De algemene roeping van het Evangelie is als het weerlicht, dat wij somtijds op een zomeravond zien. Het is schoon; het is groots, maar wie heeft ooit gehoord, dat iemand er door getroffen of gedood werd? Maar de bijzondere roeping is als de gevorkte bliksemschicht van de hemel, die ergens ’inslaat’. Het is de afgeschoten pijl, die binnendringt tussen de gespen en tussen het pantsier. De roeping, die zalig maakt, als die van Jezus, toen Hij zei: ’Maria’, en zij tot Hem zei: ’Rabbouni’. Herinner ik mij niet de ure, toen Hij mijn naam heeft gefluisterd, en in mijn oor gezegd heeft: ’Kom tot Mij!’ Dat was een krachtige, onweerstaanbare roeping. Ik weet, dat ik om de godsdienst heb gelachen, dat ik hem verachtte en verafschuwde; maar o, die roeping! Ik wilde niet komen. Maar Christus zei: ‘Je zal komen. Al wat Mij de Vader geeft, zal tot Mij komen.’
’Heere, ik wil niet’.
’Maar je zult’, zei Jezus.
Soms ben ik naar Gods huis gegaan, terwijl ik haast het besluit had genomen om niet te willen luisteren; maar ik moest luisteren. O, hoe is het woord doorgedrongen tot mijn ziel! Was er nog kracht in mij om te weerstaan? Nee, ik was neergeworpen; al mijn beenderen schenen gebroken. Ik begon te denken, dat er in mijn hart nooit enig spoor zou overblijven van iets, dat opgebouwd was. Wat een gracht was er in mijn hart gegraven! Weg gingen mijn gewaande verdiensten! Wat een hoop vuilnis! Weg ging mijn kennis! Weg gingen mijn goede voornemens en mijn zelfgenoegzaamheid! En het duurde niet lang of weg ging al mijn kracht! Toen deze uitgraving voltooid was, was de gracht zo diep, dat zij, als ik er inging, mij mijn graf toescheen. Het was mij zulk een verdriet mijn eigen zondigheid te kennen, dat het mij niet mogelijk toescheen, dat dit kon bijdragen tot mijn vertroosting en mijn heil. Toch is het waar, dat, zo de Heere hoog bedoelt te bouwen, Hij altijd eerst zeer diep graaft; en als Hij voornemens is grote genade te schenken, geeft Hij een diepe bewustheid van de behoefte er aan.’