind, en huilende in het zuchten van de zee! Miljoenen bij miljoenen komen om uit gebrek aan kennis: zal niemand medelijden hebben met hen? De nood van Indië’s treurige bevolking schreit tot ons in stemmen, die het hart doen ineenkrimpen, zal niemand luisteren en helpen? Een stem weerklinkt uit de hoge heerlijkheid: ‘Wie zal Ik zenden, en wie zal voor Ons gaan?’ Het was een kroon om het jaar mee te eindigen, als er uit deze en die hoek de stem van een bruikbaar ernstig Christen gehoord werd:’Hier ben ik, hier ben ik, zend mij!’ De Heere geve ons deze kroon.
Nog iets. O, indien enkele harten zich deze avond aan de Zaligmaker wilden overgeven, indien heden enkelen bekeerd werden, welk een kroon zou, dat zijn, om deze jaren mede te eindigen. Verlang ik een getuigschrift, mijn vrienden? Geen getuigschrift kon ooit de prediker gegeven worden, dat kan evenaarden met een ziel, die zich bekeert. Deze zijn het zegel van onze bediening, het loon op onze arbeid.
Socrates kreeg op zijn verjaardag een geschenk van al zijn leerlingen, en sommigen brachten veel, anderen minder. Onder de overigen was er één, die niets in de wereld te geven had, en zo kwam hij tot Socrates en zei: ‘Meester, ik geef u mijzelf. Ik heb u lief met mijn hele hart.’ De wijze beschouwde dit als de kostbaarste van alle gaven.
Zullen niet sommigen van u uitroepen: ‘Ik weet niet of ik ook een zendeling kan worden, of dat ik gaven, of talenten, of verstand heb, die ik zou kunnen ten offer brengen, maar Heere, ik geef U mijn hart, opdat U het vernieuwen mag door Uw genade.’
God brenge u, arme zondaar, aan Jezus’ voeten, om uw gehele natuur aan Zijn scepter te onderwerpen, opdat Hij die mag rein wassen in Zijn bloed, vervullen met Zijn Geest en ze gebruiken tot Zijn eer. Hij zegt: ‘Mijn zoon, geef Mij uw hart’, en als het hart is overgegeven, neemt Hij die gave aan. Mag de Heilige Geest veel er toe brengen, zichzelf deze avond nog aan Jezus over te geven, en dit zal de kronende blijdschap van uw hele leven zijn.
Amen, ja amen!