En als Jezus van daar voortging, zijn Hem twee blinden gevolgd, roepende en zeggende: Gij, Zone Davids, ontferm U onzer! En als Hij in huis gekomen was, kwamen de blinden tot Hem. En Jezus zeide tot hen: Gelooft gij, dat Ik dat doen kan? Zij zeiden tot Hem: Ja, Heere! Toen raakte Hij hunne ogen aan, zeggende: “U geschiede naar uw geloof.” En hunne ogen zijn geopend geworden. Mattheus.9:27-30
In onze straten ontmoeten wij hier en daar een blinde bedelaar, maar in de steden van het oosten treffen wij dezulken in menigte aan. Oogziekten zijn de plaag van Egypte en Syrië, en Volney verklaart, dat in Cairo van de honderd mensen, die hij ontmoette, twintig geheel blind waren, tien één oog misten, en van twintig anderen het orgaan van het gezicht in meerdere of mindere mate was aangedaan. Nog heden ten dage wordt iedereen getroffen door het ontzettend aantal blinden in de Oosterse landen, en ten tijde van onze Zaligmaker stond het er in dat opzicht waarschijnlijk nog slechter voor. Wij behoren zeer dankbaar te zijn, dat melaatsheid, oogziekten en verscheidene andere kwalen in de tegenwoordige tijd op wonderlijke wijze beteugeld zijn, zodat de plaag, die onze stad tweehonderd jaar geleden teisterde, nu onbekend is, en onze hospitalen niet langer met melaatsen gevuld zijn.
De blindheid wordt nu menigmaal voorkomen en dikwijls genezen; zij is nu dan ook in genen dele een zo menigvuldig voorkomende kwaal, dat ze een hoofdbron vormt van de armoede van het land. Omdat er zoveel blinden waren in de dagen van onze Zaligmaker, en zovelen zich om Hem verzamelden, lezen wij er zeer dikwijls van, dat de zodanigen door Hem werden genezen. De ontferming ontmoette de ellende op haar eigen gebied. Waar het menselijk leed in de hoogste mate aan het licht trad, toonde de Goddelijke macht haar hoogste mededogen. Nu is het in onze dagen iets zeer gewoons mensen aan te treffen, die geestelijk blind zijn, en daarom koester ik een sterke hoop, dat onze Heere Jezus naar Zijn vroegere wijze van doen zal handelen en Zijn macht te midden van het algemeen voorkomend kwaad zal openbaren. Ik vertrouw, dat hier op dit uur sommigen zijn, die er naar verlangen om een geestelijk gezicht te verkrijgen, die er naar verlangen vooral, gelijk te twee blinden in onze tekst, om Jezus te zien. Wien te zien het eeuwige leven is. Wij zijn heden gekomen om te spreken tot hen, die een gevoel hebben van hun geestelijke blindheid en smachtend uitzien naar het licht Gods – het licht der schuldvergiffenis, het licht der liefde en des vredes, het licht der heiligheid en der reinheid. Het is onze vurige begeerte dat de zwarte sluier der duisternis moge worden opgeheven, dat de Goddelijke stralen toegang vinden tot de sombere donkerheid van de ziel, om de nacht van de natuur voor altijd te verdrijven. O dat het ogenblik van het aanbreken van de dageraad op handen mocht zijn voor velen van u, die inwendig blind zijn. Een onmiddellijke verlichting is de zegen, die ik over u afsmeek. Ik weet, dat de waarheid jaren achtereen in gedachtenis kan blijven en ten laatste vruchten voortbrengen; maar thans is onze bede gericht op onmiddellijke uitkomsten, want die alleen zijn in overeenstemming met de natuur van het licht waarvan wij spreken. In den beginne zeide Jehova slechts: “Daar zij licht”, en er was licht; en toen Jehova Jezus hier beneden vertoefde, raakte Hij de ogen der blinden slechts aan, en terstond ontvingen zij het gezicht.
Moge er op dit uur een dergelijk haastig werk geschieden! Mensen, die bij de hand tot Jezus geleid werden of tastende langs de wand hun weg vonden naar de plaats, waar Zijn stem Zijn aanwezigheid openbaarde, werden door Zijn vinger aangeraakt en gingen zonder gids huiswaarts, zich verheugende, dat Jezus Christus hun ogen geopend had. Zulke wonderen is Jezus nog in staat te verrichten, en in afhankelijkheid van de Heilige Geest willen wij Zijn woord prediken en wachten op de tekenen, die volgen, verwachtende ze terstond te zien. Waarom zouden niet honderden uwer, die in de zwartheid der natuur dit gebouw binnenkwamen, met het licht des hemels gezegend van hier gaan? Dit ten minste is de innigste en vurigste begeerte van ons hart; en op dit doel richten wij ons met ingespannen krachten. Volgt ons dan in de behandeling van onze tekst en bewijst uzelf deze vriendelijkheid om met gewilligheid acht te geven op de waarheden, die u daarin zullen worden voorgesteld.
I. In de eerste plaats moeten wij bij de verklaring van de voor ons liggende woorden uw aandacht vestigen op DE ZOEKERS zelf – de twee blinden. Er valt iets bij hen op te merken, dat waard is door allen, die behouden wensen te worden, te worden nagevolgd.
Wij bemerken terstond, dat het de twee blinden recht ernst was. Het woord, hetwelk gebezigd wordt om hun aanroepen van Christus aan te duiden, is “roepende”, en hiermee wordt niet een bloot spreken bedoeld, want zij worden voorgesteld als “roepende en zeggende.” Met roepen nu wordt een ernstig, krachtig en gevoelvol aanhouden, smeken en pleiten aangewezen. Hun toon en gebaren gaven te kennen, dat het bij hen geen voorbijgaande inval was, maar een diepe hartstochtelijke kreet van het hart. Stel uzelf in zulk een geval. Hoe begerig zoudt gij zijn naar het gezegende licht, indien gij jaren achtereen genoodzaakt waart geweest te verkeren in wat Milton noemt “het altijd durende duister”. Zij waren hongerig en dorstig naar het gezicht. Wij nu kunnen niet hopen op de zaligheid, tenzij wij deze met evenveel kracht zoeken, en toch, hoe weinigen maken ernst van hun behoudenis.
Hoeveel naarstigheid betonen sommigen ten aanzien van hun geld, hun gezondheid of hun kinderen! Hoe vol vuur zijn zij ten opzichte ‘van politieke en gemeentebelangen; maar op het ogenblik, dat gij het gesprek met hen brengt op zaken betreffende de ware godzaligheid, zijn zij zo koud als de sneeuw der poolstreken. O vrienden, hoe komt dit toch? Verwacht gij behouden te worden, terwijl gij half in slaap zijt? Verwacht gij genade en schuldvergiffenis te ontvangen, terwijl gij volhardt in gevoelloze onverschilligheid? Zo ja, dan vergist gij u schromelijk, want “het koninkrijk der hemelen wordt geweld aangedaan, en de geweldigen nemen hetzelve met geweld”. Dood en eeuwigheid, het oordeel en de hel zijn geen zaken om mee te spelen; de eeuwige bestemming van de ziel is geen kleinigheid en de zaligheid door het dierbare bloed van Christus geen beuzeling. Men wordt niet behoed voor het verzinken in de bodemloze put door een onverschillige wenk of een knikken met het hoofd. Het mompelen van het “Onze Vader”, of een haastig “Heere! wees mij genadig”, zijn niet voldoende. Deze blinden zouden blind gebleven zijn, was het er hun niet met ernst om te doen geweest geopende ogen te ontvangen; en op dezelfde wijze blijven velen in hun zonden, omdat het hun geen ernst is daaruit te ontkomen. Deze mensen waren volkomen wakker. Waarde toehoorder, zijt gij dat ook? Kunt gij met mij instemmen in deze twee versjes:
O Jezus, die voorbij ons gaat,
Gij, Koning, Priester en Profeet,
Merk op mijn droeve jammerstaat,
En hoor eens armen zondaars kreet:
Geneest de blindheid van mijn hart,
Verleen mij schuldvergiffenis,
Ik vind geen rust in al mijn smart,
tot mij ‘t gezicht geschonken is.
De blinden waren volhardende, als een gevolg van hun ernst, want zij “volgden” Christus, en hielden alzo aan met hun dringend verzoek. Op welke wijze slaagden zij er in de bewegingen van de Heere te volgen? Wij weten het niet; zulks moet wel zeer moeilijk geweest zijn, juist omdat zij blind waren; ongetwijfeld echter hebben zij anderen naar de weg gevraagd, die de Meester ingeslagen was, en hielden zij hun oren goed open voor ieder geluid. Zonder twijfel hebben zij gezegd: “Waar is Hij? Waar is Jezus? Leid ons, breng ons tot Hem. Wij moeten bij Hem zijn.” Wij weten niet hoe ver onze Heere gegaan was; maar dit weten wij, dat zij, zo ver Hij gegaan was, Hem volgden. Zij waren zo volhardende, dat ze, aan het huis gekomen waar Hij zich bevond, niet bleven wachten, totdat Hij weer naar buiten kwam, maar het vertrek binnendrongen, waar Hij was.
Hun verlangen naar licht moest verzadigd worden. Hun dringend geroep deed Hem ophouden met prediken. Hij wachtte en luisterde, terwijl zij zeiden: “Gij, Zone Davids, ontferm U onzer!” Zo behoudt de volharding de overhand, niemand zal verloren gaan die de kunst verstaat van het aanhoudend gebed. Indien gij besloten zijt, niet van de deur der genade heen te gaan, voordat de portier voor u opendoet, zal hij voorzeker de poort voor u ontsluiten. Indien gij de Engel des verbonds aangrijpt met dit besluit: “Ik zal U niet laten gaan, tenzij Gij mij zegent”, zult gij meer dan overwinnaar van de plaats der worsteling heengaan. Een mond, die geopend is voor het nimmer ophoudend gebed, zal oorzaak zijn van ogen, die geopend zijn voor het volle gezicht des geloofs. Bidt daarom in de duisternis, zelfs al is er geen hoop op licht; want wanneer God, die het licht zelf is, een arme zondaar er toe beweegt om te pleiten en Hem aan te roepen met het plechtig voornemen daarin te volharden, totdat de zegen daar is, is het Zijn bedoeling niet dat arme tot Hem schreeuwende hart te bespotten. Volharding in het gebed is een zeker teken, dat de dag van de opening der ogen nabij is.
De blinden hadden een bepaald doel in hun gebed. Zij wisten wat hun ontbrak; zij waren niet gelijk aan kinderen, die om niets schreeuwen, of aan schraperige gierigaards, die om alles schreeuwen; het ontbrak hun aan het gezicht en dat wisten zij. Maar al te veel blinde zielen zijn zich haar blindheid niet bewust, en daarom vragen zij wanneer zij bidden, om allerlei, uitgezonderd juist het ene nodige. Vele zogenaamde gebeden bestaan in het opzeggen van zeer schone woorden, zeer keurige, vrome zinnen; maar gebeden zijn het niet. Het gebed is voor de gezaligden gemeenschap met God, en voor hen, die de zaligheid zoeken, is het een vragen om datgene, wat hun ontbreekt en wat zij verwachten te ontvangen door de naam van Jezus, in Wiens naam zij bij God pleiten. Maar wat soort van gebed is toch dat, waarin geen gevoel van behoefte, geen rechtstreeks vragen, geen verstandig pleiten is?
Waarde toehoorder, hebt gij in duidelijke bewoordingen de Heere gevraagd om uw behoudenis? Hebt gij uw behoefte te kennen gegeven aan een nieuw hart, uw behoefte om gewassen te worden in het bloed van Christus, uw behoefte om tot een kind van God gemaakt en door Hem aangenomen te worden? Er bestaat geen gebed zolang iemand niet weet waarom hij bidt, en zich er niet toe zet om die zaak te bidden, alsof hij zich om niets anders bekommerde. Indien hij, alreeds ernstig en aanhoudend, daarbij geoefend en vol van bepaalde begeerten is, kan hij er zeker van zijn met zijn pleiten zijn doel te bereiken. Met een sterke arm spant hij de boog der begeerte en schikt op de pees de scherpe pijl van een hartstochtelijk verlangen, daarna kiest hij met het geoefend oog der waarneming vastberaden zijn doel; wij mogen derhalve verwachten, dat hij het midden van de schijf zal treffen. Bidt om licht, leven, schuldvergiffenis en zaligheid, en bidt om deze zaken met geheel uw ziel; en zo zeker als Christus in de hemel is, zal Hij u deze goede gaven schenken. Wie heeft Hij ooit afgewezen?
Deze blinden eerden Christus in hun gebeden, want zij zeiden: “Gij, Zone Davids, ontferm U onzer!” De groten des lands waren er afkerig van om onze Heere te erkennen als te zijn van het koninklijke zaad, maar deze blinden riepen Hem lustig uit als de Zone Davids. Zij waren blind, maar zij konden veel meer zien dan sommigen met scherpe ogen; want zij konden zien, dat de Nazarener de Messias was, door God gezonden om het koninkrijk aan Israël weer op te richten. Zij leidden uit dit geloof af, dat Jezus, daar Hij de Messias was en de Messias komen zou om der blinden ogen te openen, hun blinde ogen openen kon; en alzo wendden zij zich tot Hem om de tekenen van zijn ambt te verrichten, Hem aldus erende door een wezenlijk, praktisch geloof. Dit is de wijze van bidden, welke altijd in de hemel een goede uitslag heeft, het bidden, waardoor de Zone Davids gekroond wordt.
Bidt, terwijl gij Christus Jezus in uw gebeden verheerlijkt, Hem alle eer toebrengt, veel pleitende op de verdiensten van Zijn leven en sterven en Hem heerlijke titels gevende, omdat uw ziel een diepe verering en een hoge achting voor Hem gevoelt. Gebeden tot verheerlijking van Jezus hebben de kracht en de snelheid van de vleugelen der arenden in zich, zij moeten opstijgen tot God, want de elementen van een hemelse macht zijn daarin overvloedig. Een gebed, waarin Christus weinig geteld wordt, is een gebed, dat bij God weinig in tel is; maar het gebed, waarin de ziel de Verlosser verheerlijkt, stijgt gelijk een welriekende wierookzuil uit het Heilige der heiligen, en de Heere zelf merkt een liefelijke geur.
Merkt eveneens op, dat deze twee blinden in hun gebed hun onwaardigheid beleden. “Gij Zone Davids, ontferm U onzer!” Zij namen louter hun toevlucht tot de ontferming. Er was geen sprake van verdienste, geen pleiten op hun doorgestaan lijden, of hun aanhoudende pogingen, of hun besluiten voor de toekomst; maar: “Ontferm U onzer!” Hij zal nooit een zegen van God ontvangen, die dien zegen eist, alsof hij er recht op had. Wij moeten bij God pleiten, gelijk een veroordeeld misdadiger zich op zijn soeverein beroept en vraagt om de uitoefening van het koninklijk recht van vrijwillige kwijtschelding van straf.
Gelijk een bedelaar op straat om een aalmoes vraagt door zijn nood te bepleiten en smeekt hem een gave te schenken uit liefdadigheid, zo moeten wij ons wenden tot de Allerhoogste, ons beroepende op Zijn barmhartigheid en onze smeking richtende op de goedertierenheid en de tedere ontferming des Heeren. Wij moeten pleiten op deze wijze: “O God, als Gij mij wilt verdelgen, ik heb het verdiend. Als ik nooit een vertroostende blik van Uw aangezicht mag aanschouwen, ik heb geen reden tot klagen. Maar red mij zondaar om Uwer goedertierenheid wil. Ik heb geen recht hoegenaamd om iets te vragen, maar waar Gij zo vol van genade zijt, daar smeek ik U: Zie op een arme blinde ziel, die zo gaarne op U zou zien.
Broeders, ik ben niet in staat tot een samenvoeging van schone woorden. Ik heb mij nooit geoefend in de school der welsprekendheid. In der waarheid, mijn hart heeft een afschuw alleen van de gedachte aan het zoeken te spreken in schone woorden, wanneer er zielen in gevaar zijn. Neen, ik leg mij er op toe om rechtstreeks uw hart en uw geweten te treffen; en als er onder deze luisterende schare zijn, die op de rechte wijze luisteren, zal God het woord aan hen zegenen. “En welke manier van luisteren is dat dan?” zegt gij. Wel deze, dat er gezegd wordt: ” Voor zover als ik bemerk, dat de prediker Gods Woord verkondigt, wil ik hem volgen, en ik wil doen wat hij beschrijft dat er door de zoekende zondaar gedaan moet worden. Ik wil heden avond bidden en pleiten en ik wil volharden in mijn smekingen, arbeidende tot verheerlijking van de naam van Jezus en te zelfder tijd mijn eigen onwaarheid belijdende. Op zodanige wijze wil ik om genade smeken uit de handen van de Zone Davids.” Gelukkig is de prediker, indien hij weet, dat dit het geval zal zijn.
II. Nu willen wij een korte pauze nemen en in de tweede plaats letten op DE VRAAG, WELKE HUN GEDAAN WERD. Het was hun er om te doen dat hun ogen geopend werden. Zij stonden beiden vóór de Heere, Dien zij niet konden zien, maar Die hen kon zien en door hun gehoor Zich aan hen kon openbaren. Hij begon hen te ondervragen, niet opdat Hij hen zou leren kennen, maar opdat zij zich zelf zouden leren kennen. Hij deed slechts één vraag: “Gelooft gij, dat Ik dat doen kan?” Deze vraag raakte het enige, dat tussen hen en het gezicht in stond. Van hun antwoord hing het af, of zij dat vertrek ziende of blind zouden verlaten. “Gelooft gij, dat Ik dat doen kan?” Nu geloof ik, dat er tussen iedere zoekende zondaar en Christus slechts deze ene vraag bestaat: “Gelooft gij, dat Ik dat doen kan?” en indien iemand naar waarheid kan antwoorden gelijk de mannen in dit verhaal: “Ja, Heere!” zal hij voorzeker ten antwoord ontvangen: “U geschiede naar uw geloof.”
Laten wij dan deze zeer gewichtige vraag met zeer ernstige aandacht beschouwen. Zij betrof hun geloof. “Gelooft gij, dat Ik dat doen kan?” Hij vroeg hun niet wat voor lieden zij in het verleden geweest waren, omdat wanneer er mensen tot Christus komen, het verleden hun is vergeven. Hij vroeg hun niet of zij ook verschillende middelen beproefd hadden om geopende ogen te ontvangen, omdat zij, hetzij ze dit al of niet gedaan hadden, nog steeds blind waren. Hij vroeg hun zelfs niet of zij ook dachten, dat er misschien nog wel een geheimzinnig geneesmeester was, die in de toekomst een genezing tot stand zou brengen. Neen. Nieuwsgierige vragen en ijdele bespiegelingen worden nimmer door de Heere Jezus aan de hand gedaan. Zijn gehele ondervraging lag opgesloten in een beproeving omtrent Çen punt; en dat ene punt was het geloof. Geloofden zij, dat Hij, de Zone Davids, hen genezen kon?
Waarom legt onze Heere overal, niet slechts in Zijn bediening, maar ook in het onderwijs der apostelen, altijd zulk een nadruk op het geloof? Waarom is het geloof zo het wezenlijke? Dat ligt aan zijn opnemende macht. Een beurs maakt iemand niet rijk, en toch, hoe zou een mens rijkdom kunnen verwerven, als hij niet de een of andere plaats voor zijn geld had? Het geloof op zich zelf zou geen penning tot de zaligheid kunnen toebrengen, maar het is de beurs, welke een dierbare Christus in zich bevat, ja, het bevat al de schatten der Goddelijke liefde. Als iemand dorst heeft, zijn een touw en een emmer op zichzelf voor hem niet van veel waarde, maar o vrienden, als er een put in de nabijheid is, dan is er juist behoefte aan een touw en een emmer, waarmee het water kan worden opgeput. Het geloof is de emmer, waardoor een mens water uit de fonteinen des heils scheppen en naar hartelust drinken kan. Het is u misschien wel eens gebeurd, dat gij op straat bij een pomp bleef staan en lust had om te drinken, maar het bleek, dat dit niet mogelijk was, want de drinknap was er niet. Het water vloeide, maar gij kon er niets van krijgen. Gij moest u strelen met een bedrieglijke hoop, toen gij daar aan de bron stond en toch uw dorst niet kon lessen, alleen omdat het u aan een napje ontbrak.
Het geloof nu is dat napje, hetwelk wij ophouden voor de vloeiende stroom van Christus’ genade: wij vullen het en dan drinken wij en worden verkwikt. Van hier de belangrijkheid van het geloof. Het zou onze voorvaderen een ijdele zaak toegeschenen hebben een kabel onder de zee door te leggen van Engeland naar Amerika, en het zou ook nu nog een ijdele zaak zijn, indien de wetenschap ons niet geleerd had om door de bliksem te spreken; doch de kabel zelf is nu van het uiterste gewicht, want de beste uitvindingen op het stuk der telegrafie zouden van geen nut zijn voor doeleinden van transatlantische gemeenschap, als de verbindingsdraad tussen de twee vastelanden niet bestond. Dat is nu juist het geloof; het is de verbindende schakel tussen onze zielen en God, en de levende boodschap vliegt er langs naar onze zielen. Het geloof is somtijds zwak en slechts met een zeer dunne draad te vergelijken; maar het is met dat al een zeer kostelijke zaak, want het is het begin van grote dingen. Jaren geleden moest er een hangende brug worden geslagen over een geweldige kloof, waardoor heel in de diepte een bevaarbare rivier stroomde. Men stelde zich voor van rotspunt tot rotspunt een ijzeren brug hoog in de lucht te hangen, maar hoe moest daarmee een begin worden gemaakt? Er werd van de ene kant naar de andere een pijl geschoten, en deze voerde een fijne draad mee over de gapende diepte.
Die onzichtbare draad was genoeg om er mee te beginnen. De verbinding was tot stand gebracht; straks trok de draad een eind garen achter zich aan, het eind garen voerde een dun touw mede, het touw trok er spoedig een kabel overheen, en binnen niet zo heel lange tijd kwamen de ijzeren ketens en wat er verder nodig was voor de vaste weg. Het geloof nu is dikwijls zeer zwak, maar zelfs in dat geval is het nog van de hoogste waarde, want het vormt een middel van gemeenschap tussen de ziel en de Heere Jezus Christus. Indien gij in Hem gelooft, is er een schakel tussen Hem en u; Uw zondige aard rust op Zijn genade, uw zwakheid hangt aan Zijn sterkte, uw nietswaardigheid verbergt zich in Zijn algenoegzaamheid, maar als gij niet gelooft, staat gij afgezonderd van Jezus en kan u geen zegen toevloeien. Alzo staat de vraag, die ik heden avond in mijn Meesters naam aan ieder zoekende zondaar heb te richten, in verband met zijn geloof en met niets anders. Het doet er voor mij niets toe of gij een man zijt met honderdduizend pond of dat gij enige shillings per week verdient, of gij van adelijke geboorte of van nederige afkomst, van koninklijke bloede of van geringe staat, geleerd of onwetend zijt.
Wij hebben hetzelfde evangelie te brengen aan iedereen, man, vrouw of kind, en wij hebben de nadruk te leggen op hetzelfde punt: “Gelooft gij?” Indien gij gelooft, zult gij zalig worden, maar indien gij niet gelooft, kunt gij geen deel hebben aan de zegeningen der genade. Merk verder op, dat de vraag betrekking had op hun geloof in Jezus. “Gelooft gij, dat Ik dat doen kan?” Indien wij de ontwaakte zondaar gingen vragen: “Gelooft gij, dat gij u zelf kunt behouden?” zou zijn antwoord zijn: “Neen, dat niet, dat weet ik wel beter. Mijn zelfgenoegzaamheid is dood.” Indien wij hem dan de vraag gingen stellen: “Gelooft gij, dat ordinantiën en genademiddelen en sacramenten u kunnen behouden?” zal hij, als hij een verstandig, ontwaakt boeteling is, ten antwoord geven: “Dat weet ik wel beter. Ik heb er de proef mee genomen, maar in en van zich zelf zijn zij niets dan ijdelheid.” Waarlijk, zo is het, er blijft in ons en rondom ons niets over, waarop wij onze hoop kunnen bouwen, zelfs niet voor een uur. Maar de vraag gaat ons zelf voorbij en werpt ons op Jezus alleen, door ons er bij te bepalen, dat wij de Heere zelf horen zeggen: “Gelooft gij, dat Ik dat doen kan?” Nu geliefden, wij spreken niet over een bloot historisch persoon, wanneer wij spreken over de Heere Jezus Christus; wij spreken over een, die boven alle andere verheven is.
Hij is de Zoon van de Allerhoogste, en nochtans kwam Hij op deze aarde en werd als een kindeke geboren te Bethlehem. Hij sliep op de schoot van een vrouw en groeide op als andere kinderen. Hij werd een man in de volheid Zijner statuur en wijsheid, en heeft hier dertig of meer jaren gewoond, goed doende. Ten laatste is deze heerlijke God in het menselijke vlees gestorven, Hij “de Rechtvaardige voor de onrechtvaardige, opdat Hij ons tot God zoude brengen”, staande in de plaats en in stede van de schuldigen mens, opdat Hij de straf van de mens zou dragen; opdat God rechtvaardig zou zijn, en toch de Rechtvaardigmaker van hem, die gelooft. Hij is gestorven en begraven, maar slechts voor een korte tijd kon het graf Hem houden; vroeg in de morgen van de derde dag stond Hij op en verliet de doden, om niet meer te sterven. Hij toefde hier lang genoeg voor velen om Hem levende en wezenlijk in het lichaam te zien. Geen gebeurtenis in de geschiedenis is zo goed gewaarborgd als de opstanding van Christus, Hij werd door enkele personen alleen gezien, alsook door twee- en twintigtallen, en ten slotte door meer dan vijfhonderd broederen op eenmaal. Na hier enige tijd te hebben geleefd, voer Hij op naar de hemel in de tegenwoordigheid van Zijn discipelen, toen een wolk Hem wegnam voor hun ogen.
Thans is Hij in het menselijk vlees gezeten aan de rechterhand van God: diezelfde mens, die aan het vloekhout is gestorven, zit nu op de troon in de hoogste hemelen als Heere van alles; en iedere engel verlustigt zich er in Hem hulde toe te brengen. De enige vraag, welke Hij hedenavond door deze arme lippen u stelt, is deze: “Gelooft gij, dat Ik u kan zaligmaken, dat Ik, de Christus Gods, nu in de hemel wonende, u behouden kan?” Van uw antwoord op deze vraag hangt alles af. Ik weet wat uw antwoord behoort te zijn. Voorzeker, indien Hij God is, is niets onmogelijk of zelfs moeilijk voor Hem. Indien Hij zijn leven heeft afgelegd om verzoening aan te brengen, en God die verzoening aangenomen heeft, door Hem uit de doden te laten opstaan, dan moet er een kracht in Zijn bloed gelegen zijn om mij, om ook mij te reinigen. Het antwoord behoort te zijn: “Ja, Heere Jezus, ik geloof, dat Gij dat doen kunt.”
Maar nu wens ik de nadruk te leggen op een ander woord van mijn tekst, en ik hoop, dat gij er eveneens de nadruk op zult leggen. “Gelooft gij, dat Ik dat doen kan?” Nu zou het van geen betekenis voor deze blinden zijn geweest indien zij gezegd hadden: “Wij geloven, dat Gij de doden kunt opwekken.” “Neen,” zegt Christus, “de zaak, waarover het gaat, is de opening van uw ogen. Gelooft gij, dat Ik dat doen kan?” Zij hadden kunnen antwoorden: “Goede Meester, wij geloven, dat Gij de vrouw het bloed gestelpt hebt, toen zij Uw kleed aanraakte.” “Neen,” zegt Hij, “dat is de vraag niet. Het gaat nu over uw ogen. Gij hebt behoefte aan het gezicht, en de vraag omtrent uw geloof is: Gelooft gij, dat Ik dat doen kan? u het gezicht geven?” Ach, sommigen uwer kunnen voor anderen geloven, maar wij moeten u de vraag rechtstreeks aan het hart leggen en zeggen: “Gelooft gij, dat Christus u, ook u, kan zaligmaken? Kan Hij dat doen? Mogelijk richt ik mijn woord tot de een of andere, die zeer ver gegaan is in de zonde.
Het kan wel zijn, mijn vriend, dat gij in een kort tijdsverloop heel wat ongerechtigheid hebt opgehoopt. Het was u om een kort en vrolijk leven te doen, en naar uw tegenwoordige vooruitzichten heeft het er al de schijn van, dat gij een kort leven zult hebben, maar met de vrolijkheid loopt het reeds zo ongeveer ten einde, en als gij op uw leven terugziet, dan komt gij tot de slotsom, dat nog nooit een jonge man of een jonge vrouw op dwazer wijze zijn leven weggeworpen heeft dan gij gedaan hebt. Nu dan, begeert gij behouden te worden? Kunt gij van harte zeggen dat gij dat begeert? Geef mij dan verder antwoord op deze vraag: “Gelooft gij, dat Jezus Christus dat doen kan? Namelijk, al uw zonden uitwissen, uw hart vernieuwen en u heden zaligmaken?” “O, zeker geloof ik dat Hij de zonde kan vergeven.”
Maar gelooft gij, dat Hij u uwe zonde kan vergeven? Het is om u zelf te doen; hoe staat het met uw geloof op dat punt? Laat anderen nu maar eens met rust, en let nu eens op u zelf. Gelooft gij, dat Hij dat doen kan? Dat, die zonde van u, dat slecht doorgebrachte leven, kan Jezus dat bedekken? Van uw antwoord op die vraag hangt alles af. Het is een ijdel geloof, hetwelk droomt over het geloven in de macht des Heeren over anderen, maar vervolgens verklaart, dat het geen vertrouwen in Hem stelt, voor zich zelf. Gij moet geloven, dat Hij dat doen kan, dat wat u aangaat, of gij zijt voor alle praktische doeleinden een ongelovige.
Ik weet, dat ik het woord voer tot zeer vele mensen, die zich nooit aan de zondige genietingen der wereld hebben overgegeven. Ik dank God om uwentwil, dat gij bewaard zijt in de wegen der zedelijkheid en matigheid en eerlijkheid; en toch heb ik sommigen uwer gekend, die bijna wensten, of ten minste het is bij u opgekomen dat gij bijna mocht wensen, dat gij grote openbare zondaars geweest waart, opdat tot u mocht gepredikt worden als tot openbare zondaars, en opdat gij een verandering in u zelf mocht zien, gelijk aan hetgeen gij hebt gezien in sommige van degenen, omtrent wier bekering gij in het geheel niet kunt twijfelen.
Geeft niet toe aan zulk een onverstandige wens, maar luistert terwijl ik ook u deze vraag voorleg. Uw geval is dat van een moralist, een zedig mens, die aan elke uitwendige plicht gehoor heeft gegeven, maar zijn God heeft veronachtzaamd – het geval van een moralist, die een gevoel heeft alsof berouw voor hem onmogelijk ware, omdat hij zolang door eigengerechtigheid verteerd is, dat hij er geen middel op weet om het koudvuur er uit te snijden. De Heere Jezus Christus kan u even gemakkelijk verlossen van uw eigen gerechtigheid als Hij anderen kan verlossen van hun schuldige gewoonten. Gelooft gij, dat Hij dat doen kan? Zegt mij, gelooft gij, dat Hij hierin, in uw bijzonder geval kan voorzien? Antwoordt mij op deze vraag met ja of neen.
“Helaas!” roept één uwer uit, “mijn hart is zo hard.” Gelooft gij, dat Hij het verzachten kan? Laten wij veronderstellen, dat het zo hard is als graniet, gelooft gij nu, dat de Christus Gods het in een ogenblik in was kan veranderen? Verondersteld, dat uw hart zo ongestadig is als de wind en de golven der zee, kunt gij geloven, dat Hij u standvastig kan maken en u voor altijd kan vastzetten op de Rots der eeuwen? Indien gij in Hem gelooft, zal Hij dit voor u doen, want naar uw geloof zal u geschieden. Maar ik weet wel waar hem de schoen wringt. Iedereen tracht weg te lopen van de gedachte, dat hij in Christus’ macht voor anderen gelooft, maar beeft voor zichzelf: maar ik moet ieder houden bij het punt, dat hem zelf aanbelangt, ik moet u bij het knoopsgat vasthouden en u tot de ware proef brengen. Jezus vraagt aan ieder uwer: “Gelooft gij, dat Ik dat doen kan?”
“Wel,” zegt er een, “het zou het verwonderlijkste zijn, dat zelfs de Heere Jezus ooit deed, indien Hij mij deze avond mocht zaligmaken.” Gelooft gij dat Hij het doen kan? Wilt gij het Hem toevertrouwen het nu te doen? “Maar dat zal zulk een vreemde zaak, zulk een wonder zijn!” De Heere Jezus werkt vreemde dingen, dat is zo Zijn wijze van doen. Hij is altijd een wonderwerker geweest. Kunt gij geloven, dat Hij dat voor u doen kan, dat namelijk, hetwelk nu nodig is om u zalig te maken?
Het is wonderlijk zulk een macht als het geloof heeft, macht over de Heere Jezus zelf. Ik heb dikwijls op mijn manier ervaren, hoe men door het vertrouwen overmeesterd wordt. Zijt gij niet menigmaal overwonnen door het vertrouwelijke van een onnozel kind? Het eenvoudige verzoek was te vol vertrouwen om niet ingewilligd te worden. Is het u wel eens gebeurd, dat gij op de hoek van de straat werd aangegrepen door een blinde, die tot u zeide: “Mijnheer, wilt gij mij even aan de andere kant van de straat brengen?” En dan liet hij er misschien nog al slim op volgen: “Ik verneem aan de toon van uw stem, dat gij vriendelijk zijt. Ik gevoel wel, dat ik mij wel aan u kan toevertrouwen.”
Bij zulk een gelegenheid hebt gij gevoeld, dat er u niets aan te doen was, het was u onmogelijk hem te laten gaan. En wanneer een ziel tot Jezus zegt: “Ik weet, dat Gij mij kunt zaligmaken, mijn Heere; ik weet dat Gij het kunt en daarom stel ik in U mijn vertrouwen”, wel, dan kan Hij u niet van Zich afschudden; Hij kan niet wensen dit te doen, want Hij heeft gezegd: “Die tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen.” Ik vertel weleens een geschiedenis om dit op te helderen; het verhaal is eenvoudig genoeg, maar het toont, hoe het geloof het overal wint. Vele jaren geleden was mijn tuin omgeven door een heg, een groene heg, maar die niet veel bescherming verleende.
De hond van een buurman mocht graag een bezoek aan mijn tuin brengen, en daar mijn bloemen daar niet beter van werden, was hij daar nooit hartelijk welkom. Toen ik op zekere avond bedaard langs wandelde, zag ik, dat hij weer schade aanrichtte. Ik wierp met een stok naar hem en gaf hem te verstaan, dat hij moest ma ken dat hij wegkwam; maar hoe gedroeg het loze schepsel zich daartegenover? Hij draaide zich om, kwispelde met zijn staart, raapte op een koddige manier mijn stok op, bracht die naar mij toe en legde hem voor mijn voeten neer. Heb ik hem toen geslagen? Neen, ik ben geen monster. Ik zou mij voor mijzelf geschaamd hebben, als ik hem niet op zijn rug geklopt en tegen hem gezegd had, dat hij daar maar komen moest zo vaak als hij wilde.
Hij en ik waren dadelijk vrienden, omdat hij, zoals gij ziet, mij vertrouwde en mij overwon. Eenvoudig nu als deze geschiedenis is, is zij juist de wijsbegeerte van het geloof van een zondaar in Christus. Zoals de hond de man overmeesterde door op hem te vertrouwen, zo overmeestert in werkelijkheid een arme, schuldige zondaar de Heere zelf door op Hem zijn vertrouwen te stellen wanneer hij zegt: “Heere, ik ben een arme hond van een zondaar, en Gij zoudt mij kunnen verdrijven, maar ik geloof, dat Gij daarvoor te goed zijt. Ik geloof, dat Gij mij kunt zaligmaken, en zie, ik vertrouw mij aan U toe. Hetzij ik verloren ga of behouden word, ik vertrouw mij geheel aan U toe.” O, dierbaar hart, gij zult geenszins verloren gaan, indien gij een zodanig vertrouwen stelt. Hij, die zich aan Jezus toevertrouwt, heeft het antwoord gegeven op de vraag: “Gelooft gij, dat Ik dat doen kan?” en er blijft nu niets meer voor hem over dan zijns weegs te gaan en zich te verheugen, want de Heere heeft zijn ogen geopend en hem zalig gemaakt.
III. In de derde plaats nu, DIE VRAAG WAS EEN ZEER REDELIJKE. “Gelooft gij, dat Ik dat doen kan?” Een ogenblik slechts en ik zal u aantonen, dat het een zeer redelijke vraag was voor Christus om die te stellen en evenzeer redelijk voor mij om die velen, hier tegenwoordig, op het hart te binden. Onze Heere Jezus had kunnen zeggen: “Indien gij niet gelooft, dat Ik dat doen kan, waarom
zijt gij Mij dan gevolgd? Waarom zijt gij Mij meer dan iemand anders gevolgd? Gij zijt Mij op straat nagelopen, en gij zijt Mij in dit huis achterna gekomen. Waarom hebt gij dat gedaan, indien gij niet gelooft, dat Ik uw ogen openen kan?” Evenzo heeft een groot deel van ulieden, die hier hedenavond zijt, de voorkeur gegeven aan een plaats der godsdienstoefening; gij houdt er van, daar te zijn; maar waarom, indien gij Jezus niet gelooft? Waarom gaat gij daar heen? Gaat gij derwaarts om een Zaligmaker te zoeken, die niet zaligmaken kan? Zoekt gij, dwaas genoeg, naar iemand, op wien gij niet vertrouwen kunt? Ik heb nog nooit van zulk een dwaasheid gehoord, dat een zieke een dokter achterna loopt, in wie hij geen vertrouwen heeft. En zijt gij hier hedenavond gekomen, en bezoekt gij ook de plaats der samenkomst op andere tijden zonder enig geloof in Jezus? Waarom komt gij dan? Wat onbegrijpelijke lieden moet gij toch wel zijn?
Wederom, deze blinden hadden Jezus gebeden hun ogen te openen, maar waarom baden zij? Indien zij niet geloofden, dat Jezus hen kon genezen, waren hun gebeden een bespotting. Zoudt gij iemand vragen het een of ander te doen, als gij wist, dat hij het niet doen kon? Moet het gebed niet altijd worden afgemeten naar de hoeveelheid geloof, die wij er in leggen? Nu weet ik, dat sommigen uwer van dat gij kleine kinderen waart, gewoon zijt geweest te bidden; gij gaat des avonds bijna nooit naar bed zonder het formuliergebed te herhalen, dat gij van uw moeder geleerd hebt. Waarom doet gij dat, indien gij niet gelooft, dat Jezus Christus u kan zaligmaken? Waarom vraagt gij Hem te doen wat gij niet gelooft dat Hij doen kan? Wat een vreemde, onmogelijke zaak, te bidden zonder geloof!
Bovendien, deze twee blinden hadden Jezus Christus de “Zone Davids” genoemd. Waarom hadden zij aldus Zijn Messiasschap beleden? De meesten uwer doen hetzelfde. Ik veronderstel, dat er in deze vergadering zeer weinigen zijn, die twijfelen aan de Godheid van Christus. Gij gelooft in het Woord van God: gij twijfelt er niet aan of het is geïnspireerd; gij gelooft, dat Jezus Christus geleefd heeft en gestorven is en dat Hij is ingegaan in Zijn heerlijkheid. Welnu dan, indien gij niet gelooft, dat Hij u kan zaligmaken, wat bedoelt gij er dan mee, wanneer gij zegt, dat Hij God is? God en toch niet kunnen? Een stervend, bloedend, verzoenend offer, en toch niet in staat om zalig te maken? O mens, uw voorgewende godsdienst is niet uw ware godsdienst. Indien gij uw ware godsdienst moest opschrijven, zou deze ongeveer aldus luiden: “Ik geloof niet in Jezus Christus als de Zoon van God, of dat Hij een volkomen verzoening voor de zonde heeft aangebracht; want ik geloof niet, dat Hij mij kan zaligmaken.” Zou dat niet naar waarheid en geheel uit één stuk zijn?
Welnu dan, ik vorder van u vanwege uw gedurig verkeer onder het gehoor van het Woord, vanwege uw gewoonte om te bidden, en vanwege uw belijdenis dat gij die grote, oude Bijbel gelooft, antwoord mij: Hoe komt het, dat gij niet in Jezus gelooft? Vrienden, Hij moet u kunnen zaligmaken. Weet wel, dat het zeven en twintig jaar of daaromtrent geleden is, sedert ik mijn vertrouwen op Hem stelde, en dat ik van Hem moet spreken gelijk ik het bevonden heb. In ieder uur van duisternis. in ieder tijdperk van gedruktheid, in iedere tijd van beproeving heb ik Hem getrouw en waarachtig bevonden; en wat aangaat het vertrouwen aan Hem van mijn ziel: als ik duizend zielen had, zou ik ze aan Hem toevertrouwen; en als ik zoveel zielen had als er zandkorrels zijn aan de oever der zee, ik zou niet om een tweede Zaligmaker vragen, maar ik zou ze onverwijld alle in die dierbare hand leggen, welke met de nagel doorboord werd, opdat Hij ons zou aangrijpen en voor altijd zou vasthouden. Hij is uw vertrouwen waardig, en uw vertrouwen is alles wat Hij van u vraagt; wetende, dat Hij het kan – en gij kunt er niet aan twijfelen, dat Hij gewillig is, aangezien Hij in de dood is gegaan – vraagt Hij van u, te handelen volgens uw geloof, dat Hij u kan zaligmaken, en u geheel aan Hem toe te vertrouwen.
IV. Nu moet ik u niet lang meer ophouden, en daarom wens ik uw aandacht te bepalen bij HET ANTWOORD, hetwelk deze blinden op Zijn vraag gaven. Zij zeiden tot Hem: “Ja, Heere!” Welnu, ik heb die vraag met alle nadruk u voorgehouden en ik herhaal ze nogmaals. Gelooft gij, dat Christus u kan zaligmaken, dat Hij in staat is dit te doen, uw geval te behandelen in al zijn bijzonderheid?” En nu uw antwoord. Hoe velen zullen er zeggen: “Ja, Heere!” Ik ben half geneigd u te vragen: het overluid te zeggen; maar ik wil u liever verzoeken het te zeggen in het binnenste van uw ziel: “Ja, Heere!” En nu moge God de Heilige Geest u helpen, het zeer duidelijk te zeggen, zonder enige achterhoudendheid en verstandelijke gereserveerdheid: “Ja, Heere!” Een blind oog, een stomme tong, een koud hart – ik geloof, dat Gij die alle kunt veranderen, en ik laat mij op U zakken en zinken, om door uw Goddelijke genade te worden vernieuwd.” Zegt het en laat het menens bij u zijn!!! Zeg het beslist en duidelijk, MET UW GANSE HART: “Ja, Heere!”
Merkt op, dat de twee mannen onmiddellijk antwoordden. De vraag was pas uit de mond van Christus of zij gaven het antwoord: “Ja, Heere!” Er is niets, dat daar tegen op kan om vlug met uw antwoord gereed te zijn; want wanneer gij iemand een vraag doet en gij zegt: “Gelooft gij, dat ik dat doen kan?” en zo iemand wacht even, wrijft zich over het voorhoofd, strijkt zich over het hoofd en zegt tenslotte: “J. . . .Ja”, klinkt dan zulk een “ja” niet bijzonder als “neen?” Het beste “ja” in de wereld is het “ja”, dat dadelijk voor de dag komt. “Ja, Heere! slecht als ik ben, geloof ik, dat Gij mij kunt zaligmaken; want ik weet, dat Uw dierbaar bloed iedere smet kan wegnemen. Ofschoon ik een oude zondaar ben, ofschoon ik een gruwelijke zondaar ben, ofschoon ik iemand ben, die van de belijdenis van de godsdienst is teruggekomen, en de rol van afvallige heb gespeeld, ofschoon ik een uitgeworpene uit de maatschappij schijn te zijn, ofschoon ik op deze tijd niet gevoel zoals ik wel kon wensen te gevoelen en juist het tegendeel ben van hetgeen ik behoorde te zijn, nochtans geloof ik, dat als Christus voor zondaars gestorven is, dat als de eeuwige Zone Gods de hemel is ingegaan om voor zondaars te pleiten, Hij dan ook volkomen moet kunnen zaligmaken allen, die door Hem tot God gaan; en ik kom hedenavond tot God door Hem; en ik geloof, dat Hij ook mij kan zaligmaken.” Dat is ten naastenbij het antwoord, hetwelk ik van u allen verlang te ontvangen. Moge de Geest van God het bewerken!
V. Let vervolgens op HET BESCHEID DES HEEREN op hun antwoord. Hij zeide: “U geschiede naar uw geloof.” Zoveel alsof Hij gezegd had: Als gij in Mij gelooft, er is licht voor uw blinde ogen. Zo waar het geloof is, zo waar is het gezicht. Indien gij beslist en ten volle gelooft, zal niet één uwer ogen geopend, of zullen niet beide ogen half geopend worden, maar het ganse gezicht zal u gegeven worden. Het besliste geloof zal iedere hindernis uit de weg ruimen en uw gezicht sterk en helder maken. Waart ge terstond met uw antwoord gereed, Ik zal het ook zijn. Gij zult in een ogenblik zien, want gij hebt terstond gelooft. – De macht des Heeren hield juist voeling met hun geloof. Was hun geloof waarachtig, Zijn genezing was waarachtig. Was hun geloof volkomen, Zijn genezing was volkomen; en waar hun geloof terstond “ja” zeide, daar gaf Hij hun terstond het gezicht. Als gij er een hele tijd voor nodig hebt om “ja” te zeggen, zal het ook geruime tijd duren voor gij vrede verkrijgt; maar als gij hedenavond zegt: “Ik wil het wagen, want ik zie, dat het zo is; Jezus moet mij kunnen zaligmaken; ik wil mij aan Hem overgeven”; als gij dat terstond doet, zult gij ogenblikkelijk vrede hebben – ja, op deze zelfde zitplaats zult gij, jonge man, die belast zijt, deze avond ruste vinden. Gij zult u erover verwonderen waar de last gebleven is, gij zult rond zien en bevinden, dat hij is verdwenen, omdat gij hebt opgezien tot de Gekruisigde en al uw zonden aan Hem hebt toevertrouwd. Uw slechte gewoonten, welke gij vergeefs getracht hebt te overwinnen, welke nieuwe ketenen hebben gesmeed om u vast te houden, gij zult zien, dat ze van u afvallen als spinnenwebben. Indien gij het Jezus slechts kunt toevertrouwen er mede te breken en u aan Hem over te geven om door Hem te worden vernieuwd, zal het geschieden, en zal het nog deze avond geschieden; en de eeuwige bogen des hemels zullen weerklinken van het vreugdegeroep der soevereine genade.
Zo heb ik de gehele zaak voor u ontvouwd. Mijn enige hoop is, dat God de Heilige Geest u zal leiden om te zoeken zoals de blinden zochten, en voornamelijk om te vertrouwen gelijk zij vertrouwden.
Nog dit laatste woord. Er zijn sommige lieden, die bijzonder ijverig zijn in het uitdenken van redenen, waarom zij niet gezaligd zouden worden. Ik ben met dezulken bezig geweest, meermalen een half uur achtereen, en het slot was altijd: “Ja, dat is waar, mijnheer, maar -” En dan trachten wij dat “maar” in stukken te scheuren; maar even daarna vinden zij een ander en zeggen: “Ja, dat punt zie ik nu wel in, maar -” Zo onderschragen zij hun geloof met “maars”. Indien iemand hier tegenwoordig de wens koesterde u duizend pond te geven, kunt gij mij dan enige reden opgeven waarom hij het niet zou doen? Wel, ik veronderstel, dat indien zo iemand tot u kwam en u een bankbiljet tot dat bedrag aanbood, gij uzelf niet zoudt kwellen om tegenwerpingen te bedenken. Gij zoudt niet maar aldoor zeggen: “Ik zou het geld wel graag willen hebben, maar – ” Neen, indien er enige reden mocht bestaan waarom gij dat niet zoudt hebben, zoudt gij het aan andere mensen overlaten deze reden aan te geven.
Gij zoudt uw hersenen niet plagen en martelen om te trachten argumenten tegen uzelf te bedenken; in die mate zijt gij uw eigen vijand niet. En toch met betrekking tot het eeuwige leven, hetwelk van oneindig hoger waardij is dan al de schatten van deze wereld, handelt men zo tegenstrijdig mogelijk en zegt: “Ik begeer het ernstig en Christus is in staat het te doen, maar -” Wat voor een dwaasheid is dat, zo tegen uzelf te werk te gaan? Als iemand veroordeeld was tot de dood, en hij morgenochtend terechtgesteld zou worden, en als de gerechtsdienaar dan kwam en zeide: “Hier is een kwijtbrief voor u”, denkt gij, dat die man dan zou beginnen tegenwerpingen te maken? Zou hij dan roepen: “Ik ben het niet waardig, ik zou er nog wel eens een half uur voor willen nemen om over mijn geval na te denken en redenen uit te vinden waarom ik geen vergiffenis zou ontvangen?” Neen hij zou er op afvliegen. O dat ook gij hedenavond van het aanbod gebruik moogt maken! De Heere geve, dat gij door zulk een gevoel van gevaar en schuld moogt worden aangegrepen, dat gij snellijk uitroept: “Ik geloof: ik wil in Jezus geloven.”
Zondaars zijn niet half zo verstandig als mussen. David zegt in een van de Psalmen: “Ik waak, en ben geworden als een eenzame mus op het dak.” Hebt gij de mus wel eens waargenomen? Zij houdt haar ogen goed open, en zodra ze een tarwekorrel of iets anders van haar gading op de weg ziet liggen, vliegt zij er naar toe om het op te pikken. Ik heb nog nooit gezien, dat zij er op wachtte of iemand haar ook uitnodigde, en nog veel minder, dat zij zich liet bidden en smeken om te komen en zich te goed te doen. Ze ziet het voedsel en ze zegt tot zich zelf: “Hier is een hongerige mus en daar is een stukje brood. Deze twee behoren bij elkander, zij zullen niet lang ieder afzonderlijk zijn.” Ze vliegt naar beneden en eet alles op wat ze vinden kan, zo gauw ze het ziet. O, als gij maar de helft van het verstand van de mus had, zoudt gij zeggen: “Hier is een schuldige zondaar en daar is een dierbare Zaligmaker. Deze twee behoren bij elkander, zij zullen niet lang ieder afzonderlijk blijven. Ik geloof in Jezus en Jezus is de mijne.”
De Heere geve, dat gij Jezus deze avond moogt vinden, voor gij dit huis verlaat. Ik bid, dat dit gebeuren mag. In deze kerkbanken en gangen gezeten kunt gij op Jezus Christus zien en geloven. Het geloof is slechts een blik, een blik van enkel vertrouwen. Het is een zich verlaten op Jezus, een geloven, dat Hij dat doen kan, en een vertrouwen op Hem, dat Hij het doen zal, en wel dat Hij het nu zal doen. God zegene een iegelijk uwer, en dat wij elkander in de hemel mogen ontmoeten, om Christus’ wil.
AMEN.