Ik hoorde eens van een vriend een grappig verhaal, dat mij vermaakte en meer nog dan dat. Hij hield er een zeer spraakzame papegaai op na, en zijn naaste buurman was predikant. Op zekere morgen stapte deze bij hem binnen en verzocht hem de babbelaar naar een andere plaats te brengen, want het dier hinderde hem verschrikkelijk. Niet het praten zelf, maar wat de papegaai zei, was de reden van zijn ergernis. Hij vloekte niet en raasde of tierde niet, maar was voor de dominee toch onverdraaglijk. Zijn stem had de oren van de geestelijke lang niet zo gekweld, als zijn woorden diens geweten verontrust. Mijn vriend werd erg nieuwsgierig naar die vreselijke woorden. Het bleek, dat de vogel, terwijl hij buiten, dicht bij de studeerkamer van de predikant hing, uit alle macht had geroepen: ’O, gij ellendeling! O, gij ellendeling!’ ’Juist wanneer ik’, zei de dominee, ’bezig ben te bidden en mijn zonden tracht te belijden, schijnt uw vogel met mij te spotten en bijt mij toe: ’O, gij ellendeling!’ ’En’, ging de goede man voort, ’hij heeft gelijk; zo is het; dat woord is aan mijn adres; het herinnert mij dat ik niet bid gelijk het behoort, de beloften niet aangrijp zoals het moest, en het maakt mij diep beschaamd over mijzelf.
Wanneer ik mijn preek schrijf en mij voor de zondag voorbereid, soms ontevreden over mijn trage en weinig ernstige studie, dan roept de papegaai: ’O, gij ellendeling!’ en ik denk bij mijzelf: dat is het juist wat ik ben.’ Mijn vriend was zeer op zijn papegaai gesteld, al had hij hem wel een betere opvoeding mogen geven, maar hij deed hem weg ter wille van de buurman, in de hoop aldus een van ’s Heeren kleinen een beker koud water gegeven te hebben. Toen ik dit verhaal hoorde, wenste ik wel de papegaai in mijn studeerkamer te hebben, maar een kleine vogel in mijn borst is mij even goed. Mijn geweten kirt zachtjes als een tortelduif: O, ellendeling, die ik ben!’ en dat woord is zo zwaar, dat mijn hart het telkens en telkens herhaalt: mijn bestraffing is elke morgen nieuw. Ik durf mijn hoofd niet opsteken en gevoel levendig de zonde in mijn boezem. Ook begeer ik niet anders dan mij over mijzelf te schamen, want nooit bid ik beter dan wanneer de diepe toon der zelfbeschuldiging gehoord wordt, en ik heb Jezus nooit meer lief dan wanneer ik mijn grote behoefte gevoel aan Zijn reinigend bloed.’