Eer ik het wist maakte mij mijn ziel gelijk de wagenen van Amminadib. Hooglied 6:12
We kunnen niet met zekerheid zeggen, welke wagenen de gewijde dichter van het Hooglied hier op het oog heeft. Er zijn theologen, die menen, dat in deze tekst gezinspeeld wordt op een persoon, die de naam Ammi–nadib droeg en evenals Jehu befaamd was om zijn onstuimige dapperheid in de krijg. De uitdrukking “de wagenen van Ammi–nadib” zou dan als in figuurlijke zin gebruikt, opgevat moeten worden. Deze mening is vrij onschuldig, maar ze kan niet bewezen worden juist te zijn en blijft dus een blote gissing. Het is zeer wel mogelijk, dat onze vertalers een samenkoppeling van twee woorden, die zich, afzonderlijk genomen, goed laten verklaren, aangezien hebben voor een eigennaam.
Ge herinnert u, dat het woord Ammi voorkomt bij de profeet Hosea en wel aan het einde van het eerste hoofdstuk, waar het heet: “Zeg tot uw broederen: Ammi”. Het betekent: “Gij zijt mijn volk”. In vers 9 van hetzelfde hoofdstuk lezen we: “Noem zijn naam Lo–Ammi, want gijlieden zijt mijn volk niet”. Hooglied 6:9 Vertalen we nu “Ammi” door “volk”, terwijl “nadib” de betekenis heeft van “gewillig”, dan kunnen we onze tekst aldus lezen: “Eer ik het wist maakte mijn ziel gelijk de wagenen van het vrijwillig volk”. Ook mogen we, en naar het mij voorkomt nog nauwkeuriger, vertalen: “De wagenen van het koninklijk volk, de prinselijke wagenen, de wagenen van de Vorst”. Sommigen hebben gemeend, dat we hier te denken hebben aan de wagenen Gods, aan de geesten, die de Troon des Almachtigen omringen, aan de engelen, volgens de woorden uit Psalm 68: “Gods wagenen zijn tweemaal tienduizend, de duizenden verdubbeld”.
Is deze opvatting juist, dan hebben we in onze tekst een treffend beeld en zouden we hem ook aldus mogen weergeven: “Eer ik het wist maakte mij mijn ziel gelijk de wagenen van Gods engelen; ik was gelijk de Cherubijnen, gloeiende van heilig vuur”. Intussen, al schijnt het wat moeilijk, de juiste uitlegging van de woorden te vinden, de praktische verklaring komt ons voor, deze te zijn. De schrijver bevond zich in een zeer opgewekte stemming; hij was vol leven, vol geestkracht; hij voelde zich uitermate sterk en verheven boven alles wat de geest vaak neerdrukt en minder aandoenlijk maakt. Nu moeten we eerst de vraag beantwoorden, wie de woorden van onzen tekst spreekt.
Is het Salomo of Sulammith, de Vorst of de Vorstin, de Bruidegom of de Bruid? Hebben we hier een woord van Christus? of van de Kerk? Voor de mening, dat Christus hier spreekt, is niet weinig aan te voeren. Reeds in het vierde vers van ons teksthoofdstuk richt Hij zich tot zijn kerk. “Gij zijt schoon, mijn vriendin, gelijk Tirza, liefelijk als Jeruzalem, schrikkelijk als slagorden met banieren. Wend uw ogen van Mij af, want ze doen mij geweld aan; uw haar is als een kudde geiten, die het gras van Gilead afscheren.” En zo gaat het voort tot en met het tiende vers, waarin we lezen: “Wie is zij, die daar uitziet als de dageraad, schoon gelijk de maan, zuiver als de zon, schrikkelijk als slagorden met banieren?” Op deze woorden volgt dan onmiddelijk: “Ik ben naar de notenhof afgegaan om de groene vruchten der vallei te zien, om te zien of de wijnstok bloeide, de granaatbomen uitbotten.
Eer ik het wist, zette mij mijn ziel op de wagens van het vrijwillig volk.” Zou het niet de Christus zelf zijn, die hier spreekt? Nemen we het voor een ogenblik aan. Christus had zich voor een wijle van zijn volk verwijderd. En dat niet zonder oorzaak. Dat volk had Hem bedroefd, het was Hem ontrouw geworden en toen had Hij zijn vriendelijk aangezicht afgewend. Niet uit lust tot plagen, maar uit louter liefde onttrok Hij zich aan de zijnen. Deze kastijding was nodig om de afgedoolden weer op de rechte weg te brengen. Maar zie, het hart van de Christus, die medelijden weet te hebben met zijn volk, werd met innerlijke ontferming bewogen. Met onuitsprekelijke tederheid begon Hij weer aan zijn Kerk te denken en zoveel schoonheid in haar te zien, dat zijn ziel er door bekoord werd.
O, welk een wonder, dat Hij nog iets beminnelijks kan vinden in zulk een arme Kerk, vol zwakheden en gebreken! Toen haar beeld voor zijn blik verrees riep Hij eerst als in verrukking uit: “Gij hebt Mij het hart genomen, mijn zuster, o bruid, gij hebt Mij het hart genomen met één van uw ogen, met één keten van uw hals.” En daarna: “Wend uw ogen van Mij af, want ze doen Mij geweld aan.” En nog altijd in zijn gedachten met haar bezig, komende in haar gaarde en ziende haar verschillende bevalligheden als planten en bloemen, die uitbotten en ontluiken, voelt Hij zijn hart warm worden voor zijn uitverkoorne en voor alles wat haar betreft.
O, nooit was zijn hart werkelijk koud geweest, al scheen hel ook zo voor een wijle. Al hield Hij zich een tijd lang vreemd, evenals Jozef, toen deze tegenover zijn broeders stond, eindelijk werd het Hem te veel en kon Hij zich niet langer bedwingen. Toen Hij sommigen in een heilig verlangen naar zijn tegenwoordigheid zag uitbotten, terwijl anderen reeds heerlijk bloeiden en nog weer anderen als rijpe, sappige vruchten Hem toelachten, voor de hemel reeds geschikt, toen was het Hem een genot, in de notenhof te vertoeven.
Eer hij er zich rekenschap van kon geven voelde Hij het, dat Hij bij zijn volk moest zijn, dat Hij zijn Kerk weer moest doen delen in de volheid van zijn liefde. Niet slechts de schoonheid, die Christus in zijn Kerk zag, maar vooral ook de liefde, die zijn hart in gloed zette, bewoog Hem, tot haar weer te keren. Uit vrije genade kwam Hij tot het besluit, zijn volk weer op te zoeken en met de snelheid van de wagenen van Ammi–nadib bracht Hij dat besluit ten uitvoer.
Welk een bewijs van oneindige goedertierenheid! Weer mocht liet volk, dat zijn weg had bedorven, in het vriendelijke oog van zijn Heiland staren, opnieuw mocht liet genieten in zijn zalige gemeenschap. Op een andere plaats in het Hooglied wordt van de Heiland gesproken als gelijk aan een ree of een welp van de herten op de bergen van Bether om daarmee de gewilligheid uit te drukken, waarmee Hij tot de zijnen komt als ze treuren, omdat ze het voorrecht van zijn tegenwoordigheid moeten missen.
De gelovigen weten het bij ervaring: als de Heere zijn aangezicht voor hen uit liefde heeft verborgen om hen tot inkeer te brengen en tot belijdenis van eigen ongerechtigheden, en er weer een verlangen naar Hem in hun ziel geboren wordt, dan toont Hij zich aanstonds weer bereid om hun zonden te vergeven en genade voor genade te bewijzen. Het is een heerlijke, vertroostende gedachte, dat de Heere nooit de gemeenschap met zijn kinderen afbreekt, omdat Hij in verwijdering behagen schept. Zijn vermakingen zijn met de mensenkinderen.
Telkens weer vermaant hij zijn uitverkoornen, in Hem en in zijn liefde te blijven. Ze moeten zich dicht hij Hem houden, want alleen in zijn gemeenschap kunnen ze vrede en vreugde smaken. Ook in het Hooglied horen we de Hemelse Bruidegom bij herhaling de Bruid toeroepen: “Kom tot Mij, keer tot Mij weder!” en dit bemoedigt ons, als we zien op onze afdwalingen. Hoe groot ook onze ontrouw was, hoe donker ons vooruitzicht ook werd, terwijl Christus zijn aangezicht voor ons verborgen hield, we behoeven niet te wanhopen. Hij zal zich laten vinden, als we Hem weer gaan zoeken. Bij vernieuwing zal Hij ons de bewijzen geven van zijn liefde en onwankelbare trouw.
Hoe gemakkelijk maakt de Bruidegom het zijn Bruid om tot Hem weder te keren, nu Hij, hoezeer zelf de beledigde partij, vurig naar verzoening verlangt. Aanstonds mag de Bruid de plaats, die ze eigenwillig, door zondige begeerte gedreven, verliet, weer innemen, zodra ze op haar schrede is teruggekeerd. Welk een liefde in onze Heiland voor arme zondaren! Hij verlangt ernaar om de afgedoolden weer te omhelzen; met uitgebreide armen wacht Hij de terugkerende op. Zou ons hart niet warm worden bij het zien van zoveel genade?
Zouden we ons niet werpen aan de boezem van een Zaligmaker, die zich zo over de ellendige ontfermt, om daar hemels genot te smaken en bij vernieuwing verzekerd te worden, dat Hij zich door niets scheiden laat van zijn uitverkoornen? Waarom zouden we nog aarzelen, weer tot Jezus te gaan; al moesten we door eigen schuld een wijle zijn gemeenschap derven? Waarom zouden we blijven wandelen in de duisternis, terwijl we bij Jezus het heerlijkste licht kunnen vinden? O Heere, we werpen ons in uw geopende armen en we zullen bij U weer vrede en vreugde vinden!
We zijn in het voorgaande uitgegaan van de veronderstelling, dat het Christus is, die in onze tekst spreekt. Maar ik geloof, dat we daarmee niet op de goede weg zijn. Zonder ook maar in het minst te kort te doen aan de eisen van een eerlijke uitlegging, kunnen we onze tekstwoorden beschouwen als gesproken door de Bruid. We zullen dit dan ook doen en willen nu de woorden zelf onder inwachting van Gods zegen overpeinzen. Een viertal gedachten ontlenen we aan de tekst. De eerste is deze: bij elke godsdienstige handeling komt het in de eerste plaats aan op de neigingen, de aandrift van de ziel.
Eer ik het wist maakte mij mijn ziel – of werd mijn ziel gelijk de wagenen van Ammi–nadib. Een godsdienst, die buiten het hart omgaat, heeft niet de minste waarde. Zulk een godsdienst is niets dan een ijdel vertoon, een ledige, dode vorm en kan geen invloed ten goede oefenen. We moeten dit wel bedenken. Er zijn toch zovele Christenen; die zich maar al te gemakkelijk tevreden stellen met de schijn. Ze menen genoeg te doen, als ze werktuigelijk deelnemen aan de openbare Godsverering. Hebben ze hun plaats in het bedehuis ingenomen, mee ingestemd in het gemeenschappelijk gezang en gebed, en geluisterd naar de predikatie, dan is het hun wel en gaan ze rustig en voldaan huns weegs.
O, ze zouden niet graag de openbare godsdienstoefening verzuimen, en geen rust hebben, als ze de vormen niet in acht namen, maar zijn ze ter kerk geweest en hebben ze voor het uiterlijke hun plicht gedaan, dan menen ze daarmee te kunnen volstaan en verheffen ze zich misschien nog wel op hun godsvrucht. Met de oprechte kinderen Gods slaat het geheel anders. Wie waarlijk de Heere vreest zal ook wel de gewone vormen in acht nemen, maar daarmee voelt hij zich volstrekt nog niet voldaan.
Zolang zijn zingen niet is een hartelijk en dankbaar loven en prijzen van zijn Hemelse Vader, kan hij er geen vrede mee hebben. Het lijkt hem dan meer een bespotting dan een verheerlijking van die Vader. Ook is hij er diep van overtuigd, dat zijn bidden, zal het wél zijn, een uitstorten van de ziel moet wezen voor het aangezicht des Heeren. Een gebed, waaraan het hart vreemd is, mist die zoete geur, die het Gode aangenaam maakt en laat het hart zelf onbevredigd.
Gaat hij op onder de prediking des Woords, dan is het zijn bede, dat het Woord doorging tot in zijn ziel, evenals de regen in de aarde dringt. En als het hem eens gebeurt, dat zijn hart voor de prediking toegesloten schijnt, zodat hij van het brood des levens niets te smaken krijgt, dan gaat hij droevig gestemd huiswaarts en betreurt het, dat hij niet evenals anderen mocht genieten.
Geliefden! als ons hart er buiten blijft, kunnen we niet op de rechte wijze deelnemen aan de openbare goedsdienstoefening. Dit is dan ook de reden, waarom we in onze bedehuizen niets toelaten, dat de aandacht kan afleiden. We moeten hier uitsluitend bezig zijn met de geestelijke dingen; onze gedachten mogen zich alleen richten op Hem, die in de prediking van de Waarheid tot ons spreekt.
We zijn daarom ook tegenstanders van het gebruik van alle symbolen uitgenomen van de twee, die ons in de Schrift zijn bevolen, omdat we altijd geneigd zijn, bij het teken te blijven staan, terwijl onze ziel zich moet verheffen lot de Heere in de hemel. Heerlijke muziek, die het oor streelt en schitterende kleuren, waardoor het oog wordt bekoord, passen niet hij onze eredienst, die uitsluitend bedoelt de verheerlijking Gods. Intussen, hoe eenvoudig onze eredienst ook is, velen van onze hebben nog niet geleerd, op de rechte wijze daaraan deel te nemen. Is het bij u nog niet geworden een aanbidden met het gehele hart, dan hoop ik, dat ge het verkeerde daarvan zult leren inzien.
Met iets uitwendigs kunnen we nooit volstaan. Het komt alles aan op de gesteldheid van het hart. Staat de ziel recht voor God, gaat al ons verlangen alleen naar Hem uit, dan alleen kan Hij in welgevallen op ons neerzien, al ontbreekt er dan ook misschien veel aan de vorm, waarin we ons uitdrukken. De Heere zal zijn zegen niet onthouden, omdat de prediker de gave der welsprekendheid mist of het gezang niet zeer liefelijk is, als het ons slechts te doen is om zijn lof te verkondigen. Daarentegen, waar het hart niet meespreekt en de dienst uitsluitend vormendienst is, daar kan geen zegen worden genoten, al gaat alles naar de regelen van de kunst.
Het is de vraag slechts of de Heilige Geest het vuur van de liefde en toewijding in de zielen heeft ontstoken. Is dat niet het geval, dan is elke godsdienstige handeling zonder enige waarde. Ik ben overtuigd, dat elk oprecht gelovige dit toestemt. Wie de Heere in waarheid dient, roept met de psalmdichter: “Mijn ziel dorst naar God, naar de levende God” en hij kan niet rusten, voor hij de Heere heeft gevonden en in zijn nabijheid mag verkeren. Wat we tot dusverre zeiden ten opzichte van de openbare Godsverering geldt ook van de godsdienstige verrichtingen, die meer een persoonlijk karakter dragen.
De dienaar van de wereld, die uiterlijk nog een weinig godsdienstig is, buigt des morgens de knieën, ook ‘s avonds doet hij dit misschien, als hij tenminste niet al te slaperig is, maar wat is zijn bidden anders dan het opzeggen van een van buiten geleerd lesje? Ook met zijn huisgenoten bidt hij waarschijnlijk op gezette tijden, want velen schijnen aan het gemeenschappelijk huiselijk gebed, dat vroeger minder dan in onze dagen verwaarloosd werd, nog wel enige waarde te hechten. Maar ook hier hebben we niet veel anders dan geesteloos sleurwerk.
Bij de man, voor wie de godsdienst een zaak van hart is, staat het niet aldus. Voor hem heeft het persoonlijk gebed de hoogste waarde, hij verricht niets, dat hem belangrijker toeschijnt; het is zijn voornaamste werk. En hoe hoog staat in zijn schatting het huiselijk gebed, waartoe hij zich met de zijnen telkens verenigt. Voor liet familie–leven acht hij het volstrekt onmisbaar. Een Christelijke huishouding zonder gemeenschappelijke gebedsoefening kan hij zichzelfs niet denken.
Met dit al is het hem steeds behoefte ‘s Heeren nabijheid te zoeken. Enige minuten tot het gebed af te zonderen kan hem niet bevredigen, als hij daarbij zijn God niet mag ontmoeten. Hij is verre van voldaan, als hij ‘s avonds moet bekennen: “Ik heb vandaag met mijn huisgenoten ‘s Heeren aangezicht wel gezocht en zijn Woord gelezen, geen enkele maal heb ik het gebed verzuimd, maar och, mijn hart was er niet bij, het ging mij alles zo werktuigelijk af.”
Ja, de gelovige voelt het wel, dat de aanroeping van Gods Naam en de lezing van zijn Woord niets heeft te betekenen, als het slechts een werk van sleur en gewoonte is. De Heere kan geen genoegen nemen met lippen–taal; een vroomheid, die niet anders is dan schijn kan Hem niet behagen.
De kortzichtige mens ziet aan wat voor ogen is, maar God ziet op wat leeft in het binnenste. Alleen het gebed, dat rechtstreeks uit onze ziel oprijst, kan het hart van de Hemelse Vader bereiken. Ons bidden moet een uiting zijn van wat in het diepst van ons wezen woont, als we er gemeenschap in willen oefenen met de Heere. O, dat we hierop wat meer mochten letten! Waakzaamheid en heilige schroom passen ons in een zaak van zo grote betekenis voor ons geestelijk leven.
In het dagboek van de predikant Oliver Heywood lezen we telkens: “De Heere is mij nabij geweest bij mijn bidden in de eenzaamheid en in de huiselijke kring.” Ook vinden we er de mededeling: “Deze morgen mocht ik meer dan gewoonlijk Gods genade in mij voelen werken en mocht mijn hart vol liefde tot de Heere uitgaan.” Ik vrees, dat we maar al te spoedig over onszelf tevreden zijn, als we geregeld de Bijbel lezen en het gebed niet veronachtzamen terwijl we het veeleer betreuren moesten, dat we daarbij telkens zo koel en vormelijk zijn.
Bedenken we het steeds: ons gebed is geen gebed in de rechte zin van de woords, als het niet een hartelijk smeken en pleiten is voor Gods aangezicht. Melanchton heeft eens gezegd: “Had ik geen zorgen, ik zou ook zonder gebed zijn.” Misschien hebt ge wel een vriend, die zich voor een dichter uitgeeft. Elk uur van de dag kan hij verzen maken. Ge behoeft hem maar even aan de mouw te trekken en te zeggen wat ge verlangt en in minder dan geen tijd levert hij u een proef van zijn schitterend talent. Me dunkt, ge stemt het me redelijk toe, dat die vriend even weinig heeft van een dichter als een mus van een arend.
Was hij werkelijk een poëet, het zou hem zeker niet mogelijk zijn, op elk gegeven ogenblik zijn gevoel en verbeelding aan het werk te zetten. Echte poëzie wordt niet op commando geleverd. Slechts dan, als de dichter wordt geïnspireerd, als hogere bezieling in hem werkt, gelukt het hem, schone, rijke gedachten in een vorm, die bij deze gedachten past, aan te bieden. Op andere tijden zal het hem onmogelijk wezen, iets goeds tot stand te brengen, ja, soms zal hij geen enkele regel kunnen neerschrijven.
Welnu, zo staat het ook met ons gebed. Een mens kan niet altijd bidden. Wie meent, dat hij het wel kan, vergist zich zeer en bewijst daarmee slechts, dat hij van het echte gebed niet veel verstaat. Wie zich in staat acht, op ieder gegeven ogenblik tot God te naderen, doet het stellig nooit op de rechte wijze. Bidden is een goddelijke kunst, waarbij de inspiratie van de Heilige Geest niet kan gemist worden. Alleen In die ogenblikken, waarin de Heilige Geest krachtig in ons komt werken en onze ziel maakt gelijk de wagenen van Ammi–nadib is het ons mogelijk te bidden, zoals het behoort. Elk gelovige weet dit. In de stemming van het hart hebben we een goede maatstaf ter beoordeling van het gebed.
Spraken we zo even van een dichter, ook aan de schilder kunnen we een beeld ontlenen ter verduidelijking van onze bedoeling nopens het bidden. Wie zichzelf niet zonder aanmatiging als schilder uitgeeft, kan u het gehele jaar door bezorgen wat ge van hem vraagt. Ge hebt slechts uw verlangen kenbaar te maken en aanstonds is hij gereed om u te helpen. Het is hem alles om het even: een berg– of riviergezicht, een huisdier of een insect, een boomgroep of een bloem, ge hebt maar voor het kiezen. De man heeft immers penseel en palet bij de hand en hij verstaat zijn vak in de grond, naar hij beweert. Spoedig stelt hij u in het bezit van iets, dat door de meeste mensen, voor een kunststuk wordt aangezien, voor een heuse schilderij.
Maar zend dit kladwerk nu eens naar de academie van Beeldende Kunsten en vraag het oordeel van een kenner. Men zal u zeggen, dat zulk werk heel aardig is voor een theeblad, maar in een kunst–galerij volstrekt niet past. Wie waarlijk schilder is, is zo spoedig niet gereed. Een kunstenaar bij de gratie Gods geeft zichzelf in zijn scheppingen, hij legt er iets in van zijn eigen zieleleven en drukt er een eigen stempel op. Zo vaak we dan ook schilderstukken van beroemde meesters als Titiaan, Rafael en Rembrandt te zien krijgen, hebben we niet maar alleen te doen met een bewonderenswaardige kleurenmengeling en verdienstelijke groepering, maar met een rijke gedachte, zoals die eenmaal leefde in de ziel van de kunstenaar en nu in bet schilderstuk haar uitdrukking vindt.
Bij de kunstenaar komt het aan op het hart, en zo is bet ook met hem, die de kunst van het echte bidden verstaat. De eenvoudigste onder ons, die in zijn bidden uitspreekt wat zijn hart voelt, verstaat die kunst vrij wat beter dan de man, die zijn innerlijke armoede onder een omhaal van woorden tracht te verbergen. Het opzeggen van een van buiten geleerde les, waarbij het hart koud blijft, is geen bidden.
Geen woordenpraal kan het gebed goed maken, zolang de ziel niet meespreekt. Een schone tekening kan wel bestaan uit enkele lijnen, maar daarin is de hand van de meester toch aanstonds te herkennen. Zo kan ook een gebed wel niet meer dan een half dozijn woorden bevallen en niettemin het kenmerk dragen, dat het door de Heere in het hart en op de lippen gelegd is. Het is slechts de vraag, hoe ons hart staat tegenover God, als we voor zijn aangezicht verschijnen. De waarde van ons bidden en van ons loven wordt door de beantwoording van deze vraag bepaald. De maatstaf, die we moeten aanleggen bij de beoordeling van elke religieuse handeling, hebben we nooit te zoeken in iets uitwendigs, maar altijd en uitsluitend in de gesteldheid van ons innerlijk wezen.
We komen nu tot onze tweede opmerking. Ze is deze: het kan soms gebeuren, dat de ziel niet verkeert in die godvruchtige stemming, die onafwijsbare eis is, zo dikwijls we de Heere zoeken met gebed en lofzegging. Juist omdat de religie een zaak van het hart is, vinden we er niet altijd even veel genot in. Op elk uur van de dag kunt ge een draaiorgel laten spelen en altijd geeft het onveranderlijk hetzelfde geluid, maar hoe geheel anders staat liet met de menselijke stem. Bij haar is alle eentonigheid uitgesloten. In haar klank is een rijke verscheidenheid. Zelfs de beste zanger doet de ervaring op, dat zijn stem zich telkens wijzigt en dat hij niet altijd over haar naar willekeur kan beschikken.
Is nu de stem reeds zulk een teder en fijnbesnaard orgaan, hoeveel tederder nog is de ziel. Voortdurend wijzigen zich haar stemmingen, mede door de invloeden, die van het lichaam op haar uitgaan. En hoe krachtig kunnen deze invloeden zich vaak doen gelden. Hoe dikwijls verhinderen ze de ziel, zich naar wens te uiten. O, als we van het lichaam bevrijd waren, hoe zouden we onze God aanbidden en verheerlijken! “De geest is wel gewillig, maar het vlees is zwak”, hoe menigmaal is dat ook onze ervaring.
Onlangs zat ik in het gezelschap van enige broeders, die zich verenigd hadden om ‘s Heeren aangezicht te zoeken. Ik trachtte te doen als zij, maar het was mij niet mogelijk, want ik werd gekweld door een ondragelijke hoofdpijn. Nu weet ik niet, of het u in zo’n geval doenlijk zou zijn, te bidden, maar ik moet eerlijk bekennen, dat ik het niet kon. Op een andere keer, niet lang geleden, woonde ik een plechtige samenkomst bij. Jammer genoeg deden zich verschillende stoornissen voor; sommigen verwisselden van plaats en anderen kwamen te laat – zoals dat ouder u ook nog wel eens voorkomt – en zo gebeurde het, dat ik maar niet in de rechte stemming kon komen. Ik was te verstrooid en mijn aandacht werd telkens te veel afgetrokken om mijn ziel tot God op te heffen, zoals ik dat wenste te doen.
Zulke ervaringen doen we herhaaldelijk op en we worden er door op droevige wijze herinnerd aan onze zwakheid. De discipelen zelfs vielen in slaap, toen ze hadden moeten waken en bidden, en onderwijl Paulus predikte te Troas werd de jongeling Eutichus zo door slaap bevangen, dat hij naar beneden stortte. De val veroorzaakte zijn dood, maar hij werd weer opgewekt en we lezen niet, dat de Apostel hem een bestraffing toediende, omdat hij zich niet wakker had gehouden.
Het kan ons wel eens gebeuren, dat we zonder enig opzet, als een natuurlijk gevolg van onze menselijke zwakheid, door arbeid en zorg afgemat, in een toestand zijn gekomen, waarin het ons ten enenmale onmogelijk is, ons gelijk te voelen aan de wagenen van Ammi–nadib, hoezeer we ons daartoe ook inspannen. Onze ziel kan zich nu eenmaal aan de invloed van het lichaam niet onttrekken en onze geestelijke vatbaarheid hangt in zeer veel gevallen van allerlei uitwendige omstandigheden af.
Hoe vaak gebeurt het niet onder de godsdienstoefening, dat iemands gedachten zich vestigen op een broeder of zuster. Vooral het zien van iemand, met wie men geen al te beste vrienden is, kan soms zo hinderlijk zijn. Dat het zo niet behoorde te wezen stemt iedereen toe, maar het komt toch heel dikwijls voor. Soms worden we in onze heiligste verrichtingen gestoord door een mug, die ons om de oren gonst. Zo’n nietig insect is dan oorzaak, dat we niet kunnen bidden, zoals we het zouden willen doen.
En dan – vergeten we onze zonden niet! Deze zijn het grootste struikelblok op de weg van de gemeenschapsoefening met de Heere. Het gevoel van schuld beneemt ons de vrijmoedigheid om kinderlijk vertrouwend en gelovig voor Gods aangezicht te verschijnen. Ook als we ons boos gemaakt en onze toorn niet bedwongen hebben, zijn we ongeschikt om Gods Naam aan te roepen en te verheerlijken. We missen dan de kalmte, die ons in het heilige steeds past.
En als we de wereld met haar begeerlijkheden gezocht hebben; als we ons lieten verlokken op paden van de ongerechtigheid, hoe zouden we dan aanstonds met ernst de les van de Heiland kunnen betrachten en gaan zoeken het Koninkrijk van God en zijn gerechtigheid? Nu kunnen ook andere omstandigheden, buiten onze schuld, storend werken, terwijl we onze ziel trachten op te heffen tot de Almachtige. Wat kan het hart vaak bezwaard zijn door de tegenheden des levens.
Hoe bezorgd kan een moeder wezen, als ze thuis één harer lievelingen ziek heeft liggen. Hoe angstig kan het hart kloppen van de man, als hij denkt aan zijn lijdende vrouw, reeds geruime tijd aan het ziekbed gekluisterd. Menigeen gaat ook gebukt onder zware broodzorgen. Het kan slecht gaan met de zaken; geldelijke verliezen zijn misschien te betreuren; aan de al scherper wordende concurrentie kan nauwelijks het hoofd langer worden geboden en zo zou er zeker nog veel meer te noemen zijn. Welk een voorrecht, te weten, dat Gods genade ons in staat kan stellen om al deze moeilijkheden te overwinnen en onze ziel te maken gelijk de wagenen van Ammi–nadib.
Tot die genade moeten we dan onze toevlucht nemen; als we het daarbuiten zoeken, zullen we telkens teleurgesteld worden. Misschien zegt deze of gene: “Ik meen, dat ik elke Zondag doe wat goed is, ik bid altijd op dezelfde wijze en ik zing altijd in dezelfde stemming”. Mijn antwoord hierop is dit: graag geloof ik, dat ge uzelf altijd gelijk blijft en steeds over uzelf zeer tevreden zijt. Maar onwillekeurig denk ik nu aan de standbeelden in de Sint–Paulus kathedraal. Als ik één van die beelden eens vroeg, hoe het zich voelde, zou bet zeker zeggen: precies als altijd en dat zou me niet verwonderen, want het voelt nooit iets.
Dode dingen kennen geen afwisseling. Maar waar leven is en inzonderheid geestelijk leven, geplaatst in een veelszins vijandige omgeving, daar zien we het onderhevig aan allerlei wisselingen. Evenals in de natuur kent het zijn tijden van storm en windstilte, van licht en donkerheid, van warmte en koude. Wie aan het geestelijk leven niet vreemd is, weet dit bij eigen, soms zeer droevige ervaring. Niet altijd kan de gelovige dicht bij zijn God zijn, hoezeer hij het wensen zou, maar soms wordt het Hem gegund en mag zijn ziel zich hartelijk verheugen. Zo leert hij ook inzien, dat liet alleen Gods genade is, die hem daartoe verwaardigt.
Dit brengt ons tot een derde opmerking en wel deze: Er zijn ogenblikken, waarin ons hart op liefelijke wijze tot de Heere getrokken wordt. “Eer ik het wist maakte mij mijn ziel gelijk de wagenen van Amminadib”, zo heet het in onze tekst. Is het u nooit gebeurd, dat al uw gedachten zich uitsluitend bezig hielden met de geestelijke dingen, dat ze alleen gericht waren op wat ons altijd het hoogste moest wezen? O ja, soms had het klagen uit en verloren we de aarde met haar distelen en doornen voor een ogenblik uit het oog. Het was ons dan, alsof ons vleugelen waren geschonken, waarop we ons konden verheffen, hoog boven het stof.
Met David zouden we vol vreugde kunnen huppelen voor de ark, en als iemand gemeend had, ons daarover te mogen berispen, zouden we ons niet van de wijs hebben laten brengen, maar David’s antwoord van Michal tot het onze hebben gemaakt. We waren inwendig geheel verlevendigd; geen enkel van onze geestelijke vermogens sluimerde. Onze herinnering bepaalde ons nog eens bij vroeger dagen, toen we in zo rijke mate ‘s Heeren goedheid mochten ervaren.
In hoop mochten we reeds heerlijk genieten van wat nog slechts in de belofte ons deel werd. Ons geloof was krachtig en werkzaam en deed ons een heldere blik werpen in de toekomst. Onze liefde inzonderheid wierp een schitterend licht op al onze verwachtingen. O, gezegende ogenblikken hebben we gehad, toen onze zielen waren gelijk de wagenen van Ammi–nadib! We wisten ons verhoogd, vér verheven boven het aardse. Niet langer zwak en gering, arm en ellendig voelden we ons, Christus mochten we aanschouwen in zijn heerlijkheid en met Hem waren we gemaakt tot koningen en priesters.
Toen verlangden we de kroon te plaatsen op het hoofd van onze Heiland. Toen voelden we ons sterk genoeg om martelaars te worden voor zijn Naam. We kenden geen vrees; geen vijandelijke macht zou ons schrik hebben kunnen aanjagen. Aan de voeten van Jezus neergezeten hadden we zo’n heel andere kijk op de dingen van dit leven; ze kwamen ons zo onbeduidend voor in vergelijking met Hem, in wie we onze vrede en onze vreugde hadden gevonden. Om zijnentwil smaadheid te dragen zou ons een ere zijn.
Wat we om zijn Naam zouden moeten verliezen zou ons winste zijn. Als zijn discipelen zouden we met blijdschap het kruis kunnen opnemen. De gedachten aan vervolging en dood kon ons niet verontrusten. Zo was de stemming, waarin we mochten verkeren. “Krachtig in de Heere en in de sterkte van zijn macht.” Heerlijke tijd, toen we met Hem in zo nauwe gemeenschap stonden. Ge herinnert u die tijd immers wel, geliefden? Toen ik pas mijn Heiland had leren kennen, was mijn ziel vol liefde, als in zegepraal mocht ze jubelen. Zonder twijfel ging het ook u zo. In blijde verrukking omhelsde ge uw Jezus en ge zei: “Nooit zal ik U weer laten gaan”.
De liefde is sterker dan dood en graf. Dat hebt ge toen dieper dan ooit gevoelt. Het gloeide en vlamde in uw binnenste. En toch, in uzelf waart ge niet anders dan laag kreupelhout. Maar ge waart gelijk aan de braambos in de woestijn, die brandde zonder verteerd te worden, want God was in uw ziel. Nietwaar? Zo was het in de dagen van uw eerste liefde.
En sinds hebt ge nu en dan nog wel eens het voorrecht gehad, dat de toegang tot ‘s Heeren genadetroon u werd ontsloten, en bij uw gebed mocht ge dan zoete overdenkingen voegen, en de liefde van Christus kwam als een vloedgolf over uw ziel en verwijderde daaruit alles, wat u van uw Heiland zou kunnen scheiden.
Ge hebt wel de ogenblikken gekend, waarin ge van de eeuwige, onveranderlijke liefde en de verkiezende, souvereine genade Gods, geopenbaard in de overgave zijns Zoons voor u, zulk een diepe indruk hadt, dat ge, van vreugde overstelpt, geen woord wist te uiten. Uw taal was ook inderdaad te arm om uit te drukken, wat toen in uw ziel omging, en uw zwijgen was in die ogenblikken welsprekend.
Is het u ook onder de prediking des Woords niet wel eens zo gegaan, dat ge gereed waart op te staan en van blijdschap in de handen te klappen? Heb ik soms uw aangezicht niet zien stralen van dankbaarheid en vreugde, terwijl ge uw God mocht ontmoeten in het Evangelie, dat u werd verkondigd en het u was, alsof ge uit zijn eigen hand de heerlijkste verkwikkingen mocht aannemen?
O ja, in ‘s Heeren huis hebt ge het wel ondervonden, dat een gelovige de hemel op aarde kan hebben. Inzonderheid ook, als de tafel des verbonds voor u stond aangericht. In de breking des broods en het plengen van de wijn kwam de Heere tot u en hoe heerlijk was het, met Hem gemeenschap te oefenen.
Kwamen we ooit dicht bij Jezus, dan was het in de gezegende ure van het Heilig Avondmaal. Dat Avondmaal heeft Hij verordend en Hij wil er zijn volk ontmoeten. We mogen niet gering achten en verwaarlozen wat door Hem is ingesteld en kunnen dat ook niet zonder zelf grote schade te lijden. In het houden van zijn ordinantiën ligt altijd een rijke zegen.
Welk een voorrecht, met de Heiland aan zijn dis verenigd te worden en het genot van zijn tegenwoordigheid te smaken. Niet zelden ook was het mijn ervaring, dat de Heere zich aan de zijnen openbaarde en hun hart in liefde deed ontgloeien, terwijl ze voor Hem arbeidden. Er zijn belijders, die wel ‘s Heeren verordeningen houden, maar daarvan geen zegen voor hun hart wegdragen, doordien ze te weinig actief zijn. Eerst als ze hun traagheid laten varen en in de liefde werkzaam worden; als ze de armen gaan bezoeken in hun armoede, de zieken in hun lijden, de verlatene in zijn eenzaamheid en met de moeden een woord ter rechter tijd spreken, dan worden ze zelf geestelijk verkwikt door wat ze te horen krijgen van vrome lijders en lijderessen en door het zien van de goddelijke ontferming, die zich zo heerlijk openbaart temidden van de grootste ellende. Scheen het hun vroeger koud te laten of een ziel verloren ging of gered werd, nu ze uit mogen gaan om anderen te winnen voor de Heiland, worden hun harten gelijk de wagen van Ammi–nadib. Zelf ontvangen ze een rijke zegen door het arbeiden voor de Naam en de zaak van hun Koning.
Vele Christenen zullen nooit recht gelukkig zijn, voordat ze blijken geven van hun warme belangstelling in de dienst des Heeren. De regel van het Christelijk leven is: “Wie niet werkt zal ook niet eten.” Wilt ge niet dienen in ‘s Heeren wijngaard, wilt ge niet als Christenen werkzaam zijn tot uitbreiding van Gods koninkrijk, dan zult ge voor uw eigen ziel ook de zegeningen van dat koninkrijk moeten derven. Een weinig meer ijver, wat meer toewijding, wat vuriger liefde, en uw ziel zal gezet worden op de wagenen van het vrijwillige volk.
Geliefden, ik behoef hierover niet verder uit te weiden. Alleen wilde ik u opwekken om dankbaar te erkennen, wat de Heere voor u is geweest en te geloven, dat Hij zal doen in de toekomst wat Hij deed in het verledene. Eens sprak de Heiland tot zijn jongeren: “Ik zal u wederom zien, want Ik zal weer tot u komen en uw hart zal zich verblijden.” Hoeveel Hij u reeds schonk, zijn voorraadschuren blijven steeds gevuld en nooit zal het u aan iets ontbreken.
Integendeel, steeds hoger vreugde, steeds rijker genot wil de Heere zijn volk bereiden. Zegt dan niet: “Ja, in mijn jonge jaren had ik wel tijden van geestelijk genieten, vroeger mocht ik van Gods goedertierenheden zingen, maar dat geluk zal me nooit weer te beurt vallen.” Weer zullen zulke heerlijke dagen voor u aanbreken, opnieuw zult ge met vreugde scheppen uit de fonteinen des heils. Keert terug tot uw eerste liefde, laat die liefde vuriger, inniger worden; God zelf wil u daartoe zijn genade verlenen.
Moet ge klagen, dat er zulk een pijnlijk ledig in uw ziel is ontstaan, doordien u iets is ontvlucht, waarin ge vroeger uw blijdschap vondt, dankt er God voor, dat het zo is en wees er zeker van, dat de ziel, die naar Hem dorst, eerlang bevrediging zal vinden. Jezus laat niet verlegen wie verlangt naar vrede en verzoening. Hij staat, om het zo uit te drukken, altijd op de uitkijk om hulp te bieden, waar de noodvlag wordt gehesen. Geen heilbegerige wordt door Hem afgewezen.
Onze laatste opmerking is deze: soms komen deze heerlijke ogenblikken als we ze niet verwachten. “Eer ik het wist maakte hij mijn ziel als de wagenen van Amminadib.” Er zijn van die arme zielen, die het er voor houden, dat ze nooit weer deze vreugde, door de Heere zijn uitverkoornen bereid, zullen mogen smaken, “Neen, neen,” zo spreken ze, “alles is nu voorbij, het laatste blad is van de boom gevallen, de laatste bloem in mijn gaarde is verwelkt, mijn zomer is voorgoed heen.”
Dit is de bittere klacht van ongeloof en moedeloosheid. Maar gelukkig, de Heere kan en wil wie Hem verbeidt soms geheel onverwachts bestralen met zijn vriendelijk licht. Misschien voelt ge u evenals Hanna bezwaard van hart en vreest ge, ledig weggezonden te zullen worden. Misschien werd ook u door een dienstknecht Gods wel een hard woord toegevoegd en trof u een onverdiend verwijt, terwijl uw ziel zich in diepe droefheid neerboog. En toch behoeft ge niet moedeloos te worden, want het is zeer wel mogelijk, dat de Heere reeds bezig is, u een zegen te bereiden, zo rijk, dat hij uw stoutste verwachtingen zal overtreffen.
Ook tot u komt misschien heden nog het woord: “Ga heen in vrede en de God Israëls zal uw bede geven, die gij van Hem gebeden hebt.” En dan zal het uw betuiging zijn: “Eer ik het wist, terwijl mijn ongeloof het voor onmogelijk hield, hebt gij, o Heere, mij gemaakt gelijk de wagenen van Ammi–nadib.
“Eer ik het wist.” Ik werd er door verrast, ik verwachtte het niet, dat zulk een voorrecht mij zou te beurt vallen en zo grote blijdschap mijn deel zou worden. Zegt mij, geliefden! was zo niet de weg, die de Heere met u hield, heeft Hij zich niet zulk een verrassend God betoond, toen ge uzelf als voorgoed verloren beschouwde!? Heeft Hij zijn genade niet aan u verheerlijkt, hebt ge zijn liefde niet ervaren, toen ge reeds alle hoop had opgegeven?
Ge waart in een allerdroevigste stemming, moeite en verdriet hadden u diep terneer gebogen, het was u, alsof voor altoos de blijdschap uit uw ziel gebannen was, uw hart was koud en ongevoelig geworden als een steen en ge moest klagen: “Och, of ik als anderen mij nog eens verheugen mocht, maar helaas, ik vrees, dat ik het echte leven van de Geestes nooit heb leren kennen en de Heere nooit in waarheid heb gediend.
En zo wist ge niet anders te doen dan uzelf te beschuldigen en had ge al uw vrijmoedigheid verre van u geworpen. Maar daar op eens verscheen u de Heiland, Hij riep u tot zich, vol liefde rustte zijn oog op u en Hij schonk u weer de gewenste zielevreugd. Wellicht zijn er hier, die ook nu nog in zulk een droeve stemming verkeren en zich aan twijfelmoedigheid hebben overgegeven. Mijn broeder of zuster! geloof het toch, dat de Heere op u in gunst en welgevallen neerziet. Hij beschouwt u als zijn eigen dierbaar kind en Hij wil u zijn oneindige liefde tonen.
Blijf niet staren op uw onwaardigheid. Laat ik u herinneren aan een woord, door de Heere zelf gesproken en neem het mee naar uw woning. “Gij zijt schoon, mijn beminde, en er is geen gebrek aan u” zo roept Hij ieder van de zijnen toe. En nu kunt ge dat niet geloven, als ge uzelf beziet, want ge weet het maar al te goed, dat ge van het hoofd tot de voeten melaats zijt, misvormd door duizend zonden. Maar de Heere Jezus heeft u rein gewassen met zijn dierbaar bloed; uw zonden heeft Hij weggenomen en Hij heeft u bekleed met de mantel van zijn gerechtigheid.
Zou Hij nu nog iets onheiligs in u kunnen zien? Immers neen, want ge zijt een lid van zijn lichaam: met Hem zijt ge één geworden. In Christus zonder vlek of rimpel, volkomen rein en heilig! Moet ge over uzelf oordelen, dan kunt ge niet anders zeggen dan dat er niets goeds aan u is, maar Christus ziet in u wat ge eenmaal door zijn genade zijn zult en zo ontdekt zijn oog zelfs bijzondere schoonheden in u. “O,” zegt ge, “zijn liefde tot mij opent mijn ogen voor zijn dierbaarheid en beminnelijkheid.” “Heeft Hij niet voor mijn behoud zichzelf overgegeven in de smadelijkste dood? Was het niet zijn oneindige liefde, die Hem bewoog, het kruis op te nemen en eraan te sterven?”
“Welk een genade, dat de Zonne van de Gerechtigheid haar heerlijk licht wou doen schijnen in mijn ziel.” Ik zie, dat uw hart van liefde tot uw Heiland begint te gloeien en eer ge het weet, maakt u uw ziel gelijk de wagenen van Ammi–nadib. Spoedig zult ge al uw twijfel omtrent uw liefde tot Hem laten varen, als ge voortgaat met zijn onuitsprekelijke goedertierenheid te bepeinzen. Uw zonden zullen u niet langer in de weg staan, als ge uw aandacht vestigt op het bloed, dat die zonden heeft uitgewist, op het eeuwig verbond van de genade, waardoor uw voet gezet is op een onwankelbare rots. God geve, dat ge het doen mocht tot verheerlijking van zijn grote Naam! Amen.