En die de twee talenten ontvangen had, kwam ook tot hem, en zei: Heere! Twee talenten hebt gij mij gegeven; zie, twee andere talenten heb ik boven dezelve gewonnen. Zijn heer zei tot hem: wel, gij goede en getrouwe dienstknecht! Over weinig bent gij getrouw geweest, over veel zal ik u zetten; ga in, in de vreugde van uw heren Mattheus 25:22,23.
Alle goede gave en alle volmaakte gift is van boven, van de Vader der lichten afkomende.” Alles wat de mensen hebben, moeten zij toeschrijven aan de Grote Fontein, de Gever van alle goed. Hebt gij talenten? Zij zijn u geschonken door de God van de talenten. Hebt gij tijd? Hebt gij rijkdom, invloed, macht? Hebt gij de gave van het woord? Bezit gij de gave van denken? Bent gij dichter, staatsman, geleerde? Wat voor positie gij ook bekleedt in de maatschappij, over wat voor gaven en krachten gij ook hebt te beschikken, herinnert u, dat zij u niet toebehoren, doch u als ter leen zijn gegeven van Boven. Niemand bezit iets, dat hij het zijne kan noemen, behalve zijn zonden. God heeft ons allerlei bezittingen toevertrouwd en tot ons gezegd: doet handeling totdat Ik kom.”
Al draagt onze wijngaard ook nog zo veel vruchten, wij mogen niet vergeten, dat die wijngaard de Koning toebehoort. Al de eer en al het nut van onze bekwaamheid komt God toe, want Hij is er de Gever van. De gelijkenis zegt ons dit met klem en nadruk, want zij laat iedereen erkennen, dat zijn talenten hem toekomen van de Heere. Zelfs de man die in de grond groef en het geld van zijn heer verborg, ontkende niet dat zijn talent aan de Meester toebehoorde. Want, ofschoon zijn antwoord: “Zie, gij hebt het uwe”, uiterst onbeschaamd was, zo was het toch geen ontkenning van dit feit. Zodat zelfs deze man verder was dan zij, die hun verplichtingen jegens God ontkennen. En bij het blote noemen van gehoorzaamheid jegens hun Schepper hooghartig het hoofd schudden en hun tijd en hun gaven veeleer besteedden in opstand tegen Hem dan in een dienen van Hem. O! Dat wij allen wijs waren om te geloven. En naar deze meest blijkbare van alle waarheden te handelen, n.l. dat wij, uit wat wij hebben, van de Allerhoogste hebben ontvangen.
Er zijn mensen in de wereld, die slechts weinig talenten hebben. Onze gelijkenis zegt: “De ene gaf hij vijf talenten en de andere twee.” Tot hen zal ik heden het woord richten. En ik bid dat hetgeen ik zal spreken door God gezegend zal worden tot hunne stichting of hunne bestraffing. Ik zal dan in de eerste plaats wijzen op het feit, dat er vele personen zijn, die slechts weinige talenten hebben, waarbij ik zal trachten te verklaren, waarom God hun slechts zo weinig heeft toebedeeld. In de tweede plaats zal ik hen er aan herinneren, dat zij ook van die weinige talenten rekenschap zullen hebben af te leggen. En dan zal ik tot besluit de troostrijke opmerking maken, dat, indien onze weinige talenten op de rechte wijze worden gebruikt, wij noch door onze eigen consciëntie, noch door het oordeel van onze Meester veroordeeld zullen worden, omdat wij niet méér hebben.
1. GOD HEEFT SOMMIGE MENSEN SLECHTS MET WEINIGE TALENTEN BEGIFTIGD. Zeer dikwijls hoort gij de mensen van elkaar spreken, alsof God geen verstandelijk onderscheid in hen gelegd heeft. Daar is iemand die veel voorspoed heeft. En hij denkt dat iedereen zo vlijtig en volhardend kan wezen als hij is. En dat dus iedereen evenveel voorspoed kan hebben als hij gehad heeft. Gij zult dikwijls aanmerkingen horen maken op leraren, die godvruchtige en ijverige mannen zijn, maar nu juist niet veel aantrekkingskracht hebben. En zij worden voor traag en lui gehouden omdat zij niet zo veel beweging maken in de wereld. Terwijl de ware oorzaak hiervan kan wezen dat zij weinig talent hebben. Doch van dit weinige echter het best mogelijke gebruik maken. En dus niet bestraft moesten worden wegens het geringe dat zij slechts tot stand brengen. Het is een feit dat iedereen kan opmerken dat er zelfs onderscheid is in onze geboorte.
Alle kinderen zijn niet even vroeg ontwikkeld. En alle mensen hebben gewis niet hetzelfde vermogen om iets te leren of iets te onderwijzen. God heeft tussen de mensen een zeer groot en wondervol verschil gemaakt. Wij moeten niet denken dat al het onderscheid tussen een Milton en een man die leeft en sterft zonder ooit te hebben leren lezen, aan niets anders dan aan de opvoeding is toe te schrijven. Er moet ongetwijfeld in de oorsprong reeds een verschil tussen hen bestaan hebben. En ofschoon opvoeding en onderwijs zeer veel kunnen, zo vermogen zij toch niet alles. Een vruchtbare grond die goed bewerkt is, zal noodwendig veel meer opleveren dan de best bewerkte grond die van nature hard en onvruchtbaar is. God heeft groot en zeer bepaald onderscheid gemaakt. En in ons gedrag tegenover onze medemensen behoren wij dit in herinnering te houden, opdat wij geen harde dingen zeggen van diezelfde mensen tot wie God eenmaal zeggen zal: “Wel, gij goede en getrouwe dienstknecht.”
Maar waarom is het, dat God niet aan alle mensen gelijke talenten heeft toebedeeld? Mijn eerste antwoord is: omdat God vrijmachtig is en Hij, na zijn liefde, het meest behagen heeft in het tentoonspreiden van zijn vrijmacht. De Heere God wil alle mensen doen weten dat Hij het recht heeft met het zijne te doen wat Hij wil. Vandaar ook dat Hij verlossing en zaligheid schenkt aan sommigen en niet aan anderen En zijn enig antwoord op een beschuldiging van onrechtvaardigheid luidt: “Maar toch, o mens! Wie bent gij die tegen God antwoordt? Zal ook het maaksel tot degene die het gemaakt heeft, zeggen: “Waarom hebt gij mij alzo gemaakt?” De worm moet niet murmureren, omdat God hem geen engel gemaakt heeft. En de vis die in de zee zwemt, moet niet klagen, dat hij geen vleugels heeft om hoog in de lucht te kunnen vliegen. God had het recht om zijn schepselen te maken zoals het Hem behaagde. En ofschoon de mensen Hem dit recht willen betwisten zal Hij het toch ongeschonden handhaven tegenover een ieder onzer.
Teneinde nu dit zijn recht tegen aanranding te beschermen en het door de ijdele, nietige mens te doen erkennen, herinnert Hij ons in al zijn gaven voortdurend aan Zijn vrijmacht. “Aan deze mens,” zegt Hij, “zal Ik zulk een scherpzinnig verstand geven dat hij alle verborgenheden zal doorvorsen. En die andere mens zal Ik zo stompzinnig maken dat niets dan de eenvoudigste beginselen van kennis of wetenschap tot zijn geest kunnen doordringen. Ik zal de ene mens begiftigen met zó rijk een verbeeldingskracht, dat hij bergen op bergen van beeldspraak zal stapelen, totdat zijn taal de hemelse majesteit schijnt te naderen. En aan een ander zal Ik zulk een gewoon, alledaags verstand geven dat nooit een dichterlijke gedachte bij hem kan opkomen.” Waarom dit, o God? En het antwoord luidt: “Zal Ik met het mijne niet doen wat Ik wil?” “Als de kinderen nog niet geboren waren, noch iets goeds of kwaads gedaan hadden, opdat het voornemen Gods, dat naar de verkiezing is, vast bleve . . . . . zo werd tot haar gezegd: De meerdere zal de mindere dienen.” En zo is er geschreven betreffende de mensen dat de een groter zal zijn dan de ander. De een zal zijn hals krommen. En de ander zal er zijn voet op plaatsen. Want de Heere heeft het recht te beschikken over plaatsen en gaven, over talenten en rijkdom, zoals het goed schijnt in zijn ogen.
Verreweg de meeste mensen nemen hier geen genoegen mee. Doch merk op dat hetgeen waarover gij klaagt in God juist iets is dat gij in u zelf lief hebt. Iedereen is er zich gaarne van bewust dat hij het recht heeft met het zijne te doen wat hij wil. Allen willen wij gaarne soeverein zijn. Gij zult uw geld gewillig en mild aan de armen geven, doch zo iemand de onbeschaamdheid had van te zeggen dat hij recht heeft op uw geld zou gij het hem dan ook geven? Gewis niet! En wie zal dan daarom uw vrijgevigheid in twijfel trekken? Het is ook als in de gelijkenis in een van de Evangeliën, waar, nadat de mensen hadden gearbeid, sommigen van hun gedurende twaalf uren, sommigen gedurende zes uren, en wederom anderen gedurende slechts één uur, de heer des huizes ieder één penning gaf. 0! Ik zou nederig mijn hoofd willen buigen en zeggen: “Heere, hebt Gij mij één talent gegeven? Zo loof en dank ik U er voor. Ik bid U, schenk mij de genade om het op de rechte wijze te gebruiken. Hebt Gij mijn broeder tien talenten gegeven? Ik dank U voor de grootheid van u goedheid over hem. Doch ik wil noch hem benijden, noch mij over U beklagen.” O! Dat wij immer de gezindheid hadden ons voor de vrijmacht van God te buigen!
En wederom: God geeft aan de een vijf en aan de ander twee talenten, omdat de Schepper verscheidenheid bemint. Men heeft gezegd dat de eerste wet van de hemel orde is, doch dan is de tweede gewis verscheidenheid, want in alle werken van God heerst de schoonste afwisseling. Heft des nachts uw ogen op naar de hemel: de sterren schitteren niet allen met dezelfde glans. En zij zijn ook evenmin in rechte lijnen geplaatst zoals de lampen in onze straten. En slaat dan de blik neerwaarts. Ziet welk verschil er heerst in de plantenwereld, van de ceder op de Libanon tot de hysop aan de muur. Of het nog kleinere mosplantje. Zie van de hoge, machtige boom, onder welks takken geheel een leger schaduw zou kunnen vinden. Of het fijne mos aan uw voeten. God heeft alles wonderschoon geformeerd, doch het is alles vol van afwisseling. Neemt welke boom gij wilt, geen twee bladeren er van zullen volkomen op elkaar gelijken.
Ziet hoe zelfs de bladknoppen die op de reuk van de naderende lente zich beginnen te openen, nog van elkaar verschillen. En ziet dan op de wereld der dieren. God heeft ze niet allen gelijk geschapen. Hoe groot is de afstand – tussen de kolossale olifant en het konijn dat de rotsen omwoelt. Tussen de walvis die de zee troebel maakt door de zwieping van zijn staart tot het stekelbaarsje dat in de beek zwemt. God heeft alle dingen verschillend gemaakt en overal zien wij verscheidenheid. Ik twijfel niet of het is zelfs in de hemel even zo, want daar zijn “tronen en heerschappijen, en overheden en machten.” Verschillende rangen onder de engelen, de ene rij zich verheffende boven de andere, “de ene ster in heerlijkheid verschillende met de andere ster.” En waarom zou dezelfde regel niet ook gelden onder de mensen? Heeft God ons allen in dezelfde vorm gegoten? Het schijnt van neen. Want Hij heeft ons aangezicht niet aan elkaar gelijk gemaakt.
Geen twee aangezichten kunnen volkomen eender genoemd worden, want is er al gelijkenis, er is toch blijkbaar ook verschil. Zullen dan de geesten der mensen aan elkaar gelijk zijn? Zullen de zielen der mensen allen op dezelfde wijze geformeerd zijn. Zal de schepping van God verlaagd worden tot een grote fabriek, waarin alles gesmolten wordt in hetzelfde vuur en uitgegoten wordt in dezelfde vorm? Neen, om den wille der verscheidenheid wil Hij de ene mens vermaard doen zijn, zoals David. En een ander Davids onbekende wapendrager doen blijven. Hij wil dat de een een Jeremia zal zijn die profeteert. En een ander een Baruch, die de profetie leest. De een zal rijk wezen, een ander arm, gelijk Lazarus. De een zal spreken met een stem, zo luid als de donder. Een ander zal stom wezen. De een zal machtig wezen in woord en in leer. Een ander zal zwak zijn in zijn spraak en langzaam in het vinden van woorden. God wil verscheidenheid. En de dag zal komen, wanneer wij, neerziende op de wereld, gewaar zullen worden dat de schoonheid van haar geschiedenis grotendeels toegeschreven moet worden aan de verscheidenheid van de karakters die er in gekomen zijn.
Doch laat ons een stap verder gaan. God heeft hier nog een diepere reden voor. God geeft aan sommige mensen slechts weinige talenten, omdat Hij vele kleine sferen heeft en deze vervuld wil hebben. Daar is een grote oceaan, hij behoeft bewoners. O Heere! Gij hebt de Leviathan gemaakt om er in te zwemmen. Daar is een verborgen grot, een verscholen spelonk in de diepte der zee. De ingang hiervan is slechts klein. Indien er geen andere zeedieren waren dan de Leviathan, dan zou zij voor altijd onbewoond moeten blijven. Doch er is een klein visje geschapen. En voor dat kleine visje is die plaats reeds een oceaan. Er zijn duizenden van takjes en twijgjes op de bomen in het woud. Waren nu alle vogels adelaars, hoe zou het woud dan vervrolijkt worden door hun lied. En hoe zou ieder takje of twijgje zijn zanger kunnen dragen? Omdat God echter gewild heeft, dat elke twijg haar eigen muziek had, heeft Hij er de kleine zanger voor gemaakt om er op te kunnen zitten. Elke sfeer moet bewoond worden door het schepsel dat voor haar grote of ruimte geschikt is. God handelt altijd met spaarzaamheid.
Bestemt Hij een man om de herder en leraar te zijn van een kleine gemeente van misschien vier of vijf honderd zielen? Waartoe zou het dan dienen hem de gaven en bekwaamheden van een apostel te geven? Bestemt Hij een vrouw om de nederige onderwijzeres te zijn van haar eigen kinderen thuis, een stille opvoedster van haar eigen gezin? Zou het haar dan zelfs niet schaden en beroeren, indien God haar een dichteres had gemaakt met de gave om geheel een volk te bezielen en in verrukking te brengen? Het kleine, geringe van haar talenten zal haar juist geschikt maken voor het kleine van haar sfeer. Daar is een jongeling die volkomen in staat is in een haveloze school te helpen onderwijzen. Had hij nu een hogere, meer geniale aanleg, dan zou hij wellicht met minachting neerzien op dat werk. En zo zou dan de haveloze school van haar voortreffelijke onderwijzer beroofd zijn. Er zijn kleine levenskringen. En deze wil God door kleine, geringe lieden vervuld zien. Er zijn plaatsen van grote en gewichtige verantwoordelijkheid. En er zullen mannen van moed en geestkracht en grote bekwaamheid gevonden worden die geschikt zijn voor die arbeid. Hij heeft een beeld gemaakt voor elke nis, een schilderij voor elk deel op de galerij. Geen enkele plaats zal ledig blijven. Daar echter sommige nissen zo klein zijn, moeten ook de beelden klein wezen die er in geplaatst worden. Aan sommigen heeft Hij twee talenten gegeven, omdat twee voor hen genoeg en vijf voor hen te veel zouden wezen.
En wederom: God geeft aan sommige mensen twee talenten, omdat Hij in dezen zeer dikwijls de grootheid van zijn genade ten toon spreidt in de behoudenis van zielen. Gij hebt gehoord van een predikant die zeer geleerd was in de Schrift. Hij bezat diepe wijsheid en had een bevallige, aangename manier van spreken. Onder zijn prediking zijn er velen bekeerd geworden. Maar hebt gij nu nooit gehoord, hoe men – wel niet in zo vele woorden zegde, – maar dan toch wel in bedekte termen te kennen gaf, dat zijn voorspoed aan Zijn geleerdheid en welsprekendheid toegeschreven moest worden? En van de andere kant, daar is een man, ruw in zijn manieren en ruw in zijn spreken. En blijkbaar zonder enig letterkundig talent. Doch aan deze man heeft God het ene talent geschonken van een ernstig, vurig hart. Hij spreekt als een zoon van de donder. In ruwe, strenge taal veroordeelt hij de zonde en verkondigt hij het Evangelie. En hij is het middel ter bekering van honderden. De wereld bespot hem. “Ik kan niets verstandigs of redelijks in dit alles ontdekken” zegt de geleerde; “het is alles onzin, femelarij; de man weet niets.”
De criticus neemt zijn pen op, punt haar en doopt haar in de bitterste gal die hij kan vinden. En dan schrijft hij een zeer aantrekkelijke geschiedenis van die man, waarin hij wel niet zó ver gaat van te zeggen dat hij hoornen ziet op zijn hoofd. Doch toch schier alles op dat ene na. Hij is alles wat slecht is, en niets wat goed is. Hij brandmerkt hem. Hij is alledaags, hij is ijdel. Hij is laag, hij is trots. Hij is ongeletterd, hij is gemeen. Er is in geheel de taal geen woord dat zijn slechtheid genoegzaam kan aanduiden. En daarom moet er maar een woord voor gemaakt worden. En nu, wat zegt de gemeente? Wat zegt de man zelf? “Ja, Heere, want nu moet de eer en heerlijkheid voor u wezen tot in eeuwigheid. Daar Gij het onedele der wereld en het verachte hebt uitverkoren. En hetgeen dat niets is. Opdat Gij hetgeen dat iets is, te niet zou maken.” En zo schijnt God somtijds meer eer te verkrijgen tot het kleine dan uit het grote. En ik twijfel er niet aan, of Hij heeft sommigen van u met zo weinig vermogen begaafd om goed te doen, met zo weinig invloed en met zo klein een sfeer. Opdat Hij in de laatste grote dag aan de engelen zou kunnen tonen, hoeveel Hij kan neerleggen in een klein bestek.
Gij weet, waarde vrienden, er zijn twee dingen die altijd onze aandacht zullen trekken. Het ene is bekwaamheid, belichaamd in iets kolossaal groots. Wij zien een groot schip, een Leviathan. En wij staan er verbaasd over dat de mens het heeft kunnen vervaardigen. En op een ander maal zien wij een keurig fijn kunstwerk dat minder dan een vierkante duim ruimte inneemt. En wij zeggen: “Ik kan nog begrijpen dat de mensen een groot schip kunnen maken. Doch wat ik niet kan begrijpen is, dat een kunstenaar het geduld en de bekwaamheid heeft, om zoiets kleins voort te brengen.” O mijne vrienden, het komt mij voor, dat God niet groter is in ons begrip, als wij de grenzeloze etherische velden zien. En de talloze werelden die er in zweven, dan wanneer wij een nederige hutbewoonster zien. En aanschouwen, hoe het woord van God volvoerd wordt in haar ziel. En hoe door haar klein, gering talent God de hoogste eer en heerlijkheid wordt toegebracht. Gewis, indien de mens zich in het kleine kan eren zowel als in het grote, dan kan de Oneindige en de Eeuwige zich het meest verheerlijken als Hij zich neerbuigt tot de geringheid van de mens.
2. Onze tweede stelling was DAT ZELFS VAN WEINIGE TALENTEN REKENSCHAP GEGEVEN MOET WORDEN. Als wij ons de dag des oordeels voorstellen, dan zijn wij zeer geneigd te denken dat sommigen een zwaardere vuurproef zullen hebben te doorstaan dan anderen. Ik heb meermalen, als ik de geschiedenis van Napoleon las, onwillekeurig gezegd: “Hier is een man van ongehoorde bekwaamheid, de meester der wereld. Er zouden een dozijn eeuwen nodig zijn om wederom zulk een man voort te brengen. Doch hier is tevens een man, die zijn bekwaamheid veil heeft voor zijn eerzucht, zijn legerscharen als een zondvloed heenvoert over elk land, vrouwen tot weduwen, kinderen tot wezen maakt. Niet bij honderden, maar bij duizenden. Indien niet bij miljoenen. Welk een rekenschap zal die man hebben te geven als hij voor de troon van God staat! Zullen de getuigen niet opstaan van de velden van Spanje en Rusland, van Italië en Egypte. En Palestina om die man te beschuldigen, die, ten einde zijn eigen stoute eerzucht te bevredigen, hen ter dood heeft gevoerd?” Maar wilt gij u herinneren, dat, ofschoon Napoleon als beschuldigde voor Gods rechterstoel zal hebben te staan, ook ieder onzer daar zal geplaatst worden?
En ofschoon wij geen zeer hoge positie innemen en wij niet op het toppunt van roem en macht waren, hebben wij toch hoog genoeg gestaan om onder het oog en de opmerkzame blikken van de Allerhoogste te komen. En wij hebben juist bekwaamheid en macht genoeg gehad om kwaad te kunnen doen in de wereld. En er verantwoordelijk voor te zijn. “O,” zegt iemand, “Ik dacht dat God mij in de dag des oordeels gewis wel voorbij zal gaan Ik ben geen Tom Paine (een vermaard ongelovig schrijver) geweest. Ik ben niet de leider geweest van ongelovigen. Ik ben geen moordenaar geweest. Ik ben geen vorst of aanvoerder geweest onder de zondaren. Ik heb de openbare vrede niet verstoord. De enkele zonden, die ik heb bedreven, zijn in alle stilte geschied. Niemand heeft er van gehoord. En ik denk niet dat mijn slecht voorbeeld veel kwaad gedaan heeft. Mijn kinderen zijn wellicht niet zeer gezegend door mijn gedrag, evenwel, ik heb slechts zeer weinig kwaad gesticht. Te weinig om er iemand, behalve mij zelf, door te schaden. Ik heb over het geheel een zedelijk levensgedrag geleid. En ofschoon ik niet kan zeggen dat ik God heb gediend, zo is toch mijn afwijking van de weg des plichts zeer gering geweest!” O gewis, mijne vrienden, gij mag u zo klein maken, als gij wilt.
Maar al maakt gij u zelf nog zo onbeduidend, zal dit u toch niet verontschuldigen. Er is u slechts weinig toevertrouwd! Dan was er ook zo veel te minder moeite voor u om van uw talenten een goed gebruik te maken. De man die veel talenten heeft, heeft hard te werken om ze alle goed te besteden. Hij zou de verontschuldiging kunnen aanvoeren dat hij vijf talenten te veel vond, om ze alle te gelijk naar de markt te brengen. Iedereen kan wel zijn een en enig talent op rente zetten. Het zal u weinig moeite kosten hier de toepassing van te maken. En in zoverre gij leeft en sterft zonder met dat ene talent te hebben gewoekerd, zal uw schuld des te zwaarder zijn juist door het feit dat uw talent zo gering was. En bijgevolg de moeite om het te gebruiken, ook gering was. Indien gij slechts weinig had, heeft God ook slechts weinig van u geëist. Waarom hebt gij dat weinige niet gegeven? Indien iemand een huis huurt voor één pond in het jaar, al is het huis nu ook nog zo klein voor het geld, zo hij zijn huur niet opbrengt, dan is hij niet voor de helft zo te verontschuldigen als wanneer zijn huur honderd pond had bedragen. En hij gefaald had te betalen. Juist vanwege het weinige dat van u geëist werd, bent gij te minder te verontschuldigen. Laat mij u dan mogen herinneren aan het feit dat er rekenschap van u zal geëist worden.
Herinner u, mijn hoorder dat gij in den dag van het oordeel persoonlijk rekenschap zult hebben af te leggen. God zal u niet vragen, wat uw kerk gedaan heeft. Hij zal u vragen, wat gij zelf gedaan hebt. Nu is daar een zondagsschool. Indien God alle leden der gemeente gezamenlijk zou ondervragen, van hen gezamenlijk, als één lichaam, rekenschap zou eisen, dan zou een iegelijk van hun zeggen: Heere, als één lichaam hadden wij een voortreffelijke zondagschool en vele onderwijzers. En aldus zouden zij zich dan verontschuldigen. Maar neen, één voor één moeten de belijders vóór Hem verschijnen. “Wat hebt gij voor de zondagsschool gedaan? Ik heb u de gave geschonken om kinderen te onderwijzen – wat hebt gij gedaan?” “Heere, er was een zondagsschool.” Dat heeft hier niets mee van doen. Wat hebt gij gedaan? Gij behoeft nu geen rekenschap te geven van het gezelschap, de gemeente, waartoe gij behoorde, doch van u zelf als enkel persoon. “O,” zegt iemand, “er waren zo veel arme predikanten daar in dit gebouw, toen er voor hen gecollecteerd werd, ik was er ook. En er werd zeer veel gegeven.” Ja, maar wat hebt gij gegeven?
Gij bent persoonlijk verantwoordelijk voor uw aardse goederen, evenals voor uw talenten, uw gaven en bekwaamheden. “Het doet mij genoegen,” zegt iemand, dat er heden ten dage veel meer gepredikt wordt dan vroeger. Er schijnt meer leven te zijn gekomen in de gemeente.” Ja, vriend, en gij schijnt in de mening te verkeren dat ook aan u een deel van de eer hiervan toekomt. Predikt gij meer dan gij placht te doen? Gij bent een leraar; streeft gij er naar om meer te doen dan vroeger? Gedenk, dat u niet van hetgeen uw broederen doen, doch van hetgeen gij doet rekenschap zal worden gevraagd voor de rechterstoel van God. En dat aan een iegelijk van u de vraag zal worden gedaan: “Wat hebt gij met uw talent gedaan?” Al uw lidmaatschap van de kerk zal u niets baten. Het is uw persoonlijke doen, uw persoonlijk dienen van God dat van u geëist wordt als blijk van zaligmakende genade. En zo anderen traag zijn, zo anderen aan God niet geven wat Hem toekomt, dan is dit een reden te meer, waarom gij al uw krachten had behoren in te spannen om het zelf te doen.
En wederom; herinner u, dat u van alles in het bijzonder rekenschap zal worden gevraagd. Op de dag van het oordeel zult gij niet inderhaast een soort van algemene rekening en verantwoording kunnen opmaken, neen, alle bijzondere posten zullen gelezen en nagegaan worden. Hebt gij hiervoor een bewijs uit de Schrift, vraagt iemand wellicht. Ja. “Ik zeg u, dat van elk ijdel woord, hetwelk de mensen zullen gesproken hebben, zij van hetzelve rekenschap zullen geven in de dag van het oordeel.” Het is juist in de bijzonderheden dat de mensen te kort komen. “Als ik mijn leven overzie in zijn geheel,” zegt iemand, dan gevoel ik niet heel veel schaamte. Doch het is in de afzonderlijke dingen, in de kleine bijzonderheden dat ik moeite heb.” Weet gij, dat de dag van gisteren geheel en al door kleinigheden was ingenomen? En de dingen van heden zijn klein. En wat gij morgen doen zult, het zullen allen kleine dingen wezen.
Evenals de kleine, fijne schelpjes allen te samen de krijtbergen vormen. En de krijtbergen allen te samen de bergketen uitmaken, zo maken de kleine, nietige daden en handelingen allen te samen de rekening uit. En die allen moeten afzonderlijk worden beschouwd en nagegaan. Gij had onlangs eens een uur vrij; wat hebt gij er mee gedaan? Gij had een stem; hoe hebt gij haar gebruikt? Gij had een pen; gij kon haar gebruiken. Welk gebruik hebt gij er van gemaakt? Elke bijzondere zaak zal afzonderlijk worden behandeld, zal afzonderlijk verantwoord moeten worden. O dat gij wijs waart, dat gij niet licht over deze zaak heen liep, doch elke toon in de muziek van uw levensgedrag waar nam. En hem in harmonie trachtte te brengen met de andere tonen, opdat ten laatste uw levenspsalm geen afschuwelijke wanklank blijkt te zijn. O, dat gij die nog zonder God bent, wilde gedenken dat uw leven gewis van zulk een aard is dat het rechtsonderzoek ten laatste dage in uw veroordeling moet eindigen.
En wederom: die rekenschap zal heel nauwkeurig wezen. En gij zult u van deze “kleine dingen” niet af kunnen maken. “O dat waren slechts geringe zonden, kleine, nietige aangelegenheden. Ik heb er nooit de som van opgemaakt.” Maar te dien dage zal er wél de som van worden opgemaakt. Als God ten laatste komt om in ons hart te zien dan zal Hij niet slechts zijn oog laten gaan over het grote, doch ook over het kleine. Alles zal onderzocht worden, de zonde van een penning zowel als de ongerechtigheid van ponden alles zal tegen ons aangevoerd worden, van alles zullen wij nauwkeurig rekenschap hebben te geven.
Herinnert u hieromtrent nog dit ene dat in de dag van het oordeel, wanneer allen onderzocht zullen worden, zonder dat hierbij hun rang of stand in aanmerking genomen wordt die rekenschap heel onpartijdig gegeven zal moeten worden. De vorst zal opgeroepen worden om rekenschap te geven van zijn talenten. Een naast hem zullen zijn hoveling en zijn slaaf staan. De machtigste keizer moet even goed voor Gods rechterstoel staan als de geringste hutbewoner. Allen moeten verschijnen en geoordeeld worden naar de daden die zij in het lichaam gedaan hebben. Wat onze belijdenis betreft, die zal ons van generlei nut zijn. Wij kunnen de hovaardigste huichelaars geweest zijn die ooit aan de wereld afkeer hebben ingeboezemd door onze hoogmoed. Doch wij moeten beproefd en doorzocht worden, even goed alsof wij de snoodsten van de openbare zondaren geweest waren.
Wij moeten zelf voor Gods rechterstoel worden onderzocht en niets kan onze Rechter voorinnemen, of Hem, buiten de bewijzen om, gunstig of ongunstig voor ons stemmen. O hoe ernstig en ontzaglijk wordt hierdoor het onderzoek dat wij hebben te ondergaan, inzonderheid als wij het bloed van Christus niet hebben om op te pleiten! De grote Voorspraak zal door zijn toegerekende gerechtigheid de vrijspraak verkrijgen van zijn volk, al zouden hun zonden hen ook veroordelen. Maar gedenkt dat wij zonder Hem nooit in staat zullen zijn de vuurproef van die ontzettende rechtszitting te doorstaan. “Toen de wet gegeven werd,” zei een prediker van ouds, “rookte de Sinaï en versmolt als was. Doch als de straf der wet zal toebedeeld worden, dan zal de gehele aarde sidderen en vrezen. Want wie zal de dag des Heeren kunnen verdragen, de dag van Gods verborgenheid?”
3. Ons laatste punt is: INDIEN DOOR GODS GENADE (en het is alleen door Gods genade dat dit ooit geschieden kan) ONZE TWEE TALENTEN OP DE RECHTE WIJZE GEBRUIKT WORDEN, DAN ZAL HET FEIT DAT WIJ ER GEEN VIJF HADDEN, ONS VOLSTREKT NIET SCHADEN OF BENADELEN.
Als een man sterft die in het midden der gemeente stond als een overwinnend strijder voor de waarheid, dan zegt gij dat de engelen aan de poort van de hemel zullen staan om hem te zien, want hij is een machtig held geweest. En heeft veel voor zijn Meester gedaan. Met wat gejuich zullen een Calvijn en een Luther begroet zijn! Mannen van vele en grote talenten die getrouw zijn geweest. En met het hun toevertrouwde gewoekerd hebben. Ja, maar weet gij niet, dat er menig dorpsleraar is, wiens gemeente nauwelijks vijftig zielen telt die zijn gehele leven voor hen arbeidt en zwoegt, zijn uren doorbrengt in gebed voor hun welvaren. De weinige gaven die hij heeft allen gebruikt in zijn streven om hen voor Christus te winnen. Denkt gij dat zijn intocht in de hemel minder triomfantelijk zal zijn dan die van een man als Luther? Zo ja, dan weet gij nog niet hoe God handelt met zijn volk. Hij geeft hun hun loon, niet naar de grootte van het goed dat hun toevertrouwd was, doch naar hun trouw.
En hij die in het minste getrouw is geweest, zal even groot loon ontvangen als hij die in veel getrouw is geweest. Slaat nog eens een blik in dit hoofdstuk. Gij zult ten eerste opmerken dat de man met de twee talenten even gerust tot zijn Heer kwam als de man die vijf talenten had. “En hij zei: Heere! Twee talenten hebt gij mij gegeven. Zie, twee andere talenten heb ik boven die gewonnen.” Ik durf wel zeggen dat terwijl die arme man handel deed met zijn twee talenten, hij wel dikwijls op zijn buurman met de vijf talenten zal gezien hebben, zeggende: “O ik wenste, dat ik even veel kon doen als hij! Zie, hij heeft vijf talenten om uit te zetten, hoe veel rente brengt hem dit niet elk jaar op! Ach! Dat ik even veel kon doen als hij!” En terwijl hij voortging, heeft hij dikwijls gebeden: “O Heere, geef mij groter bekwaamheid en meerdere genade om U te dienen. Want ik verlang er naar meer te doen. En als hij neerzat om zijn dagboek te lezen, dacht hij: “Ach, dit dagboek zegt mij niet veel.
Er wordt hier niet vermeld dat ik door vijftig landstreken gereisd heb. Ik kan niet, gelijk Paulus, verhalen dat ik van land tot land ben getogen om de waarheid te prediken. Neen, ik kon niets anders doen dan op mijn plaats blijven in deze gemeente, waar ik schier van honger moest omkomen, terwijl ik arbeidde voor haar. En zo ik tien of twaalf mensen tot de kerk heb mogen toebrengen dan was dat al zeer veel voor mij. Ik hoor, dat Ds. Die en die het voorrecht had van twee honderd in een jaar toe te brengen. O dat mij dit ook te beurt kon vallen! Gewis, als ik naar de hemel ga, dan zal ik op de een of andere wijze door de deur zien te sluipen, terwijl hij door genade vrijmoedig in zal kunnen gaan, dragende zijn schoven.” Houd op, wacht een weinig, o klein gelovige. Houd op, uw Meester zal niet aldus met u handelen. Als gij komt te sterven, zult gij door Zijn genade even gerust en vol vertrouwen sterven met uw wel bestede twee talenten als uw medebroeder met zijn tien, want als gij daar komt zult gij in de vriendelijke tegenwoordigheid van uw Heere komen. En dan zult gij zeggen: “In Christus ben ik volmaakt. De gerechtigheid van Christus bedekt mij van het hoofd tot de voeten.
En terug ziende op mijn leven kan ik zeggen: geloofd zij zijn heilige naam. Het is weinig wat ik heb kunnen doen, doch zo veel ik kon heb ik voor Hem gedaan. Ik weet dat Hij mijn gebreken en tekortkomingen zal vergeven. En ik zal nooit op mijn nederige predikantenplaats in het dorpje terug kunnen zien zonder de grote vreugde te gevoelen, wijl de Heere mij vergund heeft daar te arbeiden.” O, het komt mij voor dat die man zelfs een nog grotere tevredenheid zal vinden in zijn eigen consciëntie dan de man die in het openbaar werd toegejuicht, want na al zijn vertrouwen op Christus gesteld te hebben kan hij zeggen: “Ik weet dat ik dit niet gedaan heb om roem of eer te winnen. Niemand heeft ooit van mijn daden gehoord of gelezen. Wat ik gedaan heb bleef tussen mij en mijn God. En ik kan er Hem rekenschap van geven en zeggen: “Heere, ik deed het voor U en niet om mij zelf te eren.” Ja, mijne vrienden, ik zou u thans kunnen verhalen van menig ijverig evangelist in ons land die harder werkt dan iemand van ons, doch er veel minder eer voor ontvangt. Ik zou u kunnen spreken van zeer vele stadszendelingen, wiens arbeid voor Christus ver verheven is boven onze lof, doch die hier op aarde nooit lof verwerven, ja, die niets dan smaad en verguizing ontmoeten. Gij ziet die man zich op weg begeven, zodra hij het bedehuis verlaat.
Hij moet in de namiddag drie uren doorbrengen met het bezoek aan zieken. En dan zult gij hem maandagmorgen terug zien. Hij moet gaan van huis tot huis, waarbij hem echter dikwijls op de grofste wijze de toegang wordt geweigerd. Meermalen is hij blootgesteld aan de beledigingen en mishandelingen van het grauw, of van dronken lieden. Hij moet spreken met mensen van allerlei godsdienstige gezindten. En zeer dikwijls met mensen zonder enige de minste godsdienstige gezindheid. Hij blijft voort zwoegen. En heeft zijn kleine avondbijeenkomst. En daar tracht hij met de weinige bijeengekomenen te bidden. En nu en dan smaakt hij de vreugde van eens een man of een vrouw tot bekering te zien komen. Doch eer verkrijgt hij niet. Die bekeerlingen brengt hij naar de wijkpredikant en zegt: “Dominee, hier is een man die naar ik geloof indrukken ten goede heeft ontvangen. Wilt gij hem als lid van uw gemeente aannemen?” Die leraar ontvangt er dan al de eer van.
Doch wat de arme stadszendeling betreft, van hem wordt weinig of niet gesproken. In het een of ander verslag wordt wellicht als terloops zijn naam genoemd. Doch de mensen denken niet veel aan hem, behalve misschien als iemand, aan wie zij barmhartigheid moeten bewijzen. Terwijl hij eigenlijk de man is die hun barmhartigheid bewijst. Daar hij de kracht van zijn leven, zijn bloed, zijn ziel geeft voor een armzalig traktement dat nauwelijks voldoende is om zijn gezin voor gebrek te bewaren. Maar, mijn vriend, als die man sterft dan zal hij niet minder de goedkeuring van zijn geweten hebben dan de man, aan wie het gegeven was voor grote scharen op te treden. En geheel een volk in beweging te brengen vanwege de godsdienst. Hij zal voor de Meester verschijnen, bekleed met de gerechtigheid van Christus. En zonder schaamte op het gelaat zal hij zeggen: “Twee talenten heb ik ontvangen, zie, twee andere talenten heb ik boven die gewonnen.”
En nu ten besluite: gij bemerkt dat er geen verschil was in de lof van zijn Meester. Evenmin als in de beloning. In beide gevallen was het: “Wel, gij goede en getrouwe dienstknecht! Over weinig zijt gij getrouw geweest, over veel zal ik u zetten. Ga in, in de vreugde uws heeren.” Hier komt Whitefield, de man die voor twintig duizend mensen tegelijk het Evangelie predikte. Die in Engeland, Schotland, Ierland en Amerika voor de waarheid van God heeft getuigd. En zijn bekeerlingen telt bij duizenden, zelfs onder een enkele prediking! Hier komt hij, de man die smaad en vervolging heeft geleden. Doch niet wankelde. De man die de wereld niet waardig was. Die geleefd heeft voor zijn medemensen.
En eindelijk voor hun zaak is gestorven. Staat er bij, o engelen. En bewondert, terwijl de Meester hem bij de hand neemt en zegt: “Wel, gij goede en getrouwe dienstknecht, ga in, in de vreugde uws Heeren!” Zie, hoe de vrije genade de man eert die zij in staat stelde kloekmoedig te arbeiden. Hoort! Wie is het die nu komt? Een armoedige, vermagerde vrouw die op aarde een teringlijderes is geweest. Nu en dan was er een koortsachtige blos op haar wangen. En gedurende drie lange jaren lag zij op het ziekbed neer. Was zij een vorstendochter? Want het schijnt dat er om harentwil veel beweging is in de hemel. Neen, zij was een arm meisje die met haar naald haar brood verdiende en zich dood gewerkt heeft! Van de morgen tot de avond was zij bezig met die naald. En hier komt zij nu. Zij is vóór haar tijd ten grave gedaald, doch zij komt in de hemel als een korenschoof die ten volle rijp is. En haar Meester zegt: “Wel, gij goede en getrouwe dienstmaagd, over weinig zijt gij getrouw geweest, over veel zal ik u zetten; ga in, in de vreugde uws Heeren.”
Zij neemt haar plaats in naast Whitefield. Vraag nu, wat zij ooit gedaan heeft. En gij zult vernemen dat zij op een achter zolderkamertje heeft gewoond in een van de duistere gangen van Londen. En dat een ander arm meisje hij haar placht te komen werken. En dat dit arme meisje, toen zij voor het eerst bij haar kwam, een onbezonnen, lichtzinnig schepsel was. En dat dit teringachtige kind haar van Christus sprak. En dat zij, als zij er wel genoeg voor was, des avonds te samen naar de een of andere kerk gingen. Het was in den beginne moeilijk om de ander mee te krijgen, maar zij placht haar met liefde te dringen. En als het meisje niet luisteren wilde en haar eigen weg bleef gaan dan gaf zij haar toch niet op. “O Johanna”, placht zij te zeggen, ik wens zo, dat gij de Zaligmaker lief had.” En als Johanna er niet was, dan placht zij voor haar te bidden. En als zij er wél was dan bad zij met haar. En nu en dan, terwijl Johanna naaide, las zij haar enige verzen voor uit de Bijbel, want de arme Johanna kon zelf niet lezen. En met vele tranen trachtte zij haar te spreken van de Zaligmaker die haar lief had en zich voor haar had overgegeven. Eindelijk na menige dag van moeitenvolle overreding en menige ure van droevige teleurstelling en menige nacht van tranen en gebed heeft zij het ten laatste beleefd.
Dat het meisje haar liefde voor Christus beleed. En zij verliet haar en werd ziek. En daar lag zij neer tot dat men haar naar het hospitaal bracht, waar zij stierf. Terwijl zij in het hospitaal was, had zij enige traktaatjes die zij placht te geven aan hen die haar kwamen bezoeken. In de eerste tijd van haar verblijf aldaar stond zij nu en dan op van haar bed en ging naar een stervende. En de verpleegster liet haar dit toe, totdat zij eindelijk zelf te ziek werd. En toen vroeg zij aan een vrouw aan de andere zijde van de zaal die herstellende was en al uitging, of zij bij haar wilde komen, om haar een hoofdstuk uit de Bijbel voor te lezen. Niet dat zij hieraan behoefte had voor zich zelf, doch om harentwil. Want zij dacht dat wellicht haar hart getroffen zou worden onder het lezen. Eindelijk is dit arme meisje gestorven, ontslapen in Jezus. En de arme naaister zei tot haar: “Wel gedaan”. Wat zou een aartsengel meer tot haar hebben kunnen zeggen? – “Zij heeft gedaan wat zij kon.”
Gij ziet alzo, dat des Meesters lof en de uiteindelijke beloning voor alle mensen gelijk zal wezen die hun talenten goed gebruikt hebben. O! Indien er trappen van verschil zijn in de heerlijkheid, dan zal dit niet wezen overeenkomstig onze talenten, doch overeenkomstig onze getrouwheid in het gebruik er van. Of daar zulke trappen van verschil zullen zijn weet ik niet, maar dit weet ik, dat tot hem die de wil des Heeren doet, gezegd zal worden: “Wel, gij goede en getrouwe dienstknecht, ga in, in de vreugde uws Heeren.”