Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen van het lichaam dezes doods? Ik dank God, door Jezus Christus onze Heere. Romeinen 7:24, 25
Als ik uw tijd met omstreden kwesties zaken zou willen vullen, dan zou ik kunnen aantonen dat de apostel Paulus hier zijn eigen ervaring als christen beschrijft. Sommigen hebben wel beweerd dat hij alleen vertelt wat hij was voor zijn bekering, en niet wat hij was toen hij de genade van God ontving. Maar zulke personen hebben het overduidelijk mis, en naar mijn idee moedwillig; want ieder die met een niet-voorin- genomen, eerlijk hart dit hoofdstuk doorleest, zou die fout niet kunnen maken. Het is Paulus, de apostel die niet minder was dan de grootste der apostelen, het is Paulus, de machtige heilige en de apostel, die hier uitroept: ‘Ik ellendig mens!’ Nederige christenen vallen vaak ten prooi aan een heel dwaze fout. Ze kijken naar bepaalde gevorderde heiligen en bekwame predikanten, en ze zeggen: ‘Dit soort mensen lijdt ongetwijfeld niet wat ik lijd; ze strijden niet met dezelfde slechte neigingen als die mij kwellen en verontrusten.’ Ach, als ze in het hart van die mensen konden zien, als ze wisten van hun innerlijke strijd, dan zouden ze spoedig ontdekken dat hoe dichter een mens bij God leeft, des te meer hij te treuren heeft over zijn eigen boze hart; en hoe meer zijn Meester hem in Zijn dienst gebruikt, des te meer kwelt en plaagt het kwaad van het vlees hem dag aan dag.
Misschien ligt het meer voor de hand om deze fout met betrekking tot de apostelen te maken; in ieder geval gebeurt het vaker. Wij Engelsen hebben de gewoonte om te spreken over de heilige Paulus en de heilige Johannes, alsof zij heiliger waren dan ieder ander kind van God. Ze zijn allen heiligen die God heeft geroepen door Zijn genade en geheiligd door Zijn Geest. Maar op de een of andere manier rekenen we de apostelen en de eerste heiligen tot een andere categorie en durven we hen niet als gewone stervelingen te beschouwen. We bezien hen als uitzonderlijke wezens, die geen mensen van gelijke beweging als wij kunnen zijn. De Schrift zegt ons dat onze Zaligmaker ‘in alle dingen verzocht is geweest gelijk als wij’, en toch maken we de enorme fout om te denken dat de apostelen, die veel minder waren dan de Heere Jezus, deze verleidingen en deze strijd niet kenden.
De waarheid is dat als u de apostel Paulus had meegemaakt, u had gedacht dat hij opmerkelijk veel leek op de anderen van het uitverkoren geslacht. En als u met hem had gesproken, zou u gezegd hebben: ‘Paulus, ik merk dat uw en mijn ervaring precies met elkaar overeenkomen. U bent geloviger, heiliger en dieper onderwezen dan ik, maar u hebt dezelfde beproevingen te doorstaan. Ja, in sommige opzichten bent u zwaarder beproefd dan ik.’ Bezie de heiligen niet alsof zij niets met zwakheden of zonden te maken hadden en beschouw hen niet met die mystieke eerbied die u bijna tot een afgodendienaar maakt. Hun heiligheid is zelfs door u te verkrijgen, en hun fouten verdienen evenzeer als de uwe bestraffing. Ik geloof dat een christen de plicht heeft naar een grote mate van heiligheid te streven, en als deze heiligen verder gevorderd waren dan wij -wat ongetwijfeld zo is- laten we hen dan volgen. Laten we hen nastreven, ja laten we hen voorbijgaan, want ik zie niet in dat dit onmogelijk zou zijn. We hebben hetzelfde licht als zij, dezelfde genade is voor ons beschikbaar, en waarom zouden we rusten voordat we hen in de hemelse wedloop gepasseerd zijn?
Laten we hen terugbrengen tot het niveau van gewone stervelingen. Als Jezus de Zoon des mensen was en volkomen mens, ‘been van ons been en vlees van ons vlees’, dan waren de apostelen dat ook. En het is een vreselijke fout om te veronderstellen dat ze niet met dezelfde gevoelens te maken hadden en met dezelfde innerlijke beproevingen als de geringste kinderen van God. Dit kan ons troosten en bemoedigen als we merken dat we in een strijd verwikkeld zijn die ook de apostelen zelf moesten strijden. Nu zullen we deze morgen in de eerste plaats de twee naturen opmerken, in de tweede plaats hun voortdurende strijd. In de derde plaats zullen we een stap terzijde doen en naar de vermoeide strijder kijken en hem horen roepen: ‘Ik ellendig mens.’ Dan zullen we ons oog een andere kant op richten en zien hoe die vermoeide strijder zichzelf aangordt tot de strijd en een verwachtingsvolle overwinnaar wordt terwijl hij roept: ‘Ik dank God door Jezus Christus onze Heere.’
1. In de eerste plaats dan de twee naturen. Vleselijke mensen, onvernieuwde mensen, hebben één natuur. Een natuur die ze van hun ouders geërfd hebben en die, door de overtreding van Adam, boos is, enkel boos, en dat voortdurend. De gewone menselijke natuur, zoals ieder mens die heeft, heeft veel uitzonderlijke kenmerken, op menselijk niveau beoordeeld. Een louter natuurlijk mens kan eerlijk zijn, oprecht, vriendelijk en vrijgevig, hij kan edele en grootmoedige gedachten hebben en leren om zich oprecht en manhaftig uit te drukken. Maar wanneer het zaken van godsdienst betreft, geestelijke zaken die God en de eeuwigheid aangaan, kan de natuurlijke mens niets doen. Het vleselijke denken, van wie het ook is, is gevallen en staat vijandig tegenover God, kent de dingen van God niet en kan ze ook niet kennen.
Nu, als een mens christen wordt, wordt hij dit doordat hem een nieuwe natuur wordt ingestort. Hij is van nature ‘dood in zonden en overtredingen’, ‘zonder God en zonder hoop.’ De Heilige Geest komt in hem en plant in hem een nieuw beginsel, een nieuwe natuur, een nieuw leven. Dat leven is een hoog, heilig en bovennatuurlijk beginsel, het is in feite de goddelijke natuur, een straal van de grote ‘Vader der lichten’, het is de Geest van God Die in de mens woont. Zo kunt u zien dat de christen een dubbel mens wordt, twee mensen in één. Sommigen hebben zich ingebeeld dat de oude natuur uit de christen wordt weggedaan; maar dat is niet zo, want het Woord van God en de ervaring leren het tegendeel, de oude natuur is in de christen onveranderd, precies hetzelfde, even slecht als hij altijd was; terwijl de nieuwe natuur in hem heilig is, zuiver en hemelsgezind. En daaruit, zoals we in de tweede plaats zullen zien, komt strijd voort tussen die twee.
Nu, ik wil dat u opmerkt wat de apostel over deze twee naturen die in de christen zijn zegt, want ik ga ze tegenover elkaar stellen. In de eerste plaats, de apostel noemt de oude natuur ‘het lichaam dezes doods.’ Waarom noemt hij deze natuur ‘het lichaam dezes doods’? Sommigen veronderstellen dat hij hiermee doelt op ons sterfelijke lichaam, maar dat denk ik niet. Het lichaam is een edel werk van God en is niet in zichzelf de oorzaak van zonde. Adam in het paradijs ervoer het lichaam niet als een last, en als de zonde afwezig was zouden we niets aan te merken hebben op ons vlees en bloed.
Wat is het dan? Ik denk dat de apostel de boze natuur in hem allereerst een lichaam noemt om zich te keren tegen degenen die spreken over de overblijfselen van verdorvenheid in een christen. Ik heb mensen horen zeggen dat er overblijfselen, resten van zonde zijn in een gelovige. Zulke mensen weten nog niet veel over zichzelf. Nee, het is geen been of een flard die is overgebleven; het is het gehele lichaam der zonde – het geheel. ‘Van de hoofdschedel af tot de voetzool toe.’ Genade verminkt dit lichaam niet en hakt zijn ledematen niet af; hij laat het geheel aanwezig, ook al -God zij geprezen- kruisigt hij het door het aan het kruis van Christus te nagelen.
In de tweede plaats denk ik dat Paulus het een lichaam noemt omdat het iets cóncreets is. We weten allen dat we een lichaam hebben. Het is iets dat we kunnen voelen, we weten dat het er is. De nieuwe natuur is een mysterieus iets, en niet makkelijk te vinden; ik moet me soms zelfs afvragen of zij er eigenlijk wel is. Maar mijn oude natuur is een lichaam, ik vind het nooit moeilijk om haar bestaan te onderkennen, zij is even duidelijk aanwezig als vlees en beenderen. Net zoals ik er nooit aan twijfel dat ik een mens van vlees en bloed ben, zo twijfel ik er nooit ook maar enigszins aan dat ik zonde in me heb. Het is een lichaam, iets wat ik kan zien en voelen en iets wat -en het doet me pijn- altijd in mij aanwezig is.
Begrijp dan dat de oude natuur van de christen een lichaam is; zij heeft in zich een kern van, of zoals Calvijn het stelt, zij is een massa verderf. Zij is niet alleen een zweem, een overblijfsel, één onderdeel van de oude kleding, maar het geheel ervan is er nog steeds. Zeker, de oude natuur is vermorzeld onder de voet van de genade, zij is van haar troon geworpen; maar zij is er, geheel, en in al haar trieste tastbaarheid, een lichaam des doods. Maar waarom noemt Paulus het een lichaam des doods? Eenvoudig om uit te drukken hoe verschrikkelijk deze zonde is die in het hart overblijft. Het is een lichaam des doods. Ik moet een beeld gebruiken dat altijd aan deze tekst gekoppeld wordt, en geheel terecht. Oude heersers hadden de gewoonte om als ze mensen een zeer verschrikkelijke straf wilden geven een dood lichaam aan hen vast te binden, de ruggen tegen elkaar. Dan had de levende mens een dood lichaam stevig aan hem vastgebonden, rottend, halfvergaan, verontreinigend, en dan moest hij dat met zich meeslepen waar hij ook heenging.
Nu, dit is precies de taak waar een christen voor staat. Hij heeft het nieuwe leven in zich; hij heeft een levend en onvergankelijk beginsel, dat de Heilige Geest in hem heeft gelegd, maar hij voelt iedere dag dat hij dit dode lichaam met zich moet rondslepen, dit lichaam dezes doods, iets dat zo verachtelijk, zo afschuwelijk, zo walgelijk voor zijn nieuwe leven is als een dood, stinkend karkas zou zijn voor een levend mens.
Een plaatje voor in een van de embleembundels van Francis Quarles toont een groot skelet waarin een levend mens zit opgesloten. Hoe zwak het beeld ook is, het is even waar als vreemd. Daar is de oude skelet- mens: laag, verdorven en walgelijk. Hij is een kooi voor het nieuwe beginsel dat God in het hart heeft gelegd.
Overweeg één moment de treffende woorden van onze tekst: ‘Het lichaam dezes doods.’ Het is de vleesgeworden dood, de geconcentreerde dood, de dood die in de tempel van het leven zelf woont. Hebt u ooit bedacht hoe verschrikkelijk de dood is? Alleen al de gedachte eraan is voor de menselijke natuur verschrikkelijk. U als christen zegt dat u niet bang bent voor de dood, en dat is heel terecht; maar de reden dat u er niet bang voor bent is dat u uitziet naar een heerlijke onsterfelijkheid. De dood in zichzelf is zeer beangstigend.
Nu, de inwonende zonde heeft al de onbekende verschrikking, al de verwoestende kracht en al de enorme somberheid van de dood over zich. Er is een dichter nodig om de strijd van het leven met de dood te schilderen, om een levende ziel te beschrijven die ertoe veroordeeld is door de zwarte schaduwen van verwarring te wandelen en om de vleesgeworden dood in zich om te dragen. Maar zo is het met de christen. Als wedergeboren mens is hij een stralende, heldere, onsterfelijke geest; maar hij heeft te maken met de schaduwen van de dood. Hij moet dagelijks strijden met al de vreselijke machten van de zonde, die even verschrikkelijk, even ten zeerste vreselijk zijn als de machten van de dood en de hel.
In Romeinen 6 zien we het kwade beginsel getypeerd als ‘de oude mens.’ Er ligt een diepe betekenis in dat woord ‘oud.’ Maar laat het genoeg zijn om op te merken dat de nieuwe natuur in leeftijd niet op gelijke voet staat met de verdorven natuur. Er zijn er hier sommigen die wat hun menszijn betreft zestig jaar zijn en die nauwelijks twee jaar tellen in het leven der genade. Nu, denk eens na over de strijd in het hart. Het is de strijd van een kind met een volwassen man, de worsteling van een baby met een reus. De oude Adam heeft, als een oude eik, zijn wortels in de diepten van het menszijn laten doordringen; kan het kind in de genade hem ontwortelen en van zijn plaats krijgen? Van die aard is het werk, van die aard is de arbeid. Vanaf haar geboorte begint de nieuwe natuur de worsteling, en zij kan er niet mee stoppen totdat de overwinning volmaakt bereikt is. Nochtans is haar strijd gelijk aan het verplaatsen van een bron, het doen opdrogen van een oceaan en het vlak maken van heuvels, en wie is tot deze dingen bekwaam? De uit de hemel geboren natuur heeft behoefte aan de overvloedige hulp van zijn Maker, en zij zal die ontvangen ook; anders zou zij zwichten in de strijd, overwonnen door de superieure kracht van haar tegenstander en verpletterd onder diens enorme gewicht.
Merk verder op dat de oude natuur van de mens, die in de christen overblijft, boos is en nooit anders dan boos kan zijn, want ons wordt in dit hoofdstuk verteld dat ‘in mij’ -dat is in mijn vlees- ‘niets goeds woont.’ De oude Adamsnatuur kan niet worden verbeterd, zij kan niet worden opgeknapt; het is hopeloos om dat te proberen. U kunt doen wat u wilt, u kunt haar onderwijzen, u kunt haar dingen bijbrengen, en zo geeft u meer handvatten voor opstandigheid, maar u kunt de rebel niet in een vriend veranderen, de duisternis in licht. De oude natuur staat vijandig tegenover God, en dat zal altijd zo blijven. Anderzijds, het nieuwe leven dat God ons geschonken heeft, kan niet zondigen. Dat is de betekenis van een gedeelte in de eerste Johannes- brief, waar wordt gezegd: ‘Een kind van God zondigt niet; hij kan niet zondigen, want hij is uit God geboren.’ De oude natuur is boos, enkel boos, en dat voortdurend; de nieuwe natuur is geheel goed; zij weet niets van de zonde, behalve dat zij die haat. Haar contact met de zonde brengt pijn en ellende en zij roept uit: ‘Wee mij, dat ik woon in Mesech, dat ik verkeer in de tenten van Kedar.’
Ik heb u een kleine beschrijving gegeven van de twee naturen. Laat me u er nogmaals aan herinneren dat deze twee naturen wezenlijk niet te veranderen zijn. U kunt de nieuwe natuur die God u gegeven heeft niet minder godzalig maken; de oude natuur kunt u niet minder onrein en aards maken. De oude Adam is een verdoemd iets. U kunt het huis met bezemen keren, en het kan lijken alsof de boze geest eruit is weggegaan, maar hij zal terugkeren en met zich zeven andere duivelen meenemen die slechter zijn dan hijzelf. Het is het huis van een melaatse, en de melaatsheid zit in iedere steen, vanaf het fundament tot aan het dak; geen onderdeel is gezond. Het is een rok die door het vlees bevlekt is. U kunt hem wassen, en nogmaals wassen, maar schoon wassen zult u hem nooit. Het zou dwaas zijn om het te proberen.
Terwijl anderzijds de nieuwe natuur nooit kan worden aangetast. Vlekkeloos, heilig en zuiver woont zij in ons hart; zij regeert en heerst daar en verwacht de dag dat haar vijand zal worden uitgeworpen en zij zonder rivaal voor eeuwig koning zal zijn in het hart van de mens.
2. Zo heb ik u dus de twee strijders beschreven; in de tweede plaats komen we nu bij hun strijd. Nooit bestond er een dodelijker vete tussen twee landen dan er is tussen de twee beginselen, het goede en het verkeerde. Maar goed en verkeerd zijn vaak door een afstand van elkaar gescheiden, en daarom haten ze elkaar niet zo intens. Om een voorbeeld te noemen: het goede verdedigt de vrijheid, daarom haat het goede het kwaad van de slavernij. Maar we haten slavernij niet zo intens als we zouden doen wanneer we haar met eigen ogen zagen: dan zou ons bloed koken, als we onze zwarte broeder zagen die met een zweep werd afgeranseld. Stel u een slavendrijver voor die hier in ons midden zijn arme slaaf zou slaan totdat het rode bloed in stromen vloeide; kunt u zich uw verontwaardiging voorstellen? Maar vanwege de afstand voelt u dit minder intens. Het goede vergeet het verkeerde omdat het zo ver weg is.
Maar stel u nu voor dat het goede en het verkeerde in hetzelfde huis woonden. Stel u twee verwoede vijanden voor, met elkaar in dezelfde kleine woning. Stel u voor dat de twee gedwongen waren om samen te leven, kunt u zich voorstellen hoe verwoed zij elkaar zouden haten? Het verkeerde zegt: ‘Ik gooi je eruit, indringer; ik kan niet zo rustig zijn als ik wil, ik kan er niet op los leven zoals ik wil, ik kan niet genieten zoals ik wil – weg met jou, ik zal nooit tevreden zijn voordat ik je heb afgemaakt.’
‘Nee’, zegt de nieuwe natuur, ‘ik zal jóu doden en uitdrijven. Ik wil dat er niets van je overblijft. Ik heb je de oorlog gezworen en ik zal niet rusten voordat ik je volledig heb overwonnen en je volledig uit mijn huis heb verdreven.’ Waar ze ook zijn, ze staan altijd vijandig tegenover elkaar; ze waren nooit vrienden en dat kunnen ze ook nooit zijn. Het verkeerde moet het goede haten, en het goede het verkeerde.
En let op, hoewel we deze vijandschap zouden kunnen vergelijken met die van een wolf en een lam, toch is de nieuwe natuur niet in ieder opzicht een lam. Dat is zij weliswaar gelet op haar onschuld en zachtmoedigheid, maar zij is het niet wat haar kracht betreft. De nieuwe natuur heeft immers de almacht van God in zich, terwijl de oude natuur al de kracht van de boze in zich heeft, en dat is een kracht die we niet snel overschatten, maar die we heel vaak onderschatten.
Deze twee zijn altijd elkaars verwoede vijanden. En ook al zijn beide in rust, ze haten elkaar er niet minder om. Ook al komt mijn boze natuur niet in actie, zij haat desondanks de nieuwe natuur. En ook al is de nieuwe natuur passief, dan verafschuwt zij desondanks alle ongerechtigheid. De ene kan de andere niet verdragen, beide moeten ernaar streven om de ander te verdrijven.
Deze twee laten evenmin een gelegenheid voorbijgaan om zich op de ander te wreken. Er zijn tijden dat de oude natuur heel actief is, en wat gebruikt zij dan alle onderdelen van haar dodelijke wapenrusting tegen de christen. Op een bepaald moment zult u merken dat u door boosheid wordt overvallen. En wapent u zich tegen de vurige verzoeking, dan zult u plotseling merken dat trots de kop opsteekt en dat u vanbinnen zegt: ‘Ben ik geen goed mens dat ik mijn drift intoom?’ Op het moment dat u uw trots onderdrukt komt er weer een andere verzoeking: de begeerte zal door uw ogen naar buiten kijken en u zult verlangen naar iets waarnaar u niet naar hoort te kijken – en nog voordat u uw ogen voor de ijdelheid kunt sluiten, wordt u door een dodelijke traagheid overvallen en geeft u uzelf daaraan over en stopt met werken voor God. En als u uzelf dan opnieuw aanspoort, merkt u dat u in een en dezelfde poging uw trots hebt opgewekt. Het boze jaagt u op, waar u ook heengaat, of welke houding u ook aanneemt.
Anderzijds zal de nieuwe natuur nooit een gelegenheid voorbij laten gaan om de oude te onderdrukken. Wat de middelen der genade betreft, de nieuwe natuur zal nooit tevreden zijn voordat zij er gebruik van maakt.. Wat het gebed betreft, zij zal ernaar streven om door het gebed met de vijand te worstelen. Zij zal het geloof gebruiken, en de hoop, de liefde, de bedreigingen, de beloften, de voorzienigheid, de genade en al het andere om de duivel uit te werpen.
‘Nou’, zegt iemand, ‘dat merk ik zo niet bij mezelf.’ Dan vrees ik voor uw toestand. Als u de zonde niet zozeer haat dat u alles doet om hem uit te drijven, dan ben ik bang dat u geen levend kind van God bent. Antinomianen horen graag over de boosheid van het hart preken, maar op dit punt deugen ze niet: ze horen niet graag dat tenzij ze dat kwaad haten, tenzij ze ernaar streven om het uit te drijven en tenzij hun nieuwe natuur er voortdurend op gericht is om het uit te roeien, zij nog in hun zonden zijn.
Mensen die alleen in hun verdorvenheid geloven, maar die deze niet haten, zijn niet verder gevorderd op de weg naar de hemel dan de duivel. Niet mijn verdorvenheid bewijst dat ik een christen ben, niet de wetenschap dat ik verdorven ben, maar het feit dat ik mijn verdorvenheid haat. Het is mijn kwellende doodsstrijd met mijn verdorvenheden die bewijst dat ik een levend kind van God bent.
Deze twee naturen zullen de strijd met elkaar nooit staken zolang we in deze wereld zijn. De oude natuur zal nooit opgeven, ze zal nooit een wapenstilstand willen, ze zal nooit vragen om een verdrag tussen de twee. Ze zal altijd toeslaan, zo vaak als ze kan. Als ze zich stilhoudt, is dat alleen maar om zich voor te bereiden op de een of andere toekomstige strijd. De strijd van Christen met Appolyon duurde drie uur; maar de strijd van Christen met zichzelf duurde de hele weg vanaf de Enge Poort tot aan de rivier de Jordaan. De vijand vanbinnen kan zolang we hier zijn nooit worden uitgedreven. Satan kan soms bij ons uit de buurt zijn en zo’n nederlaag lijden dat hij blij is dat hij jankend naar z’n hol terug kan gaan, maar de oude Adam blijft tot het einde toe bij ons. Hij was bij ons toen we voor het eerst in Jezus geloofden, en lang daarvoor, en hij zal bij ons zijn tot het moment dat we ons lichaam in het graf achterlaten, onze angsten in de Jordaan en onze zonden in vergetelheid.
Merk verder op dat deze twee naturen beide in het gevecht bondgenoten met zich zullen meebrengen om hen te helpen. De boze natuur heeft oude betrekkingen en in zijn poging om de genade in het binnenste uit te drijven, stuurt hij boodschappers naar al zijn helpers. Net als Kedor- Laomer, de koning van Elam, brengt hij andere koningen met zich mee wanneer hij ten strijde trekt. ‘Aha’, zegt de oude Adam, ‘ik heb vrienden in de kuil.’ Hij stuurt een boodschap naar de diepten en er komen gewillige bondgenoten vandaan – geesten uit de enorme diepten van de hel, talloze duivels komen hun broeder te hulp. En dan, daarmee niet tevreden, zegt het vlees: ‘Aha, ik heb vrienden in deze wereld’, en dan stuurt de wereld zijn vurige cohorten van verleiding, zoals de begeerten der ogen en de grootsheid des levens. Wat een strijd als zonde, satan en de wereld tegelijkertijd een dodelijke val voor de christen opzetten.
‘O’, zegt iemand, ‘het is vreselijk om een christen te zijn.’ Ik verzeker u dat dit inderdaad zo is. Het is een van de moeilijkste dingen in de wereld om een kind van God te zijn; het is in feite onmogelijk, tenzij de Heere ons tot Zijn kinderen maakt en ons dit houdt.
Nu, wat doet de nieuwe natuur? Wanneer zij al deze vijanden ziet, roept zij tot de Heere, en dan stuurt de Heere Zijn vrienden. Allereerst komt Jehova haar te hulp in de eeuwige raad en openbaart aan het hart Zijn eigen aandeel in de geheimen van de eeuwigheid. Dan komt Jezus met Zijn bloed. ‘U zult overwinnen’, zegt Hij. ‘Ik zal u meer dan overwinnaar maken door Mijn dood.’ En dan verschijnt de Heilige Geest, de Trooster.
Met zulke Helpers aan haar zijde is de nieuwe natuur meer dan partij voor haar vijanden. God zal de nieuwe natuur soms alleen laten, om die haar eigen zwakheid te doen kennen; maar dat zal niet lang duren, opdat zij niet in wanhoop zal verzinken. Vecht u vandaag met de vijand, lieve christenbroeders? Zijn satan, het vlees en de wereld -die helse drie-eenheid- alle tegen u? Onthoud dat er een goddelijke Drie-eenheid voor u strijdt. Vecht door, ook als, zoals bij Bunyans Dapper-voor-de-Waarheid het geval was, het bloed van uw hand stroomt en het zwaard aan uw arm doet kleven. Vecht door! Want met u zijn de legioenen van de hemel. God Zelf is met u. De Heere is uw banier en Hij heelt uw wonden. U zult overwinnen. Want wie kan Almacht verslaan of de Godheid onder zijn voeten vertreden? Zo heb ik geprobeerd het conflict te beschrijven, maar begrijp me goed: het kan niet werkelijk beschreven worden. We moeten zeggen, zoals de dichter Joseph Hart doet als hij de gevoelens van zijn ziel vertolkt:
‘Maar broeders, u kunt het zeker wel vermoeden,
Want u hebt misschien hetzelfde gevoeld.’
Als u een vlakte zou kunnen zien waarop een strijd wordt uitgevochten, zult u zien hoe de grond door de wielen van het kanon, door de paardenhoeven en door de marcherende mannen is omgewoeld. Wat een troosteloosheid is er op de plaats waar eens de goudkleurige aren groeiden. Wat is de grond doordrenkt met het bloed van de verslagenen. Hoe verschrikkelijk het resultaat van deze vreselijke strijd. Maar als u het hart van de gelovige kon zien na een geestelijke strijd, zou u ontdekken dat het niet anders dan een tegenhanger van het slagveld is – evenzeer opengereten als de grond van het slagveld na de afschuwelijkste strijd die mensen of vijanden ooit hebben gevoerd. Want bedenk: de mens strijdt met zichzelf, nee, meer, met de hele wereld; nee, nog meer: met de hel. God met de mens, tegen de mens, de wereld en de hel. Wat een gevecht! Het heeft alles in zich om de aandacht te trekken, zelfs van de engelen.
3. In de derde plaats letten we nu op de vermoeide strijder. Hij heft zijn stem op en roept wenend: ‘Ik ellendig mens! Wie zal mij verlossen van het lichaam dezes doods?’ Het is de roep van een bezwijkende strijder. Hij heeft zo lang gevochten dat hij buiten adem is geraakt, en hij probeert weer lucht te krijgen, hij haalt adem door te bidden. ‘Ellendig mens dat ik ben! Wie zal me uit het lichaam dezes doods verlossen?’
Hij wil de strijd niet opgeven. Hij weet dat hij dat niet kan, en hij durft het niet. Die gedachte komt niet in hem op. Maar de strijd is zo zwaar, zo vurig, dat hij bijna overwonnen is. Hij zit neer om zichzelf te verfrissen, en zo zucht hij vanuit zijn ziel. Als het hijgende hert, dat verlangt naar de waterstromen, zegt hij: ‘Ik ellendig mens.’
Nee, het is meer dan dat. Het is de roep van iemand die bezwijkt. Hij heeft gevochten totdat al zijn krachten zijn vergaan, en hij valt terug in de armen van zijn Verlosser met deze flauwe snik: ‘Ik ellendig mens!’ Zijn kracht heeft hem verlaten. Hij is zwaargewond in de strijd. Hij voelt dat hij zonder de hulp van God zo totaal verloren is dat hij zelf het treurlied vanwege zijn nederlaag begint: ‘Ik ellendig mens.’
En dan vraagt hij: ‘Wie zal mij verlossen?’ De wet zegt: ‘Ik kan het niet en ik zal het niet.’ Het geweten zegt: ‘Ik kan zien hoe je de strijd voert, maar ik kan je er niet in helpen.’ En dan roept de oude menselijke natuur, en die zegt: ‘Ach, niemand kan je verlossen, ik zal je nu vernietigen. Je zult vallen door de hand van je vijand. Het huis van David zal vernietigd worden en Saul zal voor eeuwig leven en regeren.’ En de arme bezwijkende soldaat roept opnieuw: ‘Wie zal mij verlossen?’ Het lijkt een hopeloos geval, en ik geloof dat de ware christen soms denk dat hij hopeloos is overgeleverd aan de macht van de zonde.
De ellende van Paulus bestaat denk ik uit twee dingen, die voldoende zijn om welk mens dan ook ellendig te maken. Paulus geloofde in de leer van de menselijke verantwoordelijkheid, en toch voelde hij de leer van het menselijke onvermogen. Ik heb mensen horen zeggen: ‘U vertelt de zondaar dat hij niet kan geloven en berouw hebben zonder de hulp van de Heilige Geest, en toch zegt u hem dat hij de plicht heeft om te geloven en zich te bekeren. Hoe kunnen deze twee zaken met elkaar worden verenigd?’ We antwoorden dat ze niet met elkaar verenigd hoeven te worden. Het zijn twee waarheden die in de Heilige Schrift te vinden zijn en we laten het aan hen over om zich met elkaar te verzoenen, het zijn vrienden en vrienden hebben geen verzoening nodig.
Wat in leerstellig opzicht een probleem lijkt, is wat de ervaring betreft zo helder als de dag. Ik weet dat ik de plicht heb volmaakt te zijn, maar ik ben me ervan bewust dat ik dat niet kan zijn. Ik weet dat telkens als ik een zonde bedrijf ik schuldig ben, en toch weet ik heel zeker dat ik moet zondigen – dat mijn natuur zodanig is dat ik het niet kan helpen. Ik voel dat ik niet in staat ben dit lichaam der zonde en des doods kwijt te raken, en toch weet ik dat ik het kwijt behoor te raken. Deze twee dingen zijn genoeg om ieder mens ellendig te maken: te weten dat hij verantwoordelijk is voor zijn zondige natuur en toch te weten dat hij er niet van af kan komen, te weten dat hij haar behoort te onderdrukken en toch te voelen dat hij het niet kan, te weten dat hij de taak heeft Gods wet volmaakt te houden en vlekkeloos te wandelen in de geboden der wet, en toch door droevige ervaring te weten dat hij dat evenmin kan als dat hij de loop van de aarde kan veranderen of de zon uit het centrum van de hemelsferen wegstoten. Zullen deze twee zaken niet ieder mens tot wanhoop drijven?
De manier waarop sommigen het dilemma ontwijken, is door een van deze twee waarheden te ontkennen. Ze zeggen: ‘Goed, het is waar dat ik niet kan stoppen met zondigen’, en dan ontkennen ze hun verplichting om dit te doen. Ze roepen niet: ‘Ik ellendig mens.’ Ze leven zoals ze willen en zeggen dat ze er niets aan kunnen doen. Aan de andere kant zijn er mensen die weten dat ze verantwoordelijk zijn, maar die zeggen: ‘Ja maar, ik kan mijn zonden loslaten’, en zij zijn tamelijk gelukkig.
De arminiaan en de hypercalvinist hebben beiden een aangenaam leven; maar de mens die deze twee leerstukken gelooft zoals ze in Gods Woord geleerd worden: dat hij verantwoordelijk is voor de zonde en dat hij toch niet in staat is om er van af te komen – het verbaast me niet dat wanneer hij bij zichzelf naar binnenkijkt hij genoeg aantreft om hem te doen zuchten en roepen, altijd, en dat hij er bijna onder bezwijkt en er wanhopig van wordt. ‘Ik ellendig mens! Wie zal mij verlossen van het lichaam dezes doods?’
En nu zegt iemand: ‘Ik wil geen christen zijn, als dat de manier is om altijd met jezelf te vechten, zelfs tot het punt dat je wanhoopt aan de overwinning.’ Wacht even. Laten we het beeld compleet maken. Deze mens bezwijkt, maar hij zal geleidelijk herstel ontvangen. Denk niet dat hij hopeloos verslagen is. Hij valt om op te staan. Hij bezwijkt alleen maar om weer te worden verlevendigd.
Ik weet een wondermiddel dat zijn sluimerende hoop kan opwekken en zijn bloed weer sneller kan laten stromen. Laten we de belofte in zijn oren laten klinken, kijk eens hoe snel hij dan opleeft. Laten we hem een hartversterking geven, kijk eens hoe snel hij overeind komt en weer zijn mannetje staat. ‘Ik was bijna verslagen’, zegt hij, ‘bijna tot wanhoop gedreven. Verblijd u niet over mij, mijn vijand. Als ik val, zal ik toch weer opstaan.’ En hij laat zichzelf opnieuw aanvallen, terwijl hij uitroept: ‘Ik dank God door Jezus Christus onze Heere.’ Zo gaat hij weer voort, meer dan overwinnaar door Hem Die hem heeft liefgehad.
4. Dat brengt mij bij het vierde en laatste punt, en dat is dat de christen uiteindelijk overwinnaar zal zijn. Denkt u dat we eeuwig een slaaf van de zonde zullen zijn? Moet ik voor altijd de galeislaaf van mijn eigen natuur zijn, die zwoegt om vrij te worden maar nooit ontsnapt? Moet ik altijd deze dode man aan mijn rug hebben vastgeketend en de schadelijke geuren van het verrottende lichaam opsnuiven? Nee, nee, nee. Wat zich in mijn hart bevindt, is als een gekooide arend. En ik weet dat de tralies die mij beperken, spoedig gebroken zullen zijn. De deur van mijn kooi zal open gaan en ik zal opstijgen met mijn oog gericht op de zon der heerlijkheid. Ik zal omhoog zweven, zonder naar links of naar rechts af te dwalen, vliegend totdat ik mijn arendsnest in de eeuwige rotsen van Gods eeuwige liefde bereik.
Nee, wie die de Heere liefhebben hoeven niet altijd in Mesech te wonen. Het stof kan onze mantels besmeuren en er kan vuil aan ons gelaat kleven en onze kleding kan lijken op die van een bedelaar, maar zo zullen we niet altijd zijn. De dag komt waarop we zullen opstaan en het stof van ons zullen afschudden en onze mooie kleren aantrekken. Het is waar dat we nu als Israël in Kanaan zijn. Kanaan is vol vijanden, maar de Kanaanieten zullen en moeten worden uitgedreven. Amalek zal verslagen worden, Agag zal in stukken worden gehakt. Onze vijanden zullen, zonder uitzondering, worden uitgeroeid, en het hele land, van Dan tot Berseba, zal van de Heere zijn.
Christenen, verheug u! U zult spoedig volmaakt zijn, u zult spoedig vrij zijn van de zonde, volkomen vrij, zonder één verkeerde neiging, één verkeerd verlangen. U zult spoedig zo zuiver zijn als de engelen in het licht. Nee, meer dan dat, met de klederen van uw Meester aan zult u heilig zijn als de Heilige. Kunt u zich dat voorstellen? Is dat niet de essentie van de hemel, het toppunt van geluk, de hoogste top van de heuvelen der heerlijkheid – dat u volmaakt zult zijn?
Geen verleiding kan uw oog, oor of hand bereiken. En als het wel kon, zou u er niet door worden beschadigd. Want er zal niets in u zijn dat op welke manier dan ook de zonde zal bevorderen. Het zou zijn alsof er een vonk in de oceaan viel, uw heiligheid zou het in een oogwenk uitdoven. Ja, gewassen in het bloed van Jezus, opnieuw gedoopt met de Heilige Geest, zult u spoedig in de gouden straten wandelen, in witte kleding en ook met een zuiver hart, en zo volmaakt als uw Maker. U zult voor Zijn troon staan en tot in eeuwigheid Zijn lof bezingen.
Nu, soldaten van Christus, opnieuw te wapen! Stort u opnieuw in de strijd. U kunt niet verslagen worden; u moet overwinnen. Ook al bezwijkt u enigszins, schep toch moed. U zult overwinnen door het bloed van het Lam. Ter afsluiting zal ik nog een enkele opmerking maken voor velen die hier aanwezig zijn. Er zijn hier mensen die zeggen: ‘Ik ben nooit op die manier verontrust geweest.’ Dan heb ik medelijden met u. Ik zal u de reden van uw valse vrede vertellen. U hebt de genade van God niet in uw hart. Als u die wel had, zou u deze strijd zeker in uzelf opmerken. Veracht de christen niet omdat hij strijd voert, veracht uzelf omdat u niet strijdt.
De reden waarom de duivel u niet bestrijdt, is dat hij weet dat u de zijne bent. Hij hoeft u nu niet zeer te verontrusten; hij zal tijd genoeg hebben om u uiteindelijk uw loon te geven. Hij verontrust de christen omdat hij bang is hem kwijt te raken. Hij bedenkt dat als hij hem hier niet lastigvalt, hij in de eeuwigheid niet de kans heeft om dat alsnog te doen. Dus daarom zal hij hem bijten en hem schrik aanjagen terwijl hij daartoe in staat is. Dat is de reden waarom de christen meer gekweld is dan u.
Wat u betreft, u kunt heel goed zonder pijn zijn, want doden voelen het niet als ze worden geslagen. Het is heel goed mogelijk dat uw geweten u niet kwelt; want het is niet waarschijnlijk dat mensen die verdorven zijn hun wonden voelen, ook al worden ze over heel hun lichaam gestoken. Ik beklaag uw toestand, want de worm die niet sterft bereidt zich erop voor om zich met u te voeden. Binnenkort zult u vol wroeging zijn. Beef, want het vuur van de hel is heet en niet uit te blussen, en de plaats van het verderf is afschuwelijker dan een mens zich kan voorstellen. O, dat u aan uw einde zou denken. De christen kan een boos heden hebben, maar hij heeft een heerlijke toekomst. Maar uw toekomst is de zwartheid der duisternis voor eeuwig.
Ik bezweer u bij de levende God, u die Christus niet vreest, overdenk uw wegen. U en ik moeten over deze morgendienst verantwoording afleggen. U bent gewaarschuwd mensen, u bent gewaarschuwd. Heb acht op u uzelf, dat u niet denkt dat dit leven alles is. Er is een toekomende wereld; na de dood volgt het oordeel. Als u de Heere niet vreest, is er het oordeel, eeuwige toom en eeuwigdurende ellende.
En nu een woord tot hen die Christus zoeken. ‘Ach’, zegt iemand, ‘ik heb Christus gezocht, maar ik voel me slechter dan ooit. Voordat ik over Christus nadacht voelde ik mezelf goed, maar nu voel ik dat ik slecht ben.’
Het is in orde, vriend, ik ben blij u dat te horen zeggen. Wanneer artsen de wond van een patiënt behandelen, zien ze er altijd zorgvuldig op toe om het aangetaste vlees weg te snijden, want tenzij dat gebeurt kan de behandeling niets goed uitpakken. De Heere neemt uw zelfvertrouwen en eigengerechtigheid weg. Hij openbaart aan uw ziel de dodelijke kanker die in u knaagt. U bent zeker op weg naar genezing als u op weg bent om gewond te worden. God verwondt voordat Hij heelt; Hij slaat een mens naar diens eigen waarneming dood voordat Hij hem levend maakt.
‘Ach’, roept iemand, ‘maar kan ik hopen dat ik ooit bevrijd zal worden?’ Ja, broeder, als u nu op Christus ziet. Het maakt me niet uit wat uw zonde is of hoe groot de wanhoop van uw hart is. Als u alleen maar uw oog richt op Hem Die aan het kruishout hing, dan is er niet alleen hoop voor u, maar dan is er zeker zaligheid.
Terwijl ik dit onderwerp overdacht, voelde ikzelf een verschrikking van grote duisternis over mijn geest komen, vanuit de gedachte wat voor gevaar ik liep om verslagen te worden, en ik kon geen straaltje licht in mijn belaste ziel krijgen – totdat ik mijn oog een andere kant op richtte en mijn Meester aan het kruis zag hangen. Ik zag dat het bloed nog steeds vloeide. Het geloof greep het offer aan en ik zei: ‘Dit kruis is het middel waardoor Jezus overwon, en het zal het middel zijn waardoor ik dat doe.’ Ik keek naar Zijn bloed. Ik herinnerde me dat ik overwon in dat bloed, en ik stond op van mijn meditatie, verootmoedigd, maar zeer verheugd; neergeworpen, maar niet wanhopig, uitziend naar de overwinning.
Doe dat ook. Jezus Christus is in de wereld gekomen om zondaren zalig te maken, geloof dat. U bent een ontwaakte en boetvaardige zondaar; daarom kwam Hij om u te redden. Geloof Zijn Woord, vertrouw Hem. Doe zelf niets voor uw eigen zaligheid, maar vertrouw erop dat Hij het doet. Werp uzelf eenvoudig en alleen op Hem; en zo zeker als de Bijbel waar is zult u merken dat de belofte u niet in de steek laat. ‘Wie zoekt, zal vinden; wie klopt, zal worden opengedaan.’
Moge God u helpen door u dit nieuwe leven vanbinnen te geven! Moge Hij u helpen om op Jezus te zien, en ook al is de strijd lang en zwaar, de overwinning zal zoet zijn.
Amen.