En in zware strijd zijnde, bad Hij te ernstiger. En zijn zweet werd gelijk grote druppelen bloeds, die op de aarde afliepen. Lukas 22:44
Nadat onze Heere met zijn discipelen het Pascha had gegeten en het Avondmaal had gevierd, begaf Hij zich met hen naar de Olijfberg en ging in de hof van Gethsemané. Wat bewoog Hem, die plaats te kiezen als het toneel van zijn verschrikkelijke strijd? Waarom wilde Hij liever daar dan ergens anders door zijn vijanden gevangen worden genomen? Mogen wij niet aannemen, dat evenals in een hof de eigenwilligheid van Adam ons in het verderf stortte, zo ook in een andere hof de zware strijd van de tweede Adam ons zou herstellen? Gethsemané levert het geneesmiddel voor de kwalen, die het gevolg waren van de verboden vrucht van Eden. Geen bloemen, die bloeien aan de oevers van de drievoudige rivier,* waren ooit zo kostbaar voor ons geslacht als de bittere kruiden, die welig tierden bij de donkere en sombere beek Kidron.
Kan onze Heere ook niet hebben gedacht aan David, toen deze bij die gedenkwaardige gelegenheid voor zijn opstandige zoon de stad ontvluchtte, en dat er staat geschreven: ”ook ging de koning over de beek Kidron, en hij en zijn volk gingen barrevoets en blootshoofds, wenend terwijl zij voortgingen”? Zie, de grotere Davidverlaat de tempel om eenzaam te zijn, en de stad, die zijn waarschuwingen had verworpen, geeft hij prijs, en met een bedroefd hart steekt hij de vuile beek over om in de eenzaamheid troost te zoeken voor zijn smart. Bovendien wilde onze Heere Jezus ons laten zien, dat onze zonde alles voor Hem veranderde in smart, zij verkeerde zijn rijkdom in armoede, zijn rust in arbeid, zijn heerlijkheid in schande, en zo vervormde onze zonde de plaats van zijn rustige afzondering, waar Hij in heilige godsvrucht, in gemeenschap met God, het dichtst bij de hemel was geweest, in het brandpunt van zijn smart, het middelpunt van zijn ellende. Waar Hij zich het meest had verheugd, daar moest Hij worden geroepen om het zwaarst te lijden.
Onze Heere kan de hof ook gekozen hebben, omdat Hij, in de behoefte aan elke herinnering, die Hem kon ondersteunen in de strijd, zich gesterkt voelde door het terugdenken aan vroegere uren, die daar zo rustig waren voorbijgegaan. Daar had Hij gebeden, en kracht en troost ontvangen. Die knoestige in elkaar gestrengelde olijfbomen kenden Hem goed. Er was in de hof nauwelijks een grasspriet, waarop Hij niet was neergeknield. Hij had de plek gewijd aan de gemeenschap met God. Was het dan verwonderlijk, dat Hij aan deze geliefde plaats de voorkeur gaf? Zoals iemand tijdens zijn ziekte zou verkiezen in zijn eigen bed te liggen, zo verkoos Jezus zijn zware strijd te verduren in zijn eigen bidvertrek, waar Hem de herinneringen aan vroegere gemeenschap met zijn Vader levendig voor de geest zouden komen.
Maar waarschijnlijk was de voornaamste reden voor zijn toevlucht naar Gethsemané, omdat het zijn bekende verblijfplaats was, en Johannes vertelt ons: ”Ook Judas kende die plaats.” Onze Heere wilde zich niet verbergen, Hij behoefde niet tot het uiterste vervolgd te worden als een dief, of opgespoord door spionnen. Moedig ging Hij naar de plaats, waarvan zijn vijanden wisten, dat Hij daar gewoon was te bidden, want Hij was bereid, gevangen genomen te worden om te lijden en te sterven. Zij sleepten Hem niet tegen zijn wil naar het rechthuis van Pilatus, maar Hij ging vrijwillig met hen mee. Toen voor Hem het uur was gekomen, om te worden verraden, bevond Hij zich op een plaats, waar de verrader Hem gemakkelijk kon vinden, en toen Judas op het punt stond Hem te verraden met een kus, hield Hij zijn wang gereed om de verraderlijke begroeting te ontvangen. De gezegende Zaligmaker had er behagen in, de wil van de Heere te doen, ook al bracht dit met zich een gehoorzaamheid tot de dood toe.
Zo zijn wij dan gekomen bij de ingang van de hof van Gethsemané, laten wij hem nu binnengaan. Maar laten wij eerst de schoenen van onze voeten doen, zoals Mozes dat deed, toen hij het vurig brandende braambos zag, dat niet verteerde. Ongetwijfeld kunnen wij met Jakob zeggen: ”Hoe vreselijk is deze plaats!” Ik beef voor de taak, die voor mij ligt, want hoe zullen mijn zwakke woorden de zware strijd beschrijven, waarvoor sterk geroep en tranen nauwelijks een passende uiting zijn? Ik begeer met u het lijden van onze Verlosser te aanschouwen, maar ach, moge de Geest van God ons hart ervan weerhouden iets verkeerds te denken, en onze tong, om zelfs één woord te spreken, dat Hem tekort zou doen, zowel in zijn vlekkeloze mensheid als in zijn heerlijke Godheid. Wanneer ge spreekt van Iemand, die beide, God en mens, is, dan is het niet gemakkelijk de juiste grens van een nauwkeurig spreken in acht te nemen.
Het is zo gemakkelijk de goddelijke zijde op zulk een manier te beschrijven, dat aan de menselijke wordt tekort gedaan, of de menselijke af te schilderen ten koste van de goddelijke. Beschouw mij niet om een woord als overtreder, indien ik mij zou vergissen. Men moet zelf geïnspireerd zijn, of zich strikt beperken tot de geïnspireerde woorden, om te allen tijde passend te spreken over de grote ’’Verborgenheid der godzaligheid,” God geopenbaard in het vlees, en dat in het bijzonder, wanneer men meest moet stilstaan bij God, die zó geopenbaard wordt in het lijdende vlees, dat de flauwste trekken duidelijk zichtbaar worden. O Heere, open Gij mijn lippen, opdat mijn tong de juiste woorden kan uitspreken. Bij de overpeinzing van het toneel van de zware strijd in Gethsemané worden wij gedwongen erop te letten, dat onze Zaligmaker daar een smart leed, die Hem in elke vorige periode van zijn leven onbekend was, en daarom willen wij onze prediking beginnen met het stellen van de vraag: Wat was de oorzaak van de bijzondere smart in Gethsemané?
Onze Heere was gedurende zijn gehele leven de ’’man van smarten en verzocht in krankheid,” en toch denk ik, hoe paradoxaal het ook mag klinken, dat er op de aardbodem nauwelijks één gelukkiger mens bestond dan Jezus van Nazareth, want de smarten, die Hij had te verduren, hadden hun tegenwicht in de rust van zijn reinheid, de kalmte van zijn gemeenschap met God, en de vreugde van zijn bereidwilligheid. Ieder deugdzaam mens weet, dat dit laatste zeer liefelijk is, en des te liefelijker naar verhouding tot het leed, dat vrijwillig wordt gedragen ter uitvoering van zijn goede voornemens. Het is altijd een vreugde, goed te doen, het koste wat het wil. Bovendien leefde Jezus altijd in volmaakte vrede met God. Wij weten, dat dit zo was, want Hij beschouwde die vrede als een uitgelezen erfdeel, dat Hij kon nalaten aan zijn discipelen, en voordat Hij stierf zeide Hij tot hen: ’’Vrede geef Ik u, mijn vrede geef Ik u.” Hij was zachtmoedig en nederig van hart, en daarom had zijn ziel rust. Hij was één van de zachtmoedigen, die de aarde beërven, één van de vredestichters, die worden en moeten worden gezegend.
Ik geloof, dat ik mij niet vergis, wanneer ik zeg, dat Hij er verre van af was, een ongelukkig mens te zijn. Maar in Gethsemané schijnt alles veranderd: zijn vrede is weg, zijn stilheid is veranderd in een storm. Na het Avondmaal had onze Heere een lofzang gezongen, maar in Gethsemané werd niet gezongen. Langs de steile helling, die van Jeruzalem naar de Kidron leidde, sprak Hij zeer opgewekt, toen Hij zeide: ”Ik ben de wijnstok en gij zijt de ranken,” en het wonderschone gebed, dat Hij na die toespraak met zijn discipelen bad, is zeer vol majesteit. ’’Vader, Ik wil, dat waar Ik ben, ook die bij Mij zijn, die Gij Mij gegeven hebt” is een geheel ander gebed dan dat binnen de muren van Gethsemané, waar Hij uitroept: ’’Indien het mogelijk is, laat deze drinkbeker aan Mij voorbijgaan.” Let erop, dat ge Hem in zijn gehele leven nauwelijks aantreft, terwijl Hij een uitdrukking van smart laat horen, en toch zegt Hij hier niet slechts met zijn zuchten en bloedig zweet, maar ook met even zoveel woorden: ’’Mijn ziel is geheel bedroefd tot de dood toe.” In de hof kon de lijder zijn smart niet verbergen, en Hij schijnt dat ook niet te hebben gewild. Hij liep driemaal heen en weer naar zijn discipelen, Hij liet hun zijn smart zien, en deed een beroep op hen om mee te lijden, zijn uitroepen waren zeer deerniswekkend, en zijn zuchten en kreunen waren ongetwijfeld verschrikkelijk om aan te horen.
Die smart openbaarde zich vooral in bloedig zweet, wat een zeer ongewoon verschijnsel is, ofschoon ik aanneem, dat wij de schrijvers moeten geloven, die soortgelijke gevallen vermelden. De oude geneeskundige Galenus geeft een voorbeeld, dat iemand door de uiterste ontzetting verkleurd zweet voortbracht, bijna zo rood, dat het in elk geval scheen alsof het bloed was. Door medische autoriteiten worden nog andere gevallen meegedeeld. Bij geen enkele vorige gelegenheid bemerken wij zoiets in het leven van onze Heere. Het was alleen in de laatste hevige worsteling bij de olijfbomen, dat onze Kampvechter in zijn zware strijd tegen de zonden ten bloede toe weerstand bood. Wat was er met U, o Heere, dat Gij juist toen zo hevig gekweld moest worden? Wij zijn ervan overtuigd, dat zijn diepe smart en angst niet door lichamelijke pijn werden veroorzaakt. Onze Zaligmaker is ongetwijfeld vertrouwd geweest met zwakheid en verdriet, want Hij heeft onze ziekten op zich genomen, maar bij geen enkele voorafgaande gelegenheid klaagde Hij ooit over lichamelijk lijden. Ook werd Hij ten tijde, dat Hij Gethsemané binnenging, niet door enig zwaar verlies gekweld.
Wij weten, waarom er geschreven staat: ’’Jezus weende.” Het was, omdat zijn vriend Lazarus gestorven was. Maar hier was geen begrafenis, geen ziekbed, noch een bijzondere oorzaak van verdriet in die richting. Ook was het niet de herleefde herinnering aan vroegere smart, die had liggen sluimeren in zijn ziel. Lang tevoren had deze smart ’’zijn hart gebroken” en had Hij tenvolle de kwellingen gekend van smaad en hoon. Men had Hem een’’dronkaard en wijndrinker” genoemd, men had Hem ervan beschuldigd, dat Hij de duivelen uitwierp door de overste van de duivelen. Erger kon men niet zeggen, en toch had Hij dit alles moedig weerstaan, en net was onmogelijk, dat Hij nu door zo iets ten dode toe bedroefd was. Er moet iets geweest zijn erger dan pijn, smartelijker dan smaad, vreselijker dan een verlies, dat nu op dit ogenblik de Zaligmaker aangreep en Hem ’’geheel bedroefd” maakte. Vermoedt ge, dat het de vrees voor de komende bespotting was, of de angst voor de kruisiging? Was het afschrik bij de gedachte aan de dood? Is zulk een vermoeden niet onmogelijk? Ieder mens heeft angst voor de dood, en als mens kon Jezus er slechts voor huiveren.
Toen wij oorspronkelijk werden gemaakt, werden wij voor de onsterfelijkheid geschapen, en daarom is sterven vreemd en tegen onze natuur, en de driften tot zelfbehoud maken, dat wij ervoor terugdeinzen. Maar in het geval van onze Heere kon die natuurlijke oorzaak niet zulke bijzondere smartelijke gevolgen hebben teweeg gebracht. Zij doet zelfs zulke armzalige lafaards als wij zijn geen grote druppels bloed zweten, waarom zou zij dan in Hem zulk een afschrik veroorzaken? Het is ontroerend voor onze Heere, dat wij Hem ons minder moedig voorstellen dan zijn discipelen. Enkelen toch van zelfs de zwakste heiligen hebben wij zien triumferen in het vooruitzicht van hun verscheiden. Lees de verhalen van de martelaren, en ge zult dikwijls ontdekken, dat zij jubelen bij de nadering van het wreedste lijden.
De blijdschap in de Heere had hun zulk een sterkte gegeven, dat geen lafhartige gedachte hen een ogenblik heeft verontrust, maar zij zijn met overwinningspsalmen op de lippen naar de brandstapel of naar het blok gegaan. Wij moeten van onze Meester niet geringer denken dan van zijn moedigste dienaren, het is onmogelijk, dat Hij zou beven, waar zij moedig waren. O neen, de edelste Geest te midden van uw groep martelaren is de Leider zelf, die in lijden en heldenmoed hen allen overtreft. Niemand kon zo de smarten van de dood trotseren als de Heere Jezus, die voor de vreugde, die Hem was voorgesteld, het kruis heeft verdragen en de schande veracht.
Ik kan mij niet indenken, dat de smarten van Gethsemané werden veroorzaakt door een buitengewone aanval van Satan. Het is mogelijk, dat Satan daar aanwezig was, en dat zijn aanwezigheid de schaduw donkerder heeft gemaakt, maar hij was niet de voornaamste oorzaak van dat uur der duisternis. Zó veel is wel duidelijk, dat onze Heere bij het begin van zijn ambtsbediening een verwoede strijd aanbond met de vorst der duisternis, en toch lezen wij aangaande de verzoeking in de woestijn er geen letter over, dat zijn ziel zeer bedroefd was, en wij ontdekken ook niet, dat Hij ’’zeer verbaasd werd en zeer beangst was,” noch is er een enkele zinspeling op iets, dat op bloedig zweet leek. Toen de Heere der engelen afdaalde om oog in oog te staan met de vorst van de macht der lucht, was Hij niet zó bevreesd voor hem, dat Hij met sterk geroep en tranen zich uitte, en voorover op de grond viel met drievoudige gebeden tot de grote Vader. Om vergelijkenderwijze te spreken: zijn voet te zetten op de oude slang was voor Christus een gemakkelijke taak en kostte Hem slechts een verbrijzelde hiel. Maar deze zware strijd in Gethsemané verwondde zelfs zijn ziel tot de dood toe.
Wat is het dan, dat Gethsemané en de smarten ervan zo bijzonder kenmerkt? Wij geloven, dat nu de Vader Hem voor ons ziek maakte. Het was nu zó, dat onze Heere een bepaalde beker moest aannemen uit de hand van zijn Vader. Niet van de Joden, niet van de verrader Judas, niet van zijn slapende discipelen, niet van de duivel kwam de beproeving, maar het was een beker, gevuld door Iemand, van wie Hij wist, dat Hij zijn Vader was, maar van wie Hij niettemin begreep, dat Hij voor Hem een zeer bittere drank had gereed gemaakt, een beker, die niet lichamelijk moest worden gedronken, en waarvan de gal niet voor zijn vlees werd gebruikt, maar een beker, die in het bijzonder zijn ziel verbaasde en het binnenste van zijn hart beangstigde. Hij huiverde ervoor, en wees er daarom van verzekerd, dat het een spanning was, vreselijker dan lichaamspijn, want daarvoor deinsde Hij niet temg. Het was een drank, vreselijker dan smaad, want daarvoor was Hij niet opzij gegaan; vreselijker dan satanische verzoeking – die had Hij overwonnen. Het was iets ondenkbaar verschrikkelijks, verbazingwekkend vol van ontzetting, wat uit de hand van de Vader kwam. Dit neemt alle twijfel weg over wat het was, want wij lezen: ”Het behaagde de HEERE Hem te verbrijzelen, Hij heeft Hem krank gemaakt, wanneer Gij zijn ziel tot een offer voor de zonde zult stellen.”
”De HEERE heeft ons aller ongerechtigheid op Hem doen aanlopen.” Hij heeft Hem zonde gemaakt voor ons, ofschoon Hij geen zonde kende. Dit is het dus wat bij de Zaligmaker zulk een buitengewone neerslachtigheid veroorzaakte. Hij stond nu op het punt ”de dood voor alle mensen” te smaken, en de vloek te dragen, die zondaren verdienen, omdat Hij in de plaats van de zondaar lijden moest. Hier ligt het geheim van de zware strijd, en het is mij onmogelijk, om u dat ordelijk voor te stellen, zó waar is het, dat
“God alleen tenvolle kent de smarten, die Hij lijdt.”
Toch zou ik u willen aansporen, deze smarten een ogenblik gade te slaan, opdat ge de Lijder moogt liefhebben. Nu beseft Hij, misschien voor het eerst, wat het betekent een Drager van de zonde te zijn. Als God was Hij volmaakt heilig, en niet in staat om te zondigen, en als mens was Hij zonder smet en vlekkeloos rein. Toch moest Hij de zonde dragen om te worden weggeleid als de zondebok, die de ongerechtigheid van Israël op het hoofd droeg, om tot een schuldoffer genomen en gemaakt te worden, en als een voorwerp van afschuw (want wat was afschuwelijker dan het schuldoffer) buiten het legerkamp gebracht te worden en volkomen verteerd te worden door het vuur van de toorn van God.
Verwondert het u, dat zijn onbeperkte reinheid daarvoor terugdeinsde? Zou Hij geweest zijn wat Hij was, als het niet iets zeer plechtigs voor Hem geweest was om in de positie van een zondaar voor God te staan? Ja, om, zoals Luther het zou hebben gezegd, door God beschouwd te worden, alsof Hij alle zondaars van de wereld was, en alsof Hij alle zonde had bedreven, die ooit door zijn volk was bedreven, want alles was op Hem gelegd, en over Hem moest de door dat alles verdiende wraak worden uitgegoten.
Hij moest het middelpunt zijn van al die wraak, en in zichzelf verdragen wat de schuldige mensenkinderen had moeten treffen. In zulk een positie te verkeren moet, toen het eenmaal werkelijkheid werd voor de heilige ziel van de Zaligmaker, zeer verschrikkelijk zijn geweest. Nu werd ook de aandacht van de Zaligmaker tenvolle op de vreselijke aard van de zonde gericht. De zonde was voor Hem altijd afschuwelijk geweest, maar nu werden zijn gedachten er geheel door in beslag genomen. Hij zag haar meer dan dodelijke aard, haar verfoeilijk karakter, en haar afgrijselijke bedoeling. Het is aannemelijk, dat Hij op dit ogenblik, meer dan in een vroegere periode van zijn leven, als mens een inzicht had in de grote omvang en het alles doordringende kwaad van de zonde, en een besef van haar zwarte duisternis, en de hopeloosheid van haar schuld, als zijn rechtstreekse aanval op de troon, ja zelfs op het bestaan van God.
Hij zag in zijn eigen persoon hoever zondaren zouden gaan, hoe zij hun Heere zouden verkopen als Judas, en zouden trachten te doden, zoals de Joden dat deden. De wrede en laaghartige behandeling, die Hij zelf had ondervonden, openbaarde de haat van de mens tegen God, en gelijk Hij haar zag, greep afschuw Hem aan, en zijn ziel was angstig bij de gedachte, dat Hij zulk een kwaad moest dragen en worden gerekend met zulke overtreders, om te worden verwond om hun overtredingen en verbrijzeld om hun ongerechtigheden. Noch de verwonding, noch de verbrijzeling kwelde Hem zo zeer als de zonde zelf, en dat overstelpte zijn ziel volkomen.
Toen begon Hij ook in de hof ongetwijfeld de straf op de zonde te beseffen – ten eerste de zonde, die Hem in de positie had gesteld van een lijdende Plaatsvervanger en van de straf, die moest worden gedragen, omdat Hij in die positie verkeerde. Ik ben doodsbang voor die soort godgeleerdheid, die tegenwoordig zo algemeen is, en die onze waardering voor het lijden van onze Heere Jezus Christus zoekt te verkleinen en te verminderen. Broeders, het was geen onbeduidend lijden, dat voor de gerechtigheid van God een vergoeding vormde voor de zonden van de mensen. Wanneer ik spreek over wat mijn Heere heeft verdragen, dan ben ik nooit bang voor overdrijving. De ganse hel was gedruppeld in de beker, waaruit onze God en Zaligmaker moest drinken. Het was geen eeuwig lijden, want omdat Hij God was, kon Hij in een korte tijd aan de gerechtigheid van God een genoegdoening geven, die zondaars in de hel onmogelijk hadden kunnen geven, ook al zouden zij persoonlijk voor eeuwig hebben moeten lijden.
De smart, die losbrak over de ziel van de Zaligmaker, de grote en onpeilbare oceaan van onuitsprekelijke zielsangst, die over de ziel van de Zaligmaker werd uitgegoten, toen Hij stierf, is zo onbegrijpelijk, dat ik mij niet te ver moet wagen om niet beschuldigd te worden van een ijdele poging om het onuitsprekelijke tot uitdrukking te brengen, maar wel wil ik dit zeggen, dat zelfs de besproeiing door die grote onstuimige diepte, zoals die op Christus viel, Hem doopte in bloedig zweet. Hij was nog niet terecht gekomen in de woedende golven van de straf zelf, maar zelfs toen Hij op de kust stond en de ontzaglijke branding aan zijn voeten hoorde breken, was Hij verbaasd en zeer beangst. Het was de schaduw van de komende storm, het was het voorspel van de vreselijke verlatenheid, die Hij moest ondergaan, toen Hij stond waar wij hadden moeten staan, en aan de gerechtigheid van zijn Vader de schuld betaalde, waarvoor wij verantwoordelijk waren. Dit was het wat Hem ter aarde wierp. Te worden behandeld als een zondaar, te worden geslagen als een zondaar, hoewel in Hem geen zonde was. Dat was de oorzaak van de zware strijd, waarvan onze tekst spreekt.
Na zo gesproken te hebben over de oorzaak van zijn bijzondere smart, denk ik, dat wij onze mening over de zaak kunnen handhaven, wanneer wij u ertoe brengen om te overwegen, wat het karakter was van de smart zelf.
Ik zal u zo min mogelijk lastig vallen met de griekse woorden, die door de Evangelisten worden gebruikt. Ik heb ze alle bestudeerd, en getracht de nuanceringen van hun betekenis te ontdekken, maar het zal voldoende zijn als ik u de resultaten van mijn zorgvuldig onderzoek geef. Waarin bestond die smart zelf? Hoe werd zij beschreven? Ongeveer vier dagen voor zijn lijden greep deze grote smart onze Heere aan. Als ge Joh. 12:27 raadpleegt, dan vindt ge de opmerkelijke uitspraak: ”Nu is mijn ziel ontroerd.” Het is ons niet bekend, dat Hij dat eerder heeft gezegd. Dit was een voorproef van de grote zielsdroefheid, die Hem weldra in Gethsemané ter aarde zou werpen. ”Nu is mijn ziel ontroerd, en wat zal Ik zeggen? Vader, verlos Mij uit deze ure? Maar hierom ben Ik in deze ure gekomen.” Daarna lezen wij in Matt. 26:37, dat ”Hij droevig en zeer beangst begon te worden.” De droefheid was opnieuw over Hem gekomen.
Het was geen pijn, het was geen hartklopping, of hoofdpijn: het was erger dan dat. Zielesmart is erger dan lichaamspijn. Pijn kan smart teweeg brengen en een bijkomstige oorzaak van smart zijn, maar als het gemoed volkomen rustig is, hoe goed kan dan een mens pijn verdragen, en wanneer de ziel vrolijk is en door innerlijke vreugde opgeheven, dan wordt de pijn van het lichaam bijna vergeten, omdat de ziel het lichaam overwint. Anderzijds zal, wanneer de lagere natuur meelijdt met de hogere, zielesmart lichaamspijn veroorzaken. Het voornaamste lijden van onze Heere lag in zijn ziel – zijn zielelijden was de ziel van zijn lijden. ”Wie kan een gewonde ziel verdragen?” Zielesmart is de ergste smart, harteleed is het hoogtepunt van de smarten. Laten zij, die ooit een inzinking, moedeloosheid, en geestelijke duisternis hebben gekend, de waarheid getuigen van wat ik zeg! Dit harteleed schijnt te hebben geleid tot een zeer diepe droefheid van de geest van onze Heere.
In Matt. 26:37 vindt ge vermeld, dat Hij ” zeer beangst” was, en die uitdrukking heeft een rijke betekenis – inderdaad meer betekenis, dan dat het gemakkelijk zou zijn haar te verklaren. Het oorspronkelijke woord is zeer moeilijk te vertalen. Het kan de afgetrokkenheid van de ziel aanduiden, en haar volkomen in beslag genomen worden door smart, die elke gedachte buitensluit, die het leed had kunnen verzachten. Eén brandende gedachte verteerde zijn gehele ziel en verbrandde alles, dat troost had kunnen verschaffen. Voor een tijd weigerde zijn ziel aandacht te schenken aan het resultaat van zijn dood, de daaruit voortvloeiende vreugde, die Hem was voorgesteld. Zijn positie als Schulddrager, en het verlaten worden door zijn Vader, dat daardoor noodzakelijk werd gemaakt, nam zijn overpeinzingen in beslag, en voerde zijn ziel haastig weg van al het andere. Sommigen hebben in het woord een zekere mate van verstandsverbijstering gezien, en hoewel ik niet zo ver die richting uit wil gaan, schijnt het toch, alsof het gemoed van onze Zaligmaker verwarringen en schokken ondervond, die geheel verschilden van zijn gewoon kalm en rustig gemoed. Hij werd heen en weer geslingerd als op een geweldige zee van kwelling, die werd opgezweept tot een zware storm en Hem in zijn woede meesleurde. ”Wij achtten Hem, dat Hij geplaagd, van God geslagen, en verdrukt was.”
Gelijk de Psalmist zegt: kwaden tot in het midden van zijn ingewanden zonder getal omgaven Hem, zodat de moed Hem ontviel. Zijn hart was gesmolten als was van louter verschrikking. Hij was ”zeer beangst.” Anderen zijn van mening, dat het woord, naar zijn wortel, ’’afscheiden van het volk” betekent, alsof Hij verschilde van andere mensen, evenals iemand, wiens hart door een plotselinge slag aan het wankelen wordt gebracht, of terneergedrukt door een ontzettend onheil, niet meer is als andere mensen. Louter toeschouwers zouden gedacht hebben, dat onze Heere een waanzinnig mens was, meer belast dan bij mensen gewoon is, en bezweken onder een bij mensen ongeëvenaarde smart. De geleerde Thomas Goodwin zegt: ”Het woord duidt een verzwakking, een onvolkomenheid, en een ontzinken van de moed aan, zoals die de mensen bij ziekte en verzwakking overkomt.” De ziekte van Epaphroditus, die hem aan de rand van het graf bracht, wordt met hetzelfde woord genoemd, waardoor wij inzien, dat de ziel van Christus ziek en moedeloos was. Kwam niet zijn zweet door de uitputting te voorschijn?
Het koude, klamme zweet van stervende mensen komt voort uit de zwakte van het lichaam, maar het bloedige zweet van Jezus kwam voort uit de uiterste zwakte en uitputting van zijn ziel. Hij verkeerde in een ontzaglijke zielszwakte, en Hij stierf een innerlijke dood, die niet gepaard ging met vochtige tranen uit de ogen, maar met een wenen van bloed uit de gehele mens. Velen echter van u weten, naar uw aandeel, zonder dat ik meer woorden gebruik ter verklaring, wat het is zeer beangst te zijn, en als ge het niet weet door persoonlijke ervaring, dan moeten alle verklaringen vruchteloos zijn. Wanneer een diepe moedeloosheid opkomt, wanneer ge alles wat u zou kunnen ondersteunen vergeet, en de moed u steeds meer ontzinkt, dan kunt ge mede lijden met uw Heere. Anderen houden u voor een dwaas, noemen u zenuwachtig, en dringen erop aan uzelf goed te houden, maar zij kennen uw toestand niet. Als zij die begrepen, zij zouden u niet bespotten met zulke vermaningen, die niets uitwerken bij hen, welke wegzinken onder inwendige smart. Onze Heere was ’’zeer beangst,” bijna bezwijkend, zeer moedeloos, overstelpt door droefheid.
Verder vertelt Markus ons in hoofdstuk 14 vers 33, dat onze Heere ’’zeer verbaasd” begon te worden. Het Griekse woord houdt niet slechts in, dat Hij versteld stond en verrast was, maar dat zijn verbazing steeg tot de uiterste ontzetting, zoals die, waarin mensen geraken, wanneer hun haren overeind staan en hun lichaam beeft. Zoals het overdragen van de Wet Mozes uitermate deed vrezen en beven, en zoals David zeide: ’’Mijn ziel beeft vanwege uw oordelen,” zó werd onze Heere getroffen door ontzetting bij het gezicht van de zonde, die op Hem was gelegd, en van de wraak die zij verdiende. De Zaligmaker was eerst ”bedroefd,” daarna bedrukt en ’’beangst,” en tenslotte zeer verbaasd, vol verbazing, want zelfs Hij kon als mens nauwelijks geweten hebben welk een last Hij op zich had genomen. Hij had het kalm en rustig overwogen, en voelde zich bereid om het, wat het ook was, om onzentwil te dragen, maar toen het werkelijk tot het dragen van de zonde kwam, toen was Hij volkomen verbaasd en teruggeschrokken voor de vreselijke positie om voor God te staan in de plaats van de zondaar, en om door zijn heilige Vader te worden beschouwd als de vertegenwoordiger van de zondaar, en om te worden verlaten door de Vader, met Wie Hij van eeuwigheid af in een vriendelijke en genotvolle verhouding had geleefd. Het deed Zijn heilige, tedere, liefhebbende natuur versteld staan, en Hij werd ’’zeer verbaasd” en ’’zeer beangst.”
Voorts wordt ons geleerd, dat een oceaan van smart Hem omringde, omsloot en overstelpte, want vers 38 van Mattheüs 26 bevat het woord perilupos, dat een rondom door smarten omgeven zijn aanduidt. In alle gewone ellenden is er in het algemeen een uitweg om eraan te ontkomen, een of andere plaats voor de hoop om op adem te komen. In het algemeen kunnen wij onze vrienden in hun moeilijkheden eraan herinneren, dat hun toestand erger kon zijn, maar bij de smart van onze Heere kan men zich niets ergers voorstellen, want Hij kon met David zeggen ”de angsten der hel hadden Mij getroffen.” Al Gods golven en baren gingen over Hem heen. Boven Hem, rondom Hem, buiten Hem en in Hem was alles, alles smart, en verzachting of een bron van troost was er niet. Zijn discipelen konden Hem niet helpen – zij sliepen allen, op één na, en hij, die wakker was, was op weg om Hem te verraden.
In de tegenwoordigheid van de almachtige God schreeuwde Zijn ziel het uit onder de verpletterende last en het ondragelijk gewicht van zijn ellenden. Geen smarten konden erger zijn dan die van Christus, en zelf zeide Hij: ’’Mijn ziel is uitermate bedroefd”, of omringd door smart, ’’zelfs tot de dood toe.” In de hof stierf Hij niet, maar Hij leed er even veel, alsof Hij was gestorven. Hij onderging de dood in al zijn hevigheid, maar niet in zijn gehele omvang. Hij strekte zich niet zó ver uit, dat Hij van Zijn lichaam een lijk maakte, maar met zijn smart ging hij zó ver, alsof dat wel het geval was, Zijn kwellingen en angst liepen op tot de doodsstrijd, en kwamen pas op het randje van de dood tot staan.
Om alles te bekronen vertelt Lukas ons in onze tekst, dat onze Heere ”in zware strijd” was. De uitdrukking’’zware strijd” duidt een botsing aan, een strijd, een worsteling. Met wie was er een zware strijd? Met wie worstelde Hij? Ik geloof, dat het met Zichzelf was. De strijd, waarop hier wordt gedoeld, was er geen met God.
Neen, het ’’niet gelijk Ik wil, maar gelijk Gij wilt” maakt niet de indruk van een worsteling met God. Het was geen strijd met Satan, want als dat de strijd was geweest, zou Hij, zoals wij reeds hebben gezien, niet zo zeer verbaasd zijn geweest, maar het was een verschrikkelijke tweestrijd met Zichzelf, een zware strijd in zijn eigen ziel. Bedenk goed, dat Hij met één besluit van zijn wil aan al die smart had kunnen ontkomen, en natuurlijk sprak de menselijke natuur in Hem: ’’Verdraag het niet!” En de reinheid van zijn hart sprak: ’’O, verdraag het niet, stel U niet in de plaats van de zondaar,” en de tere fijngevoeligheid van zijn verborgen natuur deinsde volkomen terug voor elke vorm van enig verband met de zonde. Toch zeide zijn oneindige liefde: ’’Verdraag het, buig u onder de last,” en zo was er een zware strijd tussen de eigenschappen van zijn natuur, een tweegevecht op vreselijke schaal in het strijdperk van Zijn ziel.
De reinheid, die het in aanraking komen met de zonde niet kon verdragen, moet in Christus zeer sterk geweest zijn, terwijl de liefde, die Zijn volk niet verloren wilde laten gaan, óók zeer sterk was. Het was een worsteling op titanisch peil, alsof de ene Hercules een andere Hercules had ontmoet. Twee geduchte machten worstelden, en vochten, en streden in het bloedend hart van Jezus. Niets veroorzaakt een mens meer kwelling dan her- en derwaarts gesleurd te worden door tegenstrijdige gevoelens. Zoals een burgeroorlog de ergste en wreedste soort oorlog is, zo veroorzaakt de oorlog in de ziel van een mens, wanneer sterke driften, en beide ook edele driften, worstelen om de overhand, een kwelling en uitputting, die niemand dan die ze zelf voelt, kan begrijpen. Het verwondert mij niet, dat het zweet van onze Heere als het ware uit grote druppels bloed bestond, toen zulk een innerlijke spanning Hem maakte als een druiventros, getreden in de wijnpers.
Ik hoop, dat ik niet aanmatigend in de ark heb gekeken, of een blik heb geslagen in het bedekte Heilige der Heiligen. God verhoede het, dat nieuwsgierigheid of hoogmoed mij zouden aansporen om binnen te dringen, waar de Heere een grens heeft gesteld. Ik heb u gebracht zo ver ik kan, en ik moet het gordijn weer laten zakken met de woorden, die ik zo even gebruikte:
”‘t Is God slechts, die tenvolle kent de smarten, die Hij lijdt.”
Onze derde vraag zal zijn: Wat was de troost van onze Heere in dit alles?
Hij zocht menselijk gezelschap, en het was heel natuurlijk, dat Hij dit zou doen. God heeft in onze menselijke natuur een verlangen naar meeleven ingeschapen. Wij doen er niet verkeerd aan, wanneer wij verwachten, dat onze broeders met ons waken in het uur van onze beproeving, maar onze Heere kwam tot de ontdekking, dat mensen niet bij machte waren Hem bij te staan: hoe gewillig ook hun geest mocht zijn, hun vlees was zwak. Wat deed Hij daarna? Hij zocht zijn toevlucht tot het gebed, en in het bijzonder tot het gebed tot God als Vader. Ik heb bij ervaring geleerd, dat wij nooit zó zeer de liefelijkheid van het Vaderschap van God leren kennen, als wanneer wij in bittere zielsangst verkeren. Ik kan begrijpen, waarom de Zaligmaker zeide: ”Abba, Vader.” Het was zielsangst, die Hem als een gekastijd kind neerwierp, om klagend een beroep te doen op de liefde van een Vader. In de bitterheid van mijn ziel heb ik het uitgeroepen: ”Als Gij dan werkelijk mijn Vader zijt, heb dan, naar uw barmhartigheid, medelijden met Uw kind!”
Hier pleit Jezus bij zijn Vader, zoals wij dat hebben gedaan, en Hij vindt troost in dat pleiten. Het gebed was het kanaal voor de troost van de Verlosser, een ernstig, krachtig, eerbiedig, herhaald gebed. En telkens als Hij had gebeden, schijnt Hij rustig geworden te zijn, en naar zijn discipelen gegaan te zijn, met een tot op zekere hoogte herstelde gemoedsrust. Toen Hij zag, dat zij sliepen, droeg dat bij tot de terugkeer van Zijn smarten en ging Hij terug om opnieuw te bidden, en telkens werd Hij getroost, zodat Hij, toen Hij voor de derde maal had gebeden, erop was voorbereid om Judas en de soldaten te ontmoeten, en met stil geduld het oordeel en de dood tegen te gaan. Zijn grote troost waren het gebed en de onderwerping aan de wil van God, want toen Hij zijn eigen wil aan de voeten van de Vader had gelegd, klaagde zijn zwakke vlees niet meer, maar in een kalm stilzwijgen, zoals een schaap stom is voor zijn scheerders, bezat Hij zijn ziel in lijdzaamheid en mst. Als ge één van allen uw Gethsemané en uw zware smarten zult hebben, volgt dan uw Meester na, door de toevlucht te nemen tot het gebed, door te roepen tot uw Vader, en u te leren onderwerpen aan zijn wil.
Ik zal besluiten met uit het geheel enkele conclusies te trekken. Moge de Heilige Geest mij onderrichten.
De eerste is deze: leer, geliefde broeders, de waarachtige mensheid van onze Heere Jezus Christus verstaan. Denk niet slechts aan Hem als God, ofschoon Hij ongetwijfeld God is, maar voel u nauw verwant met Hem, die been is van uw gebeente, en vlees van uw vlees. Hoe volkomen kan Hij met u mede lijden! Hij is beladen geweest met al uw lasten en bedroefd geweest om al uw smarten. Zijn de wateren, waardoor ge moet heen gaan, zeer diep? Toch zijn zij, vergeleken met de stromen, waarmee Hij had te worstelen, niet diep. Nooit doorboort een smart uw ziel, waaraan uw Verbondshoofd vreemd was. Jezus kan met u mede lijden in al uw smarten, want Hij heeft veel meer geleden dan gij dat ooit hebt gedaan, en daarom is Hij in staat u in uw verzoekingen te hulp te komen. Grijp u vast aan Jezus als uw vertrouwde Vriend, uw Broeder, die voor tegenspoed werd geboren, en ge zult een vertroosting hebben verkregen, die u door de diepste diepten zal voeren.
Vervolgens: zie hier het onduldbare kwaad van de zonde. Gij zijt een zondaar, wat Jezus nooit is geweest. Zelfs het staan in de plaats van de zondaar was zó vreselijk voor Hem, dat Hij tot stervens toe bedroefd was. Wat zal de zonde eenmaal voor u zijn, als ge ten laatste schuldig bevonden zoudt worden? O, als wij de afschuwelijkheid van de zonde onder woorden konden brengen, dan is er niet één onder ons, die er vrede mee zou hebben, nog een enkel ogenblik in de zonde te volharden. Ik geloof, dat er deze morgen vanuit dit bedehuis een geween en gejammer zou opgaan, dat zelfs tot in de straten kon worden gehoord, als de mannen en vrouwen hier, die in de zonde leven, werkelijk zouden weten wat zonde is, en wat de toorn van God inhoudt, die op hen ligt, en welke de oordelen van God zullen zijn, die hen binnenkort zullen omringen en verdelgen. O mijn ziel, de zonde moet iets ontzettends zijn, als zij onze Heere zó overweldigde. Indien immers de toerekening ervan het bloedig zweet van de reine en heilige Zaligmaker deed te voorschijn komen, wat moet dan wel de zonde zelf zijn? Vermijd haar, schenk er geen aandacht aan, wacht u zelfs voor de schijn ervan, wandel ootmoedig en voorzichtig met Uw God, opdat de zonde u niet schaadt, want zij is een buitengewone plaag, een eindeloze pest.
Leer verder kennen – maar ach hoe weinig minuten heb ik om zulk een les te bespreken – de weergaloze liefde van Jezus, dat Hij terwille van u en mij niet slechts in het lichaam wilde lijden, maar er ook in toestemde om zelfs het afschuwelijk lot te dragen, dat Hij als een zondaar werd beschouwd, en om onze zonde onder de toorn van God kwam. Ofschoon hem dit een lijden tot de dood toe kostte en grote verbazing, toch leed de Heere liever als onze Borg, dan dat wij zouden verloren gaan. Kunnen wij dan niet terwille van Hem blijmoedig vervolging verdragen? Kunnen wij voor Hem niet ernstig arbeiden? Zijn wij zo schriel, dat zijn zaak gebrek zal lijden, terwijl wij de middelen hebben om dat te verhelpen? Zijn wij zo diep gezonken, dat het werk voor Hem zal verslappen, terwijl wij de kracht hebben om het voort te zetten? Met een beroep op Gethsemané gelast ik u, mijn broeders; als ge deel hebt aan het lijden van uw Zaligmaker, heb Hém hartelijk lief, die u zo mateloos liefhad, spaar voor Hem geld noch krachten?
Wanneer wij nogmaals letten op Jezus in de hof, dan leren wij de voortreffelijkheid en de volkomenheid van de verzoening kennen. Hoe zwart, hoe bezoedeld, hoe verfoeilijk ik ook ben in de ogen van God – ik voel mij slechts geschikt om in het diepst van de hel geworpen te worden, en het verwondert mij, dat God mij al niet lang geleden daarin heeft geworpen – ik ga Gethsemané binnen, ik tuur onder die knoestige olijfbomen, en ik zie mijn Zaligmaker. Ja, ik zie Hem zich in angst wentelen op de grond, en ik hoor Hem kreunen, zoals nooit tevoren een menselijke borst heeft gekreund. Ik kijk naar de aarde en zie haar rood van zijn bloed, terwijl zijn gelaat is besmeurd met geronnen bloed, en ik zeg bij mijzelf: ’’Mijn God, mijn Zaligmaker, wat is er met U?” Ik hoor Hem antwoorden: ”Ik lijd om uw zonden,” en dan ben ik getroost, want terwijl ik graag mijn Heere zulk een angst had bespaard – nu de angst voorbij is, kan ik begrijpen, hoe de Heere mij kan sparen, omdat Hij zijn Zoon tuchtigde in mijn plaats.
Nu heb ik hoop op rechtvaardiging, omdat ik voor het gericht van God, en van mijn eigen geweten, de gedachtenis aan mijn bloedende Zaligmaker naar voren breng en zeg: ’’Kunt Gij tweemaal betaling eisen, eerst van de hand van Uw worstelende Zoon en daarna nog eens weer van de mijne?” Zondaar als ik ben, sta ik voor de brandende troon van Gods gestrengheid, en ik ben er niet bang voor. Kimt ge mij schroeien, o verterend vuur, nadat ge mijn Plaatsvervanger met siecnts hebt gescnroeid, maar ook volkomen verteerd? Ja, voorwaar, mijn ziel ziet, dat aan de gerechtigheid is voldaan, de Wet is vervuld, het zedelijk bestuur van God is bevestigd, en mijn eenmaal schuldige ziel is vrijgesproken en bevrijd. Het vuur van de wrekende gerechtigheid is uitgewerkt, en de Wet heeft haar strenge eisen uitgeput op de persoon van Hem, die een vloek werd gemaakt voor ons, opdat wij konden worden gerechtigheid Gods in Hem. O, welk een liefelijke troost vloeit er voort uit het verzoenende bloed! Neemt die troost aan, mijn broeders, en laat haar nooit meer los! Klemt u vast aan het bloedend hart van uw Heere, en drinkt een overvloedige vertroosting in.
Tenslotte: hoe groot moet de verschrikking zijn van de straf, die zal komen over de mensen, die het bloed der verzoening verwerpen, en die voor God zullen staan om in eigen persoon te lijden voor hun zonden! Ik wil u zeggen, met droefheid in mijn hart, terwijl ik het u zeg, wat er zal gebeuren met diegenen onder u, die mijn Heere verwerpen. Jezus Christus, mijn Heere en Meester, is een teken en profetie voor u van wat met u zal gebeuren. Niet in een hof, maar op uw bed, waarop ge zo dikwijls zijt verkwikt, zult ge worden verrast en overvallen, en zullen u de smarten van de dood u aangrijpen. Door een buitengewone smart en wroeging over uw verkeerd bestede leven en over het verwerpen van de Zaligmaker zult ge zeer beangst worden gemaakt. Dan zal uw geliefkoosde zonde, uw lievelingslust, u als een andere Judas verraden met een kus. Terwijl ge nog bezig zijt uw laatste adem uit te blazen, zult ge worden aangegrepen en weggevoerd door een troep boosdoeners, en worden weggeleid voor de rechtbank van God, zoals Jezus voor de rechterstoel van Kajafas werd geleid. Daar zal een kort, persoonlijk en enigermate afzonderlijk oordeel plaats vinden, waardoor ge voorlopig naar de gevangenis zult worden gebracht, waar ge in duisternis, wenend en klagend, de nacht zult doorbrengen, die aan de grote gerechtszitting van de oordeelsmorgen vooraf gaat. Dan zal de dag aanbreken en de opstandingsmorgen komen, en zoals onze Heere toen verscheen voor Pilatus, zo zult gij verschijnen voor het hoogste tribunaal, niet dat van Pilatus, maar voor de vreselijke rechterstoel van de Zoon van God, die ge hebt veracht en verworpen.
Dan zullen er getuigen tegen u opstaan, geen valse, maar getrouwe getuigen. Dan zult ge sprakeloos staan, evenals Jezus geen woord sprak tot zijn beschuldigers. Dan zullen uw geweten en de wanhoop u slaan, totdat ge zulk een toonbeeld van ellende, zulk een schouwspel van verachting zult worden, dat passend kan worden aangeduid door een ander Ecce Homo, en de mensen zullen u aanschouwen en zeggen: ”Zie de mens, en het lijden, dat over hem is gekomen, omdat hij zijn God heeft veracht en een welgevallen had in de zonde.” Dan zult ge worden veroordeeld. ”Ga weg, gij vervloekte!” zal uw vonnis luiden, zoals het ’’Laat Hem gekruisigd worden!” het oordeel over Jezus was. Ge zult door de gerechtsdienaars worden weggeleid om uw straf te ondergaan. Dan zult ge, evenals de Plaatsvervanger van de zondaars uitroepen: ”Mij dorst,” maar u zal geen druppel water worden gegeven, ge zult niets smaken dan bittere gal. Ge zult in het openbaar terecht worden gesteld, met uw misdaden boven uw hoofd geschreven, zodat allen kunnen lezen en begrijpen, dat ge rechtvaardig zijt veroordeeld. Dan zult ge bespot worden gelijk Jezus, vooral als ge een belijder van de godsdienst, en wel een leugenachtige, zijt geweest.
Allen, die voorbijgaan, zullen zeggen,: ”Hij heeft anderen gered, hij heeft anderen gepredikt, maar zichzelf kan hij niet redden.” God zelf zal u bespotten. Neen, denk niet, dat ik droom. Heeft Hij niet gezegd: ”Ik zal lachen in uw verderf, Ik zal spotten, wanneer uw vrees komt”? Roep tot uw góden, waarop ge eens hebt vertrouwd! Put troost uit de lusten, waarin ge u eens hebt vermaakt, o gij, die voor eeuwig zijt verworpen. Tot uw schande, en tot schaamte over uw naaktheid, zult gij, die de Zaligmaker hebt veracht, voor eeuwig een schouwspel worden van de gerechtigheid van God. Het is rechtvaardig, dat het zo zal zijn, de gerechtigheid eist dit terecht. De zonde maakte, dat de Zaligmaker een zware strijd moest ondergaan, zal zij u dan niet doen lijden? Bovendien hebt ge aan uw zonde toegevoegd, dat ge de Zaligmaker hebt verworpen. Ge hebt gezegd: ”Hij zal niet mijn hoop en vertrouwen zijn.” Vrijwillig, vermetel, en tegen uw eigen geweten in, hebt ge het eeuwige leven afgewezen. En als ge sterft in de verwerping van de genade, wat kan daarvan anders komen dan dat eerst uw zonde, en ten tweede uw ongeloof u zullen veroordelen tot een grenzeloze of eindeloze ellende. Laat Gethsemané een waarschuwing voor u zijn, en zijn zuchten en tranen, en bloedig zweet u vermanen. Heb berouw over de zonde, en geloof in Jezus. Moge de Geest van God u daartoe bekwamen om Jezus’ wil.
Amen.