En gij wilt tot Mij niet komen opdat gij het leven moogt hebben. Johannes 5:40
Deze woorden zijn een van de grootste stukken uit het geschut van de Arminianen, die boven op hun muren en wallen is geplaatst, en dat dikwijls een vreselijk gebulder tegen de arme Christenen, Calvinisten genoemd, ten gehore brengt. Ik had het voornemen om in dit uur dat geschut te vernaggelen, of liever gezegd, hetzelve tegen hen te stellen, want nimmer was het hun tot nut; nooit behoorde het hun toe, maar het was altijd een onderwijzing tegen de waarheid, waar zij zich tegen verzetten. Vandaar ook, dat zo menigmaal de verdeling van die tekst op de volgende manier verkondigd wordt. Ten eerste zeggen zij, de mens heeft een wil; ten tweede, die wil is geheel vrij; ten derde, men moet zichzelf gewillig maken om tot Christus te komen, tenzij men behouden zal worden.
Welnu, wij zullen zulk een verdeling niet volgen; maar wij zullen een kalme blik in de tekst trachten te slaan, zodat niet de een of ander, die deze woorden (willen of niet willen) hoort, zal heengaan met het besluit, dat hier de leer van de vrije wil gepredikt wordt. Het is allang bewezen, dat de vrije wil onzin is. Vrijheid kan even weinig tot de wil behoren, als zwaarte en weegbaarheid aan de elektriciteit. Het zijn twee totaal verschillende zaken. Vrij handelen kunnen wij nog veronderstellen, maar vrije wil is volstrekt belachelijk. Het is bijna iedereen bekend, dat de wil geregeerd en geregeld wordt door het verstand, bewogen door de genegenheden, geleid door andere gedeelten van de ziel, en dat hij derhalve een onderschikt, een tweede zaak is.
Wijsheid en Godsdienst verwerpen beide elke gedachte van een vrije wil, en ik verenig mij helemaal met Maarten Luther, als hij zich daaromtrent zo sterk uitdrukt, hij zegt het volgende: indien iemand iets, zelfs het minste gedeelte van zijn zaligheid aan de vrije wil der mensen toeschrijft, die weet nog niets van genade, (Schriftuur en Bevinding, III Zestal, No. 3) noch heeft hij Jezus Christus oprecht gekend.
Het mag dan voor veel mensen een harde gedachte zijn, maar wie in zijn ziel gelooft, dat de mens zich door zijn vrije wil tot God zou bekeren, die werd nooit door God onderwezen, want het is een van de eerste grondbeginselen, die God ons onderwijst, wanneer Hij Zijn hand tot ons uitstrekt, dat wij in onszelf wil noch kracht hebben, maar dat Hij ze ons beide geeft, dat Hij de Alfa en de Oméga is van het zalig worden der mensenkinderen.
Wij zullen naar aanleiding van deze woorden de volgende vier zaken behandelen:
1. Ieder mens is geestelijk dood, – Gij wilt tot Mij niet komen, opdat gij het leven moogt hebben.
2. Er is leven in Jezus Christus, – Gij wilt tot Mij niet komen, opdat gij het leven moogt hebben.
3. Voor een iegelijk, die tot Jezus Christus komt, is er leven in Hem, – Gij wilt tot Mij niet komen, enz. geven te kennen dat allen, die tot Hem gaan, leven zullen.
4. Niemand wil van nature tot Christus komen, – Gij wilt tot Mij niet komen.
Dit laatste is wel het grootste hoofdpunt van de tekst. Het is niet te verdedigen, dat de mens door zijn eigen vrije wil zoiets zou doen, het wordt ronduit ontkend, want de tekst zegt: ”Gij wilt tot Mij niet komen, opdat gij het leven moogt hebben.” Mijn geliefden! u zegt met mij, dat allen, die de vrije wil prediken en de ingeving van de Schrift tarten, geen kennis hebben. Dat iedereen die de leer van de genade verloochend zinneloos zijn, dat zij allemaal ver van God afgeweken zijn, en dat het worstelen met die vrije wil daarvan een sprekend bewijs is; omdat de tekst zegt: ,,Gij wilt tot Mij niet komen, opdat gij het leven moogt hebben.”
1. In de eerste plaats laat onze tekst duidelijk zien, dat de mens van nature dood is. Er is geen schepsel die naar leven hoeft te zoeken, als het leven in zichzelf heeft. De tekst spreekt zeer krachtig, wanneer het zegt: ”Gij wilt tot Mij niet komen, opdat gij het leven moogt hebben;” hoewel de bovenstaande stelling niet met zoveel woorden uitgedrukt wordt, is de verzekering nochtans eenvoudig en duidelijk, dat de mensen een leven nodig hebben, dat zij in zichzelf niet bezitten. Mijn hoorders! wij zijn allemaal dood, tenzij wij zijn wedergeborenen tot een levende hoop. Ten eerste, wij zijn allemaal van naturedood: ”Ten dage, als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven,” zei God tegen Adam; en daar Adam de natuurlijke dood niet ogenblikkelijk stierf, stierf hij die toch wettig, dat betekent: hij werd de dood door recht onderworpen.
Zodra de rechter de schuldige veroordeelt en hem het gewaad van een ter dood veroordeelde doet aantrekken, wordt de mens gerekend aan de wet gestorven te zijn; hoewel er misschien een maand kan verlopen eer dat vonnis aan hem voltrokken wordt, nochtans is hij voor de wet als een gestorvene. Zijn verrichtingen en onderhandelingen zijn onmogelijk geworden. Hij kan niet erven, hij kan niets vermaken; hij is niets – hij is een dode. De wereld ziet hem aan als iemand, die niet onder de levenden behoort. Er zal een verkiezing plaats vinden, maar zijn stem wordt niet gevraagd noch opgenomen, doordat hij als een gestorvene wordt beschouwd.
Hij is in zijn veroordeelde cel opgesloten, en is dood. Ach! en u Goddeloze zondaars! die nog nooit het leven in Christus hadt, u leeft nog heden, dit ogenblik bij uitstel, maar weet u, dat u wettig gestorven bent, dat God u als een gestorvene aanmerkt, dat God, de eeuwige Rechter, ten dage toen uw vader Adam de verboden vrucht nam, en u uzelf dood zondigde, het gewaad van een gevonniste en veroordeelde aantrok? U spreekt met ophef over uw staat, en goedheid, en zedelijkheid, – waar zijn ze? De Heilige Schrift zegt, ”u zijt alrede veroordeeld.” U hoeft niet te wachten op uw veroordeling in de jongste dag – want dan zal de voltrekking van uw veroordeling geschieden – ”gij zijt alrede veroordeeld.”
Op het ogenblik toen u zondigde, werden uw namen geschreven in het zwarte boek der gerechtigheid, allen werden toen door God ten dode gedoemd, tenzij u iemand in de plaats vondt voor uw zonden, in de Persoon van Christus. Wat zou u denken, wanneer u door de cellen van de gevangenis zou gaan, en de ter dood veroordeelde vrolijk zag zitten lachen en schateren? U zou bij uzelf denken: de man is een dwaas, want hij is veroordeeld en zal zijn straf ontvangen, en toch is hij vrolijk. Ach, hoe dwaas is toch de wereldse mens, die, terwijl de voltrekking van zijn vonnis eenigzins uitgesteld wordt, vrolijk en lichtzinnig daar naar toe leeft!
Denkt u, dat Gods vonnis niet uitgevoerd zal worden? Denkt u, dat uw zonde, die met een ijzeren griffel getekend staat op de eeuwige rotsen, u geen huivering en angst zal brengen? God heeft gezegd: ”die niet gelooft is alrede veroordeeld.” Als u dit nu maar wilde voelen, het zou uw een zoete beker van vrolijkheid met bitterheid mengen; uw dans zou ophouden, en uw lachen zou veranderd worden in zuchten, indien u wilde gedenken, dat u reeds veroordeeld bent.
Wij behoren allen te huilen, ja zouden dat doen als deze waarheid op onze ziel gebonden werd, dat wij van nature in Gods ogen dood zijn; wij zijn werkdadig, volstrekt veroordeeld; de dood is over ons slechts wat uitgesteld, en op dit ogenblik zijn wij, in onzelf aangemerkt, voor God alsof wij dadelijk in de hel geworpen waren, wij zijn hier veroordeeld door de zonde, schoon wij haar eindvonnis nog niet dragen, maar het is tegen ons uitgeschreven, in ons getekend, en wij zijn wettig dood; en ook kunnen wij geen leven vinden, tenzij wij dat op een goede manier bezitten in de Persoon van Christus, waarvan wij zo dadelijk meer hopen te zeggen. Maar boven dat zijn wij geestelijk dood.
Trouwens niet alleen werd het vonnis tegen ons getekend, maar het ging door in het hart, het ging onze consciëntie in; het had een uitwerking in onze ziel, aan ons oordeel, aan onze verbeelding, ja aan alles. – ”Ten dage als gij daar van eet, zult gij den dood sterven,” – werd niet alleen vervuld met het vonnis over hem uitgesproken, maar ook door iets, hetwelk in Adam plaats nam.
Net zoals eenmaal dit lichaam zal sterven zal het bloed in zijn loop worden gestremd, de adem zal langzaam wegzakken en de pols zal ophouden met slaan, zo stierf ook Adams ziel toen hij, en wij in hem, Gods gebod overtrad: zijn denkvermogen verloor zijn kracht om zich boven het aardse te verheffen en tot de Hemelse dingen op te klimmen, zijn wil verloor het vermogen om iets te kiezen, dat goed is, zijn oordeel derfde ogenblikkelijk het vermogen, om onbedrieglijk en beslist te oordelen tussen hetgeen goed en kwaad is, schoon er ook iets in zijn consciëntie overbleef, zijn geheugen werd zo bedorven, dat het alle kwaad kan behouden en alle rechte dingen dat ontgaan, alle vermogens en krachten in hem die zedelijk en levengevend waren hielden op. Godheid was de levengevende kracht van zijn vermogens – die ging verloren. Deugd, heiligheid, oprechtheid, deze waren het leven van de mens, maar toen hij derhalve deze verloor werd hij dood. En nu, ieder mens, wat aangaat de geestelijke dingen, is dood in zonden en in misdaden.
Nee, de ziel is niet minder dood in een onwedergeboren mens, dan het lichaam dood is wanneer het bij de doden in het graf daalt; zij is dadelijk en in de volstrekte zin dood – niet bij wijze van leenspreuk, want Paulus spreekt niet in een overdrachtelijke zin als hij verzekert: ”En u heeft Hij mede levend gemaakt, daar gij dood waart door de misdaden en de zonden.” O, mijn toehoorders! kon ik het u maar op het hart binden. Toen ik zo-even tot u sprak, dat de dood over u uitgesproken is, was dat waarlijk kwaad genoeg, maar hoor het, ik zeg het naar Gods Woord, dat de dood dadelijk plaats heeft verkregen in uw hart. U bent niet wat u eenmaal was; u bent niet wat u eenmaal was in Adam, niet zoals u geschapen werdt. De mens kwam rein en heilig uit Gods handen. Waarlijk u bent niet meer dat volmaakte schepsel, waarvan velen zo hoog opgeven; te zamen zijn wij gevallen, van de weg afgedwaald, vuil geworden en bedorven.
Och! luister niet naar de gevaarlijke woorden van hen, die u spreken van uw zedelijke waardigheid, en uw machtige hoogte en verhevenheid in de zaken van de zaligheid. U bent niet meer volmaakt; dat grote woord: “verdorven” is op uw hart geschreven, en dood is op uw geest gedrukt en getekend. Beeld u niet in, o zedelijke mens, dat u met al uw zedelijkheid voor God zult kunnen bestaan, want u bent niets dan een dode, een lijk, opgetooid met sierlijke kleren, maar toch een lijk, een bedorvene voor Gods aangezicht. En denk niet, o belijder van de natuurlijke Godsdienst, dat u door uw eigen kracht en sterkte u Gode aannemelijk zult maken. O mens! u bent dood, en u kunt een dood iemand zo sierlijk optooien als u wilt, het zal toch een plechtige spotternij zijn.
Daarginds ligt de koningin Cleopatra – zet haar de kroon op het hoofd, trek haar het koninklijk purper aan, en dat zij in postuur opgericht wordt; maar welk een koude huivering bevangt u, wanneer u haar zo voorbij gaat. Ook nu is zij schoon, zelfs in haar dood – maar hoe schrikwekkend is het te staan ook naast een dode koningin, gevierd om haar majesteit en schoonheid! Zo kunt u uzelf verlustigen in uw schoonheid, sieraden en beminnelijkheid; u stelt de kroon der ere op uw hoofd, en kleedt u met al de klederen van oprechtheid, maar tenzij God u levend maakte, o mens! tenzij de Heilige Geest Zijn kracht aan u verheerlijkte, bent u in Gods ogen zo strafbaar, zo walgelijk, als het dode lijk voor uw aangezicht. U zou op verre na niet willen leven en met een lijk aan uw tafel aan zitten; maar ook God duldt u alzo niet in Zijn ogen. Elke dag toornt Hij tegen u, want u bent in de zonde – u bent dood. O! geloof het, leg het weg in uw ziel, eigen het u toe, want het is een ontegensprekelijke waarheid, dat u dood bent, geestelijk dood zowel als wettig den dood onderworpen.
De derde dood is de voltooiing van de beide anderen. Het is de eeuwige dood. Het is de voltrekking van het rechtmatig vonnis; het einde van de geestelijke dood. De eeuwige dood is de dood van de ziel; deze zal plaats nemen wanneer het lichaam in het graf zal dalen en de ziel daarvan ontbonden werd. De tijdelijke dood is schrikwekkend om zijn gevolgen, de geestelijke dood is vreselijk, het is om hetgeen daaraan noodzakelijk verbonden is. De beide doden door ons besproken zijn de wortels, en de toekomende dood is de vrucht van die beiden. O! dat ik woorden had, om u in dit uur levendig af te schilderen, wat de eeuwige dood is.
De ziel is gekomen voor haar Formeerder, de boeken worden geopend; het vonnis wordt uitgesproken: ”Ga weg van Mij, gij vervloekte!” dat heeft het heelal bewogen, en heeft de lichten van de hemel verdonkerd van de fronsels van de Almachtige Schepper – en de ziel is heengegaan in de diepte om met anderen daar in een eeuwige dood te wonen. O wat een vreselijke staat! Haar bed is een leger van vlammen; de gezichten die ze ziet zijn moordtonelen, die haar verschrikken; het geluid, dat haar in de oren klinkt, zijn gillen, klachten, kermingen en jammeren; alles wat het lichaam ondervindt zijn de uitdrukkingen van ellendige pijnen en kwellingen, – zij heeft onuitsprekelijke weeën van onverzachte ellenden! De ziel ziet opwaarts; – haar hoop is uitgeblust. Zij ziet nederwaarts in schrik en vrees; wroeging en berouw heeft zich van de ziel meester gemaakt. Zij ziet ter rechterhand, de onvernielbare muren van ongelukken en houden haar binnen de perken van foltering en pijniging. Zij ziet aan haar linkerzijde – daar zijn muren van een brandend vuur die de doortocht verspert, ja zelfs de dromende bespiegeling van ontkoming.
Zij ziet van binnen en zoekt daar vertroosting, maar een knagende worm is tot de ziel ingedrongen; zij ziet naar buiten, zij heeft geen vrienden die haar helpen, geen vertroosters, maar pijnigers in overvloed. Zij weet niets van hoop, van verlossing; zij heeft de eeuwige sleutel van het schrikgeding horen weerbrengen tot deszelfs ontzachlijke wachters, en God heeft die sleutel in de diepte der eeuwigheid geworpen, om nimmer meer gevonden te worden. Zij hoopt niet, zij kent geen ontkoming, zij ziet geen verlossing, zij hijgt naar de dood, maar de weeën des doods zijn voor haar teveel; zij verlangt en reikhalst naar vernietiging van haarzelf, maar deze eeuwige dood is erger dan dat hij vernietigd zou worden; zij verlangt naar verdelging zoals een arbeider naar zijn rustdag; zij verlangt naar ontbinding van zichzelf, maar die blijft verre van haar – het is een eeuwige dood. Wanneer de eeuwigheid rondom haar de vermenigvuldigde eeuwigdurende perioden zal gewenteld hebben, zal het steeds dezelfde dood zijn. De eeuwigheid kent geen einde: eeuwigheid niet anders te spellen dan in en tot en met eeuwigheid. Steeds ziet de ziel boven haar het vonnis geschreven: u zult voor eeuwig verdoemd worden.
Zij hoort huilen, dat eeuwig zal wezen; zij ziet vlammen, die onuitblusselijk zijn; zij ondervindt pijnen, die ondragelijk en toch niet te verzachten zijn; zij hoort een vonnis, dat, niet gelijk de donder hier op aarde voortrolt en aldra heeft opgehouden gehoord te worden – maar voorwaarts, voorwaarts roepen de echo’s der eeuwigheid – duizenden jaren verstrijken en het is steeds het zelfde vreselijke geluid: ,,Ga weg! ga weg! ga weg, gij vervloekte!” – Dit is de eeuwige dood.
2. Er is in Christus Jezus leven, want Hij zegt: ”gij wilt tot Mij niet komen, opdat gij het leven moogt hebben,” – dat is ons tweede punt. Er is geen leven in God de Vader voor een zondaar. Er is geen leven in God de Heilige Geest voor een zondaar, afgescheiden van Jezus. Het leven van een zondaar is in Christus. Stelt zich ude Vader voor, alhoewel Hij Zijn uitverkorenen bemint en besloten heeft dat zij zullen leven, nochtans is het leven alleen in de Zoon. En ook de Persoon van de Heilige Geest, als onderscheiden van Jezus Christus, de Zoon van God, hoewel Hij de Geest is die ons het geestelijke leven schenkt, het leven zelf is in de Heere Jezus, de Zoon van God. Wij kunnen, wij durven het geestelijke leven niet in de eerste plaats God de Vader noch God de Heiligen Geest toe te schrijven. Het eerste wat door ons verricht wordt als God ons uit Egypte uitvoert, is het eten van het Pascha.
Het eerste middel waardoor wij geestelijk leven krijgen is, gespijzigd te worden met het vlees en bloed van de Zoon van God, levende in Hem, vertrouwende op Hem, gelovende in Zijn genade en kracht. Onze tweede gedachte is dus – er is leven in Christus. Wij willen proberen aan te wijzen, hoe er een drieërlei leven in Christus is, zoals er een drievoudige dood heerst over ons. Allereerst, er is een rechtmatig, een wettig leven in Christus. Zoals er over ieder mens, in Adam aangemerkt, het vonnis van de veroordeling kwam op het ogenblik dat Adam als verbondshoofd zondigde, en meer bijzonder in zijn ogenblikkelijke dadelijke overtreding, alzo is over u en mij, voor zover wij in Jezus geloven, een wettig vonnis van even gelijke toerekening gekomen van datgene, wat Jezus Christus gedaan heeft.
O, veroordeeld zondaar! die daar nu zo neerzit als een veroordeelde, u kunt nog voor dat de dag voorbij is zo vrij van de schuld zijn, als de Engelen daarboven. Er is een wettig leven in Christus, en, geloofd zij God! sommigen van ons mogen dat genieten. Wij weten, dat onze zonden vergeven zijn, omdat Christus onze straf droeg; wij geloven, dat de straf ons nooit meer zal kunnen treffen, want Christus leed in onze plaats. Het Pascha is voor ons geslacht; de bovendorpel en zijposten werden met bloed bestreken, en de verderf-engel kan ons nimmer aanroeren. Voor ons is er geen hel, al brand hij met vreselijke vlammen. Dat Tofeth van gisteren bereid zij, dat hij diep en wijd zij, en het vuur en hout van zijn brandstapel veel, wij hebben hem niet te vrezen – Christus stierf voor- en in onze plaats.
Laat er een plaats van verschrikkelijke pijniging wezen; laat er een vonnis zijn uitgesproken, dat allervreselijkste nagalmen van donderen uitspreekt: – nog pijnigingen, noch hel, noch donderende wraak zijn voor ons iets, indien ons deel is aan Jezus Christus, wij zijn verlost. ”Er is geen verdoemenis voor degenen, die in Jezus Christus zijn, die niet naar het vlees wandelen, maar naar de Geest.” Zondaar! voelt u uzelf ook wettelijk veroordeeld? Laat ik u dan herinneren, dat het geloof in Christus u kennis zal geven aan uw wettige vrijspraak. Geliefden! het is geen denkbeeld, geen inbeelding, dat wij wegens onze zonden veroordeeld zijn, dat is een waarheid; en zo is ook onze vrijspraak geen inbeelding, dit is ook een waarheid. Een mens ter dood veroordeeld voelt het een grote wezenlijkheid als hij op de plaats der strafoefening een volle vrijspraak ontvangt. Hij mag zeggen: ik heb een volkomenen vergeving ontvangen, niemand kan mij nu benaderen. Wat mag ik voelen:
In ‘t bloed mijns Verlossers van zonde bevrijd,
In ruimte gesteld, in Jezus verblijd;
In vrede te buigen voor Hem als mijn Heer!
Ik zondaar behouden! mijn Jezus de eer!
Broeders! wij hebben een wettig leven in Christus gekregen, dat wij niet kunnen verliezen. Het vonnis was eenmaal tegen ons uitgesproken, maar nu zal het voor ons zijn. – Er is geschreven: Er is geen verdoemenis; en dat zal over vijftig jaren mij even genoegzaam zijn als nu. In welke tijd wij ook mogen leven, steeds zal deze getuigenis kracht hebben: Er is geen verdoemenis voor degenen, die in Christus Jezus zijn.
Maar er is ten tweede ook een geestelijk leven in Christus Jezus. Gelijk de mens geestelijk dood is, alzo heeft God geestelijk leven voor hem, want er is geen behoefte, in welke niet door Jezus Christus is voorzien geworden; er is geen ledigheid in het hart, welke Jezus Christus niet kan vervullen; er is geen woestenij, welke Hij niet kan bevolken, er is geen wildernis, die Hij niet als een roos kan laten bloeien. O, u dode zondaren! geestelijke doden! er is leven in Christus Jezus, want wij hebben het gezien – ja, deze ogen hebben het aanschouwd — de doden leven wederom: wij hebben de man gekend wiens ziel geheel verdorven was, die door Gods kracht naar de gerechtigheid zocht; wij hebben hem gekend, wiens beschouwingen vleselijk, wiens begeerlijkheden sterk, wiens genegenheden machtig waren, die onverwachts, door een onweerstaanbare kracht uit de Hemel, zich Christus toewijdde, en een kind van Jezus werd. Wij weten het, dat er geestelijk leven in Christus is; Ja wij zelf hebben in eigen persoon ondervonden, hebben gevoeld, dat er geestelijk leven in Hem is.
Och! wij herinneren ons de tijd, dat wij in het huis des gebeds zaten, zo dood als de plaats waarop wij zaten; wij hadden al lang, zeer lang de klank van het Evangelie gehoord, zonder uitwerking, toen helemaal onverwacht, als of ons oor door een machtige hand geopend werd, een geluid in ons hart indaalde. Wij meenden Jezus te horen zeggen: ”Die oren heeft om te horen, die hore.” Een onweerstaanbare hand bracht het tot ons hart, en drong een gebed uit hetzelve. Nooit te voren hadden wij zo gebeden. Wij riepen: ”O God! zijt mij zondaar genadig.” Sommigen van ons zullen zich een geruime tijd als aangegrepen gevoeld hebben door een sterke hand, om onze zielen te benauwen, en onze ziel stortte haar angstig bloed. Die gevoelde rampzaligheid was het teken van het toekomende leven.
Maar ach! misschien herinneren wij ons thans te levendiger die pijnen, dat kermen, dat levende strijden van onze ziel toen zij tot Christus kwam. Ja, wij denken met vreugde terug aan de tijd, dat ons geestelijk leven werd medegedeeld, gelijk wij veronderstellen, dat Lazarus zijn opstaan zal geweten hebben, hoewel niet al de omstandigheden daarvan. Zo ook wij, hoewel wij er misschien veel van vergeten zijn, onze overgave aan Christus is ons evenwel niet geheel vreemd. Wij mogen tot elke zondaar zeggen, hoe dood ook, dat er leven in Christus Jezus is, hoe bedorven en als vernietigd u ook in het graf der zonde ligt, Hij, die Lazarus heeft opgewekt, heeft ook ons levend gemaakt, en Hij kan ook tot u zeggen: ”Lazarus ! kom uit.”
In de derde plaats is er een eeuwig leven in Christus Jezus. En o! moge de eeuwige dood vreselijk zijn, het eeuwige leven is zalig, want Hij zegt: ”Waar Ik ben, daar zal ook Mijn dienaar zijn.” ”Vader! Ik wil, dat Die Gij Mij gegeven hebt, bij Mij zijn, opdat zij Mijn heerlijkheid mogen aanschouwen.” ”Mijn schapen geve Ik het eeuwige leven, en zij zullen niet verloren gaan.” Nu, elke Arminiaan, die over die tekst zou willen prediken, mag wel lippen hebben die de waarheid konden wegnemen, want de gehele waarheid zou hij nooit kunnen voorstellen. Eeuwig leven – niet een leven dat wij kunnen verliezen, maar eeuwig leven. Zoals ik het leven verloor in Adam, krijg ik het in Christus, wanneer ik mijzelf voor eeuwig verlies vind ik mij voor eeuwig in Jezus Christus. Eeuwig leven – o wat een gezegende gedachte!
Onze ogen moesten vonkelen van vreugde en onze ziel mocht branden van blijdschap bij de gedachte, dat wij een eeuwig leven zullen krijgen. Wordt verduisterd gij sterren! dat God u met Zijn hand bedekke – maar mijn ziel zal in gelukzaligheid en blijdschap leven! Sluit uw oog, o zon! maar mijn oog zal ”de Koning zien in Zijn schoonheid,” wanneer uw oog de aarde niet meer met het lachend groen zal versieren. En gij maan, keer u in bloed! maar mijn bloed zal niet vernietigd worden; deze geest zal bestaan ook wanneer u zult opgehouden hebben aan wezen te bezitten. En u groot heelal! u kunt geheel verdwijnen, gelijk een ogenblikkelijk schuim op de golven die het draagt – maar ik zal eeuwig leven. O tijd! u mag reuzen gebergten doden en in hun graven verbergen; u mag de sterren als vroegrijpe druiven van den boom zien neervallen, maar u zult nooit, nooit mijn geest zien wegsterven.
3. Dit voert ons tot ons derde punt, dat het eeuwige leven gegeven wordt aan een ieder, die tot Hem komt. Nooit kwam iemand tot Christus om eeuwig, wettelijk, met geestelijk leven, die het niet al in zeker opzicht had ontvangen, het werd openbaar aan hem, zodra hij tot Jezus kwam. Laat ons de Schrift openen – ”Hij kan volkomen zalig maken al degenen, die door Hem tot God gaan.” Ieder mens, die tot Christus komt zal bevinden, dat Hij hem volkomen kan zalig maken; – niet slechts hem een beetje te zaligen, hem een beetje van de zonde te verlossen, hem een beetje van de beproeving te bewaren, hem een beetje te dragen, en dan hem daar te laten, maar hem volkomen zalig te maken van al zijn zonde, al de lengte van zijn beproevingen, alle diepten van zijn droefheid, al de duur van zijn bestaan. Christus zegt tot een ieder, die tot Hem komt: ”Kom, arme zondaar ! u hoeft niet te vragen of Ik macht heb om u zalig te maken; Ik vraag er niet naar, hoe ver u in de zonde gegaan bent, Ik kan u volkomen zalig maken.” En wie zal op aarde buiten en boven dat ”volkomen” van God gaan ?
Een andere tekst luidt: ,,Die tot Mij komt, (merkt op, de beloften zijn bijna altijd tot de komenden) zal Ik geenszins uitwerpen.” Elk mens die komt zal de deur van Christus huis geopend vinden, en ook de deur van Zijn hart. Een ieder die komt – ik bedoel het in de uitgebreidste zin – zal ondervinden, dat Christus genade voor hem heeft. De grootste ongerijmdheid in de wereld is, om een nog uitgebreider Evangelie te moeten hebben, dan hetwelk ons in de Schrift wordt verkondigd. Ik predik, dat een iegelijk, die gelooft, zal behouden worden – dat een iegelijk, die komt, genade zal vinden. De mensen zeggen: ”Maar u zegt, stelt u zich eens voor, dat iemand die kwam niet uitverkoren is, zou hij zalig worden?” – Ik zeg u, u veronderstelt zo onzin, en op deze vraag heb ik u niet te antwoorden. Wie niet uitverkoren is zal nooit tot Christus komen. Zijn komen is een zeker bewijs van zijn uitverkiezing.
Iemand zegt: ”Maar als er nu eens iemand tot Christus ging, die niet door de Geest geroepen was?” – kom nu, mijn broeder! u maakt een vooronderstelling waar u geen recht tot hebt, want dat is een ondenkbare zaak, en u zegt het slechts om mij te verstrikken, en dat kunt u nog niet doen. Ik zeg, dat een iegelijk, die tot Christus komt, behouden zal worden. Ik kan en mag dit zeggen, onverschillig wie ik zelf ook ben, even goed als u. Ik heb geen nauwer Evangelie dan u; alleen rust mijn Evangelie op een vast fundament, terwijl het uwe op niets dan rollend zand en verrotting steunt. ”Een iegelijk, die komt zal behouden worden, want niemand kan tot Mij komen, tenzij de Vader hem trekke.” Maar zegt er iemand: als nu eens de gehele wereld kwam, zou Christus hen allemaal aannemen? Jazeker, als ze allen kwamen, maar dat zal niet gebeuren. Ik houd vol, al wie komt – ja, al waren ze ook zo slecht en snood als duivels, Christus zou hen ontvangen en aannemen; al hadden zij al de zonden en al de vuilheid in hun harten, die er bedacht kunnen worden, Christus zou hen niet uitwerpen.
Een ander zegt: maar ik heb behoefte het overblijfsel van God te kennen. Mag ik zo uitgaan en tot iedereen zeggen: ”Jezus Christus stierf voor een iegelijk van u? Er is gerechtigheid, er is leven voor een iegelijk van u?”– Nee, dat mag u niet. Wel geeft God u de vrijheid te zeggen: er is leven voor een iegelijk, die komt. Maar als u zegt, dat er leven is voor een degenen, die niet gelooft, spreekt u een gevaarlijke leugen uit. Wanneer u zegt, dat Jezus Christus voor hun zonden leed en stierf, en zij eigenlijk niet behouden willen worden, dan spreekt u valsheid. Stelt u zich eens voor, dat God eerst Christus en dan hen zou straffen om de zonden – wel, hoe durft u zulk een onbeschaamdheid uit te spreken? Een goede man predikte eens, dat er voor al zijn luisteraars harpen en kronen in de Hemel waren, en toen vernietigde hij zijn eigen woorden met te zeggen: ”Mijn lieve vrienden! er zijn er velen voor wie deze dingen bereid zijn, welke ze toch niet zullen krijgen.” Inderdaad, hij sprak met medelijden, gelijk dat betamelijk was, maar hij mocht wel geweend hebben – hij mocht wenen voor de Engelen des Hemels en alle heiligen, omdat het de Hemel alzo ten eenenmaal zou bederven.
Denk aan wat de Engelen zouden zeggen: helaas! hoe mooi is deze Hemelse plaats, het spijt ons die tronen leeg te zien; die onbewoonde straten staan ons tegen.” En dan die arme zielen aldaar mochten wel tot elkaar zeggen: Ach! niemand van ons is hier veilig, want de belofte was: ”Ik geef Mijn schapen het eeuwige leven,” – en velen van hen zijn in de hel, die God het eeuwige leven gaf een groot aantal van hen, voor wie Jezus Zijn bloed stortte, zijn in de brandende put, en wanneer zij daar zijn, wat verzekert ons dan onze bewaring? Kunnen wij geen staat maken op de belofte, waarom zouden wij een andere vertrouwen? Alzo zou de Hemel zijn grondslag verliezen, en – vernietigd worden! Weg met uw wanstaltig, ongerijmd Evangelie! God geeft ons een stevige, een zekere blijde boodschap, bevestigd op verbonds-daden en verbonds-betrekkingen, op eeuwige voornemens en besluiten, en zekere onwrikbare vervullingen.
4. Wij komen tot ons laatste punt – dat niemand van nature tot Christus wil komen, want de tekst zegt: ”Gij wilt tot Mij niet komen, opdat gij het leven moogt hebben.” Op het Schriftuurlijk gezag van mijn tekst houd ik derhalve staande, dat u niet tot Christus wilt komen, opdat u het leven mag leven. Ik zeg u, al predikte ik ook eeuwen lang, en had de welsprekendheid van Demosthenes of van ene Cicero, toch zou u niet tot Christus willen komen. Ik mag u bidden op mijn knieën met smeking en geween, en u wijzen op de verschrikkingen van de hel en de blijdschap van de Hemel, de algenoegzaamheid van Christus en uw eindelijke staat en toestand, maar niemand van uw zou tot zichzelf inkeren en tot Christus komen, tenzij de Geest, Die op Christus rustte, u tot Hem trok.
Van alle mensen is het in hun natuurlijke staat een zekere waarheid, dat zij niet tot Christus willen komen. Maar vraagt wellicht een andere tegenspreker: zouden ze dan niet kunnen komen indien zij het begeerden? – Mijn vriend! hierover spreken wij nu niet, wij zeggen dat zij niet willen. U zult weten, dat wanneer u over de vrije wil spreekt, de arme Arminiaan dan zal beginnen te spreken van de macht, en twee onderwerpen vermengen, die volstrekt van elkaar moeten gescheiden blijven. Wij nemen geen twee onderwerpen in eens. Bij een andere gelegenheid wensen wij te spreken over deze tekst: ”Niemand kan tot Mij komen, tenzij de Vader, die Mij gezonden heeft, hem trekke.” Nee, we spreken nu alleen over de wil: en het is zeker, dat de mensen niet tot Christus willen komen, opdat zij het leven mogen hebben. Wij zouden dit met meer Bijbelse teksten kunnen bewijzen, maar wij willen slechts een gelijkenis nemen.
Wij bedoelen de gelijkenis van een zekere koning, die zijn zoon een maaltijd bereidde, en er velen uitnodigde, de ossen en het gemeste vee was geslacht, en hij zond zijn gezanten uit, zeggende : kom tot het avondmaal. En kwamen zij allen tot het feestmaal? Ach, nee! maar allen begonnen zich gelijktijdig te verontschuldigen. De een zei, dat hij een vrouw getrouwd had, en daarom kon hij niet komen, schoon hij haar mede genomen mocht hebben. Een ander had een juk ossen gekocht en moest die beproeven, maar het was een avondmaal, en hij kon zijn ossen in het donkere niet beproeven. Een derde had een akker gekocht, en moest denzelven bezien, maar ik verwacht niet, dat hij dit bij het licht van een lantaarn zou ondernemen. Zo verontschuldigde zij zich allen en wilde niet komen.
En toch was de koning besloten tot het houden van het avondmaal, en alzo zeide hij: ”ga uit in de straten en wijken, in de wegen en heggen, en” – nodig ze? – nee, niet nodigen, dwing ze in te komen:” want ook de met lompen bedekten in de heggen zouden nimmer komen, indien zij niet gedwongen werden. Neem een andere gelijkenis. Een zeker mens had een wijngaard, en op de tijd der vruchten zond hij zijn dienstknechten, opdat hij de vrucht zou ontvangen. En wat deden zij denzelven? Zij sloegen deze, en genen stenigden zij, en een derde doodde zij. En ten laatste zeide hij: Ik zal mijn zoon zenden, dezen zullen zij immers ontzien! Maar wat deden zij die?
Zij zeiden: ”Deze is de erfgenaam, komt, laat ons hem doden, en hem buiten de wijngaard werpen.” En dat deden zij ook. Van nature zijn alle mensen hetzelfde, de Zoon van God kwam, en nochtans, men verachtte Hem. ”Gij wilt tot Mij niet komen, opdat gij het leven moogt hebben.” De tijd zou mij ontbreken als ik alles wilde bijbrengen. Laat ons acht geven op de grote leer van onze afval. Iemand die gelooft, dat de wil van de mens geheel vrij is, en dat hij door dezelve behouden kan worden, gelooft niet in onze val. Zoals ik u menigmaal verkondigde, geloven maar weinig predikers van de Godsdienst de leer van de val, of zij menen, dat toen Adam viel hij zijn kleine vinger brak, en niet zijn hals en zijn aangezicht verruïneerde. Geliefden! door de val werd de mens totaal verbroken.
Niet een van zijn vermogens bleef ongeschonden, zij werden allen verbrijzeld, verlaagd en verdorven; zoals een grote tempel is hij afgebroken, op de plaats zijn wel de zuilen en pilaren en stenen en alle versierselen aanwezig gebleven, maar zij zijn allen verbroken, enkelen van deze wijzen naar de verloren schoonheid. Het geweten mag ook veel van zijn tederheid herinneren – het is gevallen. Ook de wil is hier niet vrij van gebleven. Zo ook de heer Majoor van mensenziel, genoemd door Bunyan, ook hij gaat een verkeerde weg. De wil van de heer wordt daar naar waarheid, maar niet heel prijzenswaardig beschreven. Uw gevallen natuur is ontaard, uw wil werd onder andere geheel van God vervreemd.
Maar wat wel het grootste bewijs daarvan in het werkelijk leven is, dat u nooit een christen ontmoette in uw leven, die zei tot Christus gekomen te zijn, zonder dat Christus tot hem kwam. Ik durf wel te zeggen, dat u vele Arminiaanse preken hoorde, maar nooit hoorde u een Arminiaan echt bidden – want de heiligen zijn in het gebed één in woord en daad en gemoed. Een Arminiaan kan niet anders dan bedrieglijk bidden. Hij kan niet buiten de vrije wil om bidden; daar is geee ruimte voor hem. Zijn gebed zou zo klinken:
Heere! ik dank u, dat ik niet ben gelijk die arme laatdunkende Calvinisten. Heere! ik werd geboren met een heerlijke vrije wil, U gaf mij tijdens mijn geboorte kracht om mijzelf tot U te wenden, ik heb mijn genade verbeterd. Als iedereen met zijn genade gedaan had zoals ik, dan zouden zij allemaal behouden zijn geworden. Heere! ik weet, dat Gij ons niet gewillig maakt, indien wij niet gewillig zijn. Gij geeft een iegelijk genade; sommigen gebruiken die niet, maar ik doe het. Velen kiezen er voor naar de hel te gaan, die zowel als ik met het bloed van Christus gekocht waren, die zoveel als mij van de Heilige Geest gegeven werd, zij hadden zulk een goede verandering en waren gezegend zowel als ik. Nee! niet Uw genade onderscheidde ons; ja wel had zij grote invloed, maar-ik maakte gebruik van wat mij gegeven werd, en anderen deden dat niet-dat is het verschil tussen mij en hen.
Dat is een gebed van de duivel, want niemand anders zou zulk een gebed durven uitspreken. Ach! wanneer zij prediken zijn hun woorden bestudeerd, en het kan misschien gaan, maar wanneer zij bidden wordt het allermeest openbaar. Ik vraag u wederom, of u ooit een Christen ontmoette die zei: ”ik kwam tot Christus zonder de kracht van de Geest?” Wanneer u ooit zulk een man ontmoet u zou het moeten toestemmen, schoon u ook heenging, zonder de kracht van de Geest, onwetende van de gehele zaak, zijnde in een gans bittere gal en te samen-knoping van ongerechtigheid. Nooit hoorde ik iemand in waarheid zeggen: ,,Ik zocht Jezus voor Hij mij zocht; ik ging tot de Geest en de Geest ging niet tot mij.”
Nee geliefden! wij allen hebben met hand en hart te ondertekenen en zeggen: ”Mijn ziel mag bidden door genade, Mijn oog in droefheid tranen doen; Zij sloeg mij steeds bewarend gade, En zal mij immer ook behoên.”
Is hier een afgezonderde, hetzij man of vrouw, jong of oud, die zeggen kan, dat hij God zocht vóór en alleer Hij hem of haar zocht? Voorzeker, nee, ook u, die niet geheel los bent van het Arminianisme zult er mee moeten instemmen: ”’k Heb Jezus lief, o ja! Hij is mijn lied omdat Hij eerst Zijn liefde mij wou schenken.” Nog een vraag. Merken wij niet, ook na dat wij tot Christus gekomen zijn, dat onze ziel niet vrij is, maar door Christus bewaard wordt? Worden we ook thans geen tijden gewaar, dat onze wil ons tegenstrijdig voorkomt? Er is een wet in onze leden, die strijd voert tegen de wet van ons gemoed. Daarom, als zij, die geestelijk leven ontvangen hebben, voelen, dat hun wil tegenover God staat, wat zullen wij zeggen van de mens, die dood is in zonden en misdaden?
Het zou een wonderbare ongerijmdheid zijn, die beiden op een lijn te stellen, en nog ongerijmder zou het zijn, de dode boven de levende te stellen. Nee, de tekst omvat al de zuivere waarheid, het is bevestigd in onze harten: ”Gij wilt tot Mij niet komen, opdat gij het leven moogt hebben.” Nu moeten wij ook de reden zeggen, waarom de mens niet tot Christus wil komen. Allereerst, omdat van nature niemand meent behoefte te hebben aan Christus. Hij meent Christus niet nodig te hebben; hij denkt zelf een mantel van gerechtigheid te hebben, dat hij wel gekleed is, dat hij niet naakt is, dat hij niet afgewassen hoeft te worden door Christus bloed, dat hij niet zwart is van misdaden, noch genade ter reiniging nodig heeft. Niemand kent zijn behoefte totdat God hem die ontdekt, en tenzij de Heilige Geest de noodzakelijkheid van de vergeving openbaart, zoekt niemand die vergeving.
Al predikte ik u Christus eeuwen lang, dan zou u evengoed nooit tot Christus komen, indien u niet uw behoefte aan Hem leerde voelen. Een geneesheer mag nog zo’n goede apotheek hebben, niemand zal iets van hem kopen, tenzij hij daaraan behoefte heeft. Vervolgens, men begeert Christus’ weg niet ter behoudenis. De een zegt: ik begeer die niet omdat ik daarop heilig moet worden, en niet zal kunnen drinken of zweren als ik zalig zal worden. Een ander zegt: dat zal van mij nauwgezetheid en behoedzaamheid vorderen, en ik wens meer vrij en ongebonden te zijn. Een derde heeft er tegen, omdat het zo vernederend is, hij begeert het niet omdat de poort des Hemels niet hoog genoeg is voor zijn hoofd, en hij is een vijand van het bukken. U wilt tot Christus niet komen, omdat u niet tot Hem kunt komen met een opgeheven hoofd, want Christus doet u bukken en buigen wanneer u komt. Een vierde heeft er zoveel tegen, dat het louter genade, van begin tot het einde genade is.
O! zegt hij, mocht ik slechts nog een beetje eer hebben. Maar wanneer hij hoort dat het de gehele Christus of geen Christus is, Christus alleen of geen Christus; nee, dan staat hem dat tegen, hij wil niet komen, maar keert zich om en gaat weg. Helaas, trotse zondaars! u wilt niet tot Christus komen. Helaas, onwetende zondaars! u wilt niet tot Christus komen, omdat u niet van Hem weet. Zie daar nog een derde reden. De mensen kennen Zijn waarde niet, want als zij die kenden zouden zij tot Hem komen. Waarom ging geen enkele matroos of zeeman naar Amerika voordat Columbus daar heen ging? Eenvoudig, zij wisten, zij geloofden niet dat er een Amerika was. Columbus geloofde het, daarom ging hij. Hij die Christus kent en gelooft gaat tot Hem. Maar u kent Jezus niet: velen van uw zagen nooit Zijn beminnelijk aangezicht, u zag nooit de gepastheid van Zijn bloed voor een zondaar, hoe groot Zijn verzoening, hoe algenoegzaam Zijn verdiensten zijn; daarom – ”gij wilt niet tot Hem komen.”
En, o mijn toehoorders! mijn laatste gedachte is gewichtig. Ik predikte u heden, dat gij niet komen wilt tot Christus. Sommigen zullen zeggen, dat het hun tot zonde is, dat zij niet komen. Het is zo. U wilt niet komen, maar dan is uw wil zondig, verkeerd. Meent u, dat wij met de prediking hiervan ”kussens naaien voor de oksels van uw armen?” Dat zij verre! Wij stellen dit niet voor als een gedeelte van de oorspronkelijke natuur van de mens, maar als behorende tot zijn gevallen natuur. De zonde bracht u in deze staat. Als u niet gevallen was, dan zou u tot Christus komen, zodra Hij u gepredikt werd, maar u komt niet vanwege uw zondigheid en misdaden. De mensen verontschuldigen zich met hun boze hart, maar ach, wat een zwakke, niets betekenende verontschuldiging!
Roven en stelen komt zeker voort uit het boze hart, maar wanneer de dief al voor de rechter zei: ”ik kan het niet helpen, ik heb zo’n slecht hart,”-zou hij dan niet als antwoord krijgen: ”Jij schurk! is je hart dan zo boos, dan zal ik uw vonnis verzwaren, uw verontschuldiging baat u niets?” De Almachtige zal er om lachen. Hij zal u zeker bespotten. Wij prediken deze leer niet zodat u uzelf kunt verontschuldiging, maar opdat u uzelf zou vernederen. Het bezitten van een boze natuur is mijn fout, mijn misslag, zowel als mijn vreselijke ellende. Het is een zonde, die de mens altijd schuldig maakt wanneer hij niet tot Christus komt, het is de zonde, die hem van Hem verwijderd houdt.
Die dit niet predikt, ach! kan hij getrouw met God en zijn consciëntie genoemd worden. Gaat dan heen met deze gedachte: ”ik ben van nature zo verkeerd en weerbarstig, dat ik niet tot Christus komen wil, en die boze hardnekkigheid van mijn natuur, is mijn zonde. Om haar verdiende ik de hel.” En indien deze gedachte u niet verootmoedigd voor Gods aangezicht, wat zal het dan wel doen? Heden was onze prediking niet tot verheffing, maar tot vernedering van onze menselijke natuur. God zelf verootmoedigt ons allen.
Amen.