Ieder Christen, die daartoe bekwaam is, heeft het recht om het zaad van het Evangelie uit te strooien. Meer dan dat: hij heeft niet slechts het recht, maar het is zijn plicht, dit levenslang te doen, Openb. 22:17. De verbreiding van het Evangelie is toebetrouwd niet aan een enkele, maar aan al de discipelen van de Heere Jezus Christus. Naar de maat der genade, hem door de Heilige Geest geschonken, is ieder van hen verplicht in zijn tijd en generatie het Evangelie te brengen zowel aan de Kerk als onder ongelovigen. Dit geldt niet alleen voor de mannen, maar ook voor de vrouwen.
De gelovigen, mannen zowel als vrouwen, zijn allen gehouden, wanneer ze door Gods genade daartoe bekwaamd worden, het uiterste te doen om de kennis van de Heere Jezus Christus te verbreiden. Onze dienst behoeft echter niet altijd de speciale vorm van prediking aan te nemen – in bepaalde gevallen moet het stellig niet, zoals bijvoorbeeld bij de vrouwen, aan wie de openbare onderwijzing uitdrukkelijk verboden is, 1 Tim. 2:12; 1 Cor. 14:34. Wanneer we de bekwaamheid tot prediken bezitten, behoren we die ook in praktijk te brengen.
Maar ik handel in deze lezing niet over een prediking zo nu en dan, of over een andere vorm van dienst, die alle heiligen gemeen is, doch over het ambtswerk in engere zin, dat zowel de prediking als de kerkregering omvat en dat de toewijding van iemands gehele leven aan geestelijk werk vereist. Het kan niet samengaan met enig werelds beroep en het verleent hem het recht zijn levensonderhoud te vorderen van de Kerk van God, daar hij al zijn tijd, kracht en inspanning geeft ten goede van hen, over wie hij gesteld is, 1 Cor. 9:11; 1 Tim. 5:18. Zo iemand wordt door Petrus toegesproken met de woorden: ’’Weidt de kudde Gods, die onder u is, hebbende opzicht daarover”, 1 Petr. 5:2. Nu kunnen in een Kerk niet allen opzicht hebben of regeren – daar moeten er zijn, die geregeerd wórden.
We geloven, dat de Heilige Geest in de Kerk van God sommigen aanwijst om werkzaam te zijn als opzieners, terwijl anderen gewillig gemaakt worden om tot hun welzijn dat opzicht over zich te laten uitoefenen. Niet allen worden geroepen om te arbeiden in het Woord en de leer of om ouderling te zijn of het ambt van bisschop te bekleden. Ook moeten niet allen zulk werk zoeken, daar de vereiste gaven nergens aan allen worden beloofd. Slechts zij moeten zich aan zulk belangrijk werk wijden, die gelijk de apostelen gevoelen, dat zij die bediening ontvangen hebben, 2 Cor. 4:1.
Niemand mag zich als onderherder in de schaapskooi indringen; hij moet zijn oog gevestigd houden op de opperste Herder en Zijn wenk en bevel afwachten. Iemand, die wil optreden als gezant van God, moet wachten op de roeping van boven. Als hij dat niet doet, maar overijld in het heilig ambt binnendringt, zal de Heere van hem en zijns gelijken zeggen: ’’Ziet Ik wil aan degenen, die valse dromen profeteren, spreekt de Heere, en vertellen die, en verleiden Mijn volk met hun leugenen en met hun lichtvaardigheid; daar Ik hen niet gezonden, en hun niets bevolen heb, en zij dit volk gans geen nut doen, spreekt de Heere.” Jer. 23:32.
Wanneer u het Oude Testament opslaat, zult u zien, dat de boodschappers van God onder de oude bedeling er zich op beroepen, dat ze een opdracht van de Heere hebben. Jesaja verhaalt ons, dat een van de Serafijnen zijn lippen aanraakte met een gloeiende kool van het altaar en dat de stem van de Heere zei: ”Wie zal Ik zenden en wie zal voor Ons henengaan?” Jes. 6:8. Toen zei de profeet: ’’Hier ben ik, zend mij.” Hij ging niet op weg, voordat hij aldus door de Heere in het bijzonder was bezocht en bekwaamd tot zijn taak. ”Hoe zullen zij prediken, indien zij niet gezonden worden?” Deze woorden waren nog niet gesproken, maar hun ernstige betekenis werd goed begrepen. Jeremia verhaalt in zijn eerste hoofdstuk nauwkeurig zijn roeping. ”Het woord des HEEREN dan geschiedde tot mij, zeggende:
Eer Ik u in moeders buik formeerde, heb Ik u gekend en eer gij uit de baarmoeder voortkwaamt, heb Ik u geheiligd; Ik heb u den volken tot een profeet gesteld. Toen zei ik: Ach Heere HEERE! zie, ik kan niet spreken, want ik ben jong. Maar de Heere zei tot mij: Zeg niet: ik ben jong; want overal waarhenen Ik u zenden zal, zult gij gaan, en alles, wat Ik u gebieden zal, zult gij spreken. Vrees niet voor hun aangezicht, want Ik ben met u, om u te redden, spreekt de Heere. En de Heere stak Zijn hand uit, en roerde mijn mond aan; en de Heere zei tot mij: Zie Ik geef Mijn woorden in uw mond.
Zie, Ik stel u te dezen dage over de volken en over de koninkrijken, om uit te rukken, en af te breken, en te verderven en te verstoren; ook om te bouwen en te planten”. Jer. 1:4-10. Verschillend naar zijn uitwendige vorm, maar met dezelfde bedoeling geschiedde de roeping van Ezechiël. Naar zijn eigen woorden luidt ze: ’’Daarna zei Hij tot mij: Mensenkind, eet, wat gij vinden zult; eet deze rol, en ga, spreek tot het huis Israëls. Toen opende ik mijn mond, en Hij gaf mij die rol te eten.
En Hij zei tot mij: Mensenkind, geef uw buik te eten, en vul uw ingewand met deze rol, die Ik u geef. Toen at ik, en het was in mijn mond als honig, vanwege de zoetigheid. En Hij zei tot mij: Mensenkind, ga henen, kom tot het huis Israëls en spreek tot hen met Mijn woorden.” Ez. 3:1-4. Daniëls roeping tot profeet, ofschoon niet meegedeeld, wordt overvloedig bevestigd door de visioenen, die hem te beurt vielen en de bijzondere gunst, die hij bij God genoot, zowel in zijn persoonlijke overdenkingen als bij zijn openbare handelingen.
Het is niet nodig, alle andere profeten na te gaan, want allen kwamen met dezelfde betuiging: ’’alzo zegt de HEERE”. In de tegenwoordige bedeling is het priesterschap aan alle heiligen gemeen. Maar te profeteren, of wat daarmee gelijk staat, nl. door de Heilige Geest bewogen te zijn om zichzelf geheel aan de verkondiging van het Evangelie te wijden, dat is metterdaad een gave en roeping van een naar verhouding slechts klein aantal. Ongetwijfeld behoren dezen even zeker van het rechtmatige van hun positie te zijn als de profeten dat waren. Hoe toch kunnen zij hun ambt rechtvaardigen, dan alleen door een soortgelijke roeping?
Laat niemand menen, dat zulk een roeping louter verbeelding is en dat in deze tijd niemand afgezonderd wordt tot het bijzondere werk om de Kerk te onderwijzen en opzicht over haar te oefenen, want zelfs de namen, die in het Nieuwe Testament aan de dienaars des Woords worden gegeven, sluiten een voorafgaande roeping tot hun arbeid in. De apostel zegt: ”Wij zijn dus gezanten van Christus.” Ligt niet het wezen van het gezant-zijn in de aanstelling door de vorst, die wordt vertegenwoordigd? Een niet-gezonden gezant zou een bespotting zijn. Mensen, die zich uitgeven voor gezanten van Christus moeten er heilig van overtuigd zijn, dat de Heere hun het woord der verzoening heeft toevertrouwd, 2 Cor. 5:18,19.
Als gezegd zou worden, dat dit beperkt blijft tot de apostelen, dan antwoord ik, dat de tweede brief aan de Corinthiërs niet alleen in Paulus’ naam, maar ook in die van Timotheüs is geschreven en dus ook een ander ambt dan dat van apostel insluit. In de eerste brief aan de Corinthiërs lezen we: ’’Alzo houde ons een ieder mens, als dienaars van Christus en uitdelers der verborgenheden Gods (dat”ons” betekent hier Paulus en Sosthenes, 1 Cor. 1 :1), 1 Cor. 4:1.
Ongetwijfeld moet een beheerder zijn ambt ontvangen van een Meester. Hij kan geen beheerder zijn, louter omdat hij dat zélf verkiest te wezen, of omdat hij zo beschouwd wordt door anderen. Indien een van ons zichzelf zou opwerpen als rentmeester van de Markies van Westminster en diens bezit zou beginnen uit te delen, dan zou onze fout ons al heel spoedig op de meest overtuigende manier worden duidelijk gemaakt. Er moet een klare bevoegdheid zijn, alvorens iemand wettig een opziener, ”een huisverzorger Gods” kan worden, Titus 1 :7.
In de Openbaring duidt de naam Engel een boodschapper aan en hoe zullen mensen herauten van Christus worden, tenzij dan door verkiezing en aanstelling van Zijnentwege? Zou men eraan twijfelen of de naam Engel wel sloeg op de ambtsdrager, dan zouden we het op prijs stellen, als werd aangetoond,dat het op iemand anders betrekking had. Aan wie anders in de Kerk zou de Geest schrijven dan aan haar vertegenwoordiger, dan aan iemand in een positie, die overeenkomt met die van de leidinggevende ouderling?
Titus werd gelast het bewijs van zijn ambtsbevoegdheid te leveren – er viel dus metterdaad iets te bewijzen. Sommigen zijn ”een vat ter ere, geheiligd en bekwaam tot gebruik des Heeren, tot alle goed werk toebereid”, 2 Tim. 2:21. Aan de Meester kan niet de keuze ontzegd worden van het gereedschap, dat Hij gebruikt. Nog steeds wil Hij van sommige mensen zeggen, wat Hij eens zei van Saulus van Tarsen: ’’Deze is Mij een uitverkoren vat om Mijn Naam te dragen voor de heidenen”, Hand. 9:15. Toen onze Heere ten hemel voer, heeft Hij de mensen gaven gegeven en het is opmerkelijk, dat deze gaven o.a. ook mensen waren, afgezonderd tot verschillende dienst: ”En Dezelfe heeft gegeven sommingen tot apostelen en sommigen tot profeten en sommigen tot evangelisten en sommigen tot herders en leraars: Efeze 4:11. Daaruit wordt duidelijk, dat zekere personen, als vrucht van de hemelvaart van onze Heere, aan de Kerk als herders worden verleend.
Ze worden door God gegeven en bijgevolg niet door zichzelf in hun ambt verheven. Broeders, ik hoop, dat u eens zult mogen spreken van de kudde, ’’waarover de Heilige Geest u tot opzieners gesteld heeft”, Hand. 20 : 28, en bid, dat ieder van u met de apostel der heidenen zal kunnen zeggen, dat uw bediening niet is vanwege mensen, noch door een mens, maar dat u haar van de Heere hebt ontvangen, Gal. 1:1. Moge in u die oude belofte vervuld worden: ”Ik zal hun herders naar Mijn hart geven”, Jer. 3:15. ”En Ik zal ulieden herders geven naar Mijn hart; die zullen u weiden met wetenschap en verstand.”, Jer. 23:4. Moge de Heere Zelf in elk van u Zijn eigen toezegging gestand doen: ’’O Jeruzalem! Ik heb u wachters op uw muren besteld die geduriglijk al den dag en al den nacht niet zullen zwijgen”, Jes. 62:6.
Moge u uitspreken, wat waarde heeft, zonder vermetele taal en zo als de mond van God zijn, Jer. 15:19. Moge de Heere door u de lieflijke reuk van de kennis van Jezus allerwege openbaren en u maken tot ”een goede reuk van Christus, in degenen, die zalig worden, en in degenen, die verloren gaan”, 2 Cor. 2:15. Bij het dragen van een kostbare schat in aarden vaten, moge de uitnemendheid der goddelijke kracht op u rusten, opdat ge zo God moogt verheerlijken en uzelf reinigen van het bloed van alle mensen. Evenals de Heere Jezus op de berg ging en tot Zich riep, die Hij wilde en hen toen uitzond om te prediken (Mare. 3:13), zo moge Hij ook u verkiezen en roepen om met Hem te spreken en u dan uit te zenden als Zijn verkoren knechten, tot een zegen voor Kerk en wereld.
Hoe kan een jonge man weten, of hij geroepen is of niet? Dat is een gewichtige vraag, die ik met de hoogste ernst wil behandelen. Geve God mij daarbij Zijn leiding. Dat honderden verdwaald en over een preekstoel gestruikeld zijn, het blijkt bedroevend duidelijk uit de onvruchtbare ambtsbedieningen en de vervallen kerken, die ons omringen. Het is een vreselijke ramp, als iemand zijn roeping mist en voor de kerk, waaraan hij zich opdringt, brengt zijn fout een bezoeking mee van de ernstigste aard. Het is bijzonder pijnlijk te bedenken, dat zoveel mensen, in het bezit van hun verstand, zich vergissen in het doel van hun bestaan en jagen naar een oogmerk, tot de bereiking waarvan ze nooit werden gesteld. De auteur, die de volgende regels schreef, moet zeker het oog hebben gehad op veel kwalijk bezette preekstoelen
”Gij wijzen, hebt ge ooit gehoord
van enig wezen, van wat soort,
van welke grootte, vorm of aard,
van vlieg tot olifant en paard, dat
als de mens zijn doelwit mist en
zo gestadig zich vergist?
Elk soort zoekt nut op eigen wijs, zoekt
vreugde, rust en goede spijs, volgt
eigen aard, merkwaardig goed, waarbij
hij zich voor dwaling hoedt; de mens
slechts, ondanks zijn beleid, maakt fout
op fout te allen tijd.
Neem slechts dit voorbeeld als bewijs:
Een os geeft nooit zijn boswei prijs om
te gaan vliegen, of in zee te zwemmen,
met de vissen mee.
‘t Is slechts de mens, die onvervaard
steeds handelt tegen eigen aard!”
Wanneer ik denk aan het bijkans onbegrensde kwaad, dat kan voortvloeien uit een misvatting ten aanzien van onze roeping tot het Christelijk pastoraat, dan voel ik me overrompeld door de vrees, dat een van ons laks zou zijn in het onderzoek van zijn credentiebrieven. Ik had liever, dat we te veel in twijfel stonden en te vaak een onderzoek instelden, dan dat we een sta-in-de-weg zouden worden. Er is geen gebrek aan veel nauwkeurige methoden, met behulp waarvan iemand zijn roeping tot het ambt kan toetsen, als hij het maar ernstig begeert te doen.
Men mag het ambt beslist niet aanvaarden, voordat men zichzelf op dit punt nauwkeurig onderzocht heeft. Wanneer iemand van zijn persoonlijke redding zeker is, moet hij verder zijn roeping tot het ambt nagaan. Het eerste is een levenskwestie voor hem als Christen, het tweede is dat eveneens voor hem als herder. Wat een belijder is zonder bekering, dat is een herder zonder roeping. In beide gevallen is er een naam en meer niet.
1. Het eerste kenteken van de hemelse roeping is een krachtig, alles in beslag nemend verlangen naar het werk. Voor een ware roeping tot het ambt moet er zijn een onweerstaanbare, overstelpende, smachtende en razende dorst om anderen te vertellen, wat God aan onze eigen ziel gedaan heeft. Ik zou het een soort °ropy^ (instinct) kunnen noemen, zoals vogels dat hebben voor het grootbrengen van hun jongen, als de tijd daarvoor gekomen is: de moeder-vogel zou eer sterven dan haar nest verlaten. Door iemand, die hem van nabij kende, werd van Alleine gezegd, dat ”hij een onbegrensde en onverzadigbare begeerte had om zielen te bekeren”. Hij gaf de voorkeur aan het hulppredikerschap boven een functie aan de Universiteit, omdat hij ’’vervuld was met ongeduld om in rechtstreeks ambtelijk werk bezig te zijn.
Aan iemand, die zijn oordeel vroeg, gaf een godgeleerde het zeer wijze advies: ”Als u er wat aan doen kunt, word dan geen dominee!” Als een student in deze zaal ermee tevreden zou kunnen zijn om redacteur van een krant te wezen, of winkelier, boer, dokter, advocaat, kamerlid of koning, laat hem dan in ‘s hemels naam zijn gang gaan. Hij is niet de man, in wie de Geest van God in zijn volheid woont, want iemand, die zo met God vervuld is, zou elke bezigheid volkomen versmaden, behalve die waarnaar hij in het diepst van zijn ziel snakt. Indien u daarentegen zeggen moet, dat u voor alle schatten van de beide India’s geen andere roeping zoudt kunnen en durven aanvaarden, omdat u daardoor buiten gelegenheid gesteld werd het Evangelie van Jezus Christus te prediken, wees er dan van overtuigd, dat u, als ook aan andere eisen voldaan is, de kenmerken bezit van het’’apostelschap”.
We moeten gevoelen, dat het ”wee u” over ons komt, als we het Evangelie niet prediken. Het Woord van God moet zijn als een vuur in onze beenderen, anders zullen we er ongelukkig mee zijn, als we het ambt op ons nemen, ongeschikt om de zelfverloochening, die ermee gepaard gaat, te betrachten en van weinig nut voor hen, in wier midden we arbeiden.
Ik spreek van zelfverloochening en terecht, want het werk van een echte herder is daar vol van en zonder liefde voor zijn roeping zal hij spoedig bezwijken. Hij zal het lastige werk opgeven of in ontevredenheid voortgaan, gedrukt door een verveling even vermoeiend als die van een blind paard in een molen. ’’Daar is troost in de kracht van de liefde; zij maakt dragelijk wat anders het hart zou breken”. Omgord met de liefde, zult u onversaagd zijn.
Ontbloot van die meer dan magische gordel, zult u wegkwijnen in ellende. Deze begeerte naar het ambt dient weldoordacht te zijn. ze moet geen plotselinge opwelling wezen, zonder overleg, ze behoort te zijn het onweerstaanbaar verlangen van ons hart in zijn beste ogenblikken, het voorwerp van ons ootmoedig streven, het onderwerp van onze vurigste gebeden, ze moet ons bijblijven, wanneer verleidelijke aanbiedingen van rijkdom en gemak ermee in strijd komen, en ze moet ons vergezellen als een kalm, rustig besluit, nadat alles op zijn rechte waarde is geschat en de kosten nauwkeurig berekend zijn. Toen ik als kind bij mijn grootvader op het land leefde, zag ik eens een gezelschap jagers in hun rode jassen een vos door het veld achterna jagen.
Ik vond het prachtig! Mijn jonge hart was opgetogen: ik had wel aan die vossenjacht over heg en sloot willen meedoen, ‘k Heb altijd een aangeboren lust in dat soort dingen gevoeld. Wanneer men mij als kind vroeg, wat ik wilde worden, zei ik gewoonlijk, dat ik jager werd. Werkelijk een mooi beroep! Vele jonge mensen hebben van het dominee-zijn hetzelfde idee als ik had van het jager-zijn – een louter kinderlijk verlangen naar jas en hoomblazen, d.w.z. naar eer, achting, gemak en – zoals zij misschien dwaas genoeg zijn te denken – de rijkdom van het ambt. (Ze moeten wel domme schepselen zijn, als zij weelde verwachten in verband met het ambt). De aantrekkelijkheid van het predikambt is voor zwakke geesten heel groot en daarom waarschuw ik alle jonge mensen ernstig, een gril niet te verwarren met inspiratie en kinderlijke voorliefde met een roeping van de Heilige Geest.
Denk er wel aan, dat de begeerte, waarvan ik heb gesproken, volkomen belangeloos moet zijn. Wanneer iemand bij ernstig zelfonderzoek voor zijn streven naar het ambt enig ander motief kan ontdekken dan de eer van God en het welzijn van zielen, dan kan hij er beter maar terstond van afzien, want de Heere verafschuwt het brengen van kopers en verkopers in zijn tempel. Eigenbaat, zelfs in de geringste graad, is als de vlieg in de zalfpot, die alles bederft.
Deze begeerte moet ons bijblijven als een hartstochtelijk verlangen, dat de toets van de beproeving verdraagt, een hunkeren, waaraan we ons onmogelijk kunnen onttrekken, hoezeer we het ook proberen. Een verlangen metterdaad, dat in de loop der jaren steeds in kracht toeneemt, totdat het wordt een reikhalzen, een smachten, een hongeren om het Woord te verkondigen. Deze krachtige begeerte is zo iets edels en schoons, dat ik altijd aarzel om een jonge man te ontmoedigen, van wie ik bemerk, dat ze in zijn hart gloeit, zelfs al heb ik mijn bedenkingen ten aanzien van zijn begaafdheid.
Het kan, om later te noemen redenen, nodig zijn de vlam te doven, maar het moet altijd met tegenzin en wijsheid worden gedaan. Ik heb zulk een diep respect voor dit ’’vuur in de beenderen”, dat ik terstond het ambt zou moeten neerleggen, als ik het zelf niet gevoelde. Als u die heilige gloed niet voelt, dan smeek ik u, terug te keren naar huis en God te dienen in uw eigen omgeving. Maar als de jeneverkolengloed van binnen brandt, blus hem dan niet uit, tenzij metterdaad andere overwegingen van groot belang u ervan overtuigen, dat uw begeerte geen vuur is van hemelse oorsprong.
2. In de tweede plaats moet met de ernstige begeerte om dominee te worden gepaard gaan de bekwaamheid om te leren en een zekere mate van andere hoedanigheden, die nodig zijn voor het openbaar leraarsambt. Om zijn roeping te kunnen bewijzen, moet iemand met goede uitslag daarnaar eerst een onderzoek instellen. Ik verg niet, dat iemand, als hij voor het eerst poogt te spreken, zo goed moet spreken als Robert Hall in zijn latere tijd. Indien hij niet slechter preekt dan Robert Hall dat de eerste keer deed, dan moet hij niet ongeschikt verklaard worden. U weet, dat Hall die eerste keer driemaal bleef steken en uitriep: ”Als dit me niet nederig maakt, zal niets dat doen!” Sommigen van de uitnemendste redenaars waren in het begin heus niet de vaardigste sprekers.
Zelfs Cicero had aanvankelijk met een zwakke stem en moeilijkheden in de uitspraak te kampen. Toch moet iemand niet menen, dat hij geroepen is om te spreken, voordat hij bewezen heeft te kunnen spreken. God heeft de behemoth zeker niet geschapen om te vliegen en als de leviathan zou verlangen met de leeuwerik op te stijgen, dan zou dit een dwaas streven blijken, omdat hij niet van vleugels is voorzien. Als iemand geroepen wordt om te prediken, dan zal hij begiftigd zijn met een zekere mate van welsprekendheid, die hij zal aankweken en ontwikkelen. Indien de gave om zich te uiten in het begin al niet aanwezig is, dan is het onwaarschijnlijk, dat ze ooit zal worden ontwikkeld.
Ik heb eens gehoord van een heer, die geweldig graag wilde preken en die daarop bij zijn dominee herhaaldelijk aandrong, totdat hij, na veelvuldige weigeringen, verlof bekwam om een proefpreek te houden. Deze kans was het einde van zijn aandringen, want bij het opgeven van zijn tekst was hij alle gedachten kwijt op één na, die hij gevoelvol aldus onder woorden bracht: ’’Mijne broeders, als één van u denkt, dat preken gemakkelijk is, dan adviseer ik u hierheen te komen en u alle verwaandheid te laten ontnemen!”
Als u de nodige bekwaamheid niet bezit, dan zal het onderzoek naar uw gaven u een eind op weg helpen om uw tekortkomingen aan het licht te brengen. Een beter middel weet ik niet. We moeten onszelf in dit opzicht eerlijk beproeven, anders kunnen we nooit zeker weten, of God ons geroepen heeft of niet. Bij die zelfbeproeving moeten we onszelf telkens afvragen, of we over het algemeen mogen hopen, dat we anderen met onze preken zullen stichten.
We moeten echter veel meer doen dan dit aan onze eigen consciëntie en beoordeling voorleggen, want we zijn maar armzalige rechters. Sommige broeders komen al heel gemakkelijk tot de ontdekking, dat ze zeer wonderlijk en goddelijk in hun voordrachten geholpen zijn. Wanneer ze er enige grond voor hadden, zou ik hen hun heerlijke vrijmoedigheid en zelfbehagen kunnen benijden, want ik moet me helaas dikwijls bedroeven over mijn mislukkingen en tekortkomingen als spreker. We moeten niet te veel afgaan op ons eigen oordeel, maar wel kunnen we veel leren van tot oordelen bevoegde en geestelijk gezinde personen.
Het is volstrekt geen algemeen bindende wet, maar toch in vele van onze landskerken een goede oude gewoonte, dat een jonge man, die dominee wil worden, eerst voor de gemeente moet preken. Het zal voor de jonge adspirant wel geen bijzonder aangename vuurproef en voor de gemeente in vele gevallen geen erg opbouwende oefening zijn, maar het kan een hoogst heilzame tucht blijken en iemand ervoor bewaren, dat hij later zijn daverende domheid openlijk ten toon spreidt.
Een aanmerkelijk gewicht moet gehecht worden aan het oordeel van mannen en vrouwen, die dicht bij God leven. In de meeste gevallen zal hun uitspraak niet foutief zijn. Toch is een beroep op hen niet afdoende en onfeilbaar. Het moet beschouwd worden in verhouding tot de ontwikkeling en godsvrucht van hen, die geraadpleegd worden. Ik herinner me nog goed, hoe ernstig mij het preken afgeraden werd door een vrome, bejaarde dame. Haar mening trachtte ik oprecht en geduldig naar waarde te schatten, maar het oordeel van meer ervaren personen woog mij zwaarder.
Jonge mensen, die nog onzeker zijn, zullen er goed aan doen, hun verstandigste vrienden mee te nemen, wanneer ze binnenkort in een kerk of dorpslokaal het Woord trachten te brengen. Ik heb bemerkt – en onze hooggeachte vriend, de heer Rogers, eveneens – dat u, heren studenten, in de beoordeling van elkaar zelden of nooit faalt. Bijna nooit heeft zich een geval voorgedaan, waarin het algemene oordeel van de gehele school over een broeder verkeerd is geweest. De mensen zijn niet zo onbekwaam om een oordeel over elkaar te vormen, als men soms wel veronderstelt. Als u elkaar ontmoet in de collegezaal, in gebeds-samenkomsten, in de omgang en bij verschillende godsdienstige verrichtingen, dan peilt u elkaar. Een wijs man zal dan ook niet spoedig de uitspraak van de school naast zich neerleggen.
Ik zou op dit punt niet volledig zijn, als ik er niet aan toevoegde, dat bekwaamheid om op te bouwen en geschiktheid om te onderwijzen zonder meer niet voldoende zijn. Er moeten nog andere talenten aanwezig zijn om van iemand een complete dominee te maken. Een gezond oordeel en degelijke ervaring moeten u onderrichten; vriendelijke manieren en liefdevolle gevoelens moeten u beheersen; vastberadenheid en moed moeten blijken; teerheid en medegevoel mogen niet ontbreken.
Gaven om wel te regeren zijn evenzeer nodig als gaven om goed te leren. U moet bekwaam zijn om leiding te geven, bereid om te verdragen en in staat om te volharden. U moet in genade een hoofd boven het volk uitsteken, bij machte om hun vader en raadsman te zijn. Lees zorgvuldig de eigenschappen van een opziener, opgesomd in 1 Tim. 3:2-7 en in Titus 1:6-9. Indien zulke genadegaven in u niet overvloedig aanwezig zijn, kunt u wellicht slagen als Evangelist, maar als dominee zult u niets betekenen.
3. Nadat iemand op de reeds besproken manier zijn gaven een weinig geoefend heeft, moet hij tot nader bewijs van zijn roeping erop letten, of het bekeringswerk onder zijn prediking enigermate voortgang heeft. Als dit niet zo is, moet hij tot de conclusie komen, dat hij zich vergist heeft, en daarom zich op de meest geschikte manier terugtrekken. Het is niet te verwachten, dat we bij de eerste of zelfs de twintigste poging in het openbaar, reeds resultaten zullen zien. Iemand mag zelfs zijn hele leven de proef om te preken voortzetten, als hij zich daartoe geroepen voelt. Maar het komt mij voor, dat zijn opdracht om tot het ambt afgezonderd te zijn, niet verzegeld is, alvorens door zijn dienst zielen voor de kennis van Christus gewonnen zijn. Als arbeider moet hij werken, of hij vrucht ziet of niet, maar als dienaar des Woords kan hij niet zeker zijn van zijn roeping, voordat de resultaten blijken.
Hoe sprong mijn hart op van vreugde, toen ik het bericht van mijn eerste bekeerling vernam. Nooit kon ik tevreden zijn met een volle kerk en de vriendelijke uitlatingen van mijn vrienden. Ik verlangde te horen, dat harten waren gebroken en dat men tranen uit de ogen van boetelingen had zien vloeien. Hoezeer verheugde ik mij – als een, die een grote buit vond – over een arme arbeidersvrouw, die beleed, dat zij de schuld van de zonde gevoelde en dat zij onder mijn preek op een zondagmiddag de Zaligmaker had gevonden. Ik zie het huisje, waarin ze woonde, nog voor me en geloof me: het ziet er altijd zo aardig uit.
Ik herinner me nog goed, dat ze in de Kerk werd opgenomen en ook, dat ze stierf en naar haar hemelse woning ging. Zij was het eerste, en, zoals ik u verzekeren kan, een metterdaad zeer kostbaar zegel op mijn ambtsbediening. Geen moeder was ooit gelukkiger bij de aanblik van haar eerstgeboren zoon. Toen had ik de Lofzang van Maria kunnen zingen, want mijn ziel maakte groot de Heere, omdat Hij had omgezien naar mijn lage staat en mij de grote eer had geschonken, een werk te doen, waarvoor alle geslachten mij zouden zalig spreken. Op zo hoge prijs stelde ik de bekering van één ziel.
Uw voorlopige arbeid moet reeds tot bekering leiden, voordat u kunt geloven, dat prediken uw levenswerk is. Denk aan de woorden van de Heere door de profeet Jeremia. Ze zijn op dit punt van grote betekenis en moeten alle predikers, die geen vrucht zien, verontrusten. ”Ik heb de profeten niet gezonden, nochtans hebben zij gelopen; Ik heb tot hen niet gesproken, nochtans hebben zij geprofeteerd. Maar zo zij in Mijn raad hadden gestaan, zo zouden zij Mijn volk Mijn woorden hebben doen horen, en zouden hen afgekeerd hebben van hun bozen weg en van de boosheid hunner handelingen” Jer. 23:21, 22. Het is me een wonder, hoe sommigen het volhouden j aar in j aar uit op hun gemak te preken, zonder bekeringen. Hebben zij met anderen geen erbarming en voor zichzelf geen besef van verantwoordelijkheid?
Durven zij, door een lichtzinnige, verkeerde voorstelling van de goddelijke soevereiniteit, de schuid op hun Meester werpen? Of geloven zij, dat Paulus plant en Apollos begiet, en dat God géén wasdom geeft? Hun talenten, hun filosofie, hun welsprekendheid en zelfs hun rechtzinnigheid – het is al waardeloos zonder de tekenen, die er op volgen. Zijn zij, die geen mensen tot God brengen, van God gezonden? Profeten, wier woorden krachteloos zijn; zaaiers, van wie alle zaad verdort; vissers, die geen vis vangen; soldaten, die niemand verwonden – zijn dat mannen Gods? Het zou voorzeker beter zijn, vuilnisman of schoorsteenveger te wezen, dan in het ambt te staan als een volkomen onvruchtbare boom!
De geringste arbeid verschaft de mensheid nog enig voordeel, maar de ongelukkige, die een preekstoel bezet en nooit zijn God door bekeringen verheerlijkt, hij is een nietsnut, een schandvlek, een doom in het oog, een misdadiger. Het zout, dat hij eet, is hij niet waard, veel minder zijn brood. Als hij in de bladen schrijft om zich te beklagen over zijn lage traktement, kon zijn geweten – als hij er een heeft – wel eens antwoorden: ”Wat u nog hebt, is onverdiend! ” Er kunnen dorre tijden zijn, ja, de magere jaren kunnen de vroegere vette jaren verteren, maar toch zal er over het geheel genomen, vrucht zijn, vrucht tot eer van God. Ondertussen zal de voorbijgaande onvruchtbaarheid de ziel met een onuitsprekelijke smart vervullen. Broeders, als de Heere u geen ijver voor de zielen geeft, houdt u dan bij leest of troffel, maar vermijdt de preekstoel, zo lief als u de vrede van uw hart en uw toekomstige zaligheid is.
4. Het is nodig met ons onderzoek nog een stap verder te gaan. De wil van de Heere ten aanzien van de herders is ook te kennen uit het biddend verkregen oordeel van Zijn Kerk. Het is een noodwendig bewijs van uw roeping, dat uw prediking aangenaam is voor het volk van God. Voor hen, die Hij roept om in Zijn naam te spreken, opent God gewoonlijk Zelf de deur.
Ongeduld zou de deur open stoten of intrappen, maar het geloof wacht op de Heere, Die op het juiste moment een gelegenheid geeft. Wanneer die gelegenheid komt, dan komt voor ons ook de proef. Zodra we gaan preken zal onze geest door de vergadering beproefd worden. Wordt hij veroordeeld of wordt in het algemeen de gemeente niet gesticht, dan moeten we ongetwijfeld tot de conclusie komen, dat we niet van God zijn gezonden.
De merktekenen van een waar opziener zijn tot leiding van de Kerk in het Woord neergelegd. Indien de broeders, aan de hand van deze leiding, in ons de vereiste hoedanigheden niet zien en ons niet verldezen tot het ambt, dan is het duidelijk genoeg, dat – hoezeer we op andere wijze het Evangelie kunnen brengen – het herdersambt toch niet voor ons bestemd is.
Weliswaar zijn niet alle Kerken wijs en ook oordelen zij niet allen in de kracht van de Heilige Geest en doen velen het naar het vlees. Toch zou ik liever het oordeel aanvaarden van een gemeenschap van het volk des Heeren dan dat van mezelf, bij zulk een persoonlijke zaak als die van mijn eigen gaven en genade. In elk geval, of u het oordeel van de Kerk van waarde acht of niet, één ding is zeker: dat niemand van u dominee kan zijn zonder dat de gemeente er liefdevol in toestemt. Daarom zal dat voor u een praktische, zij het dan ook niet geheel correcte aanwijzing zijn.
Als u werkelijk van God geroepen bent, zult u niet lang behoeven te zwijgen. Even zeker als de man zijn tijd behoeft, even zeker heeft ook het uur zijn man nodig. De Kerk van God heeft steeds dringend behoefte aan levende predikers. Een man is voor haar kostbaarder dan het goud van Ofir. Zij, die ambtsdragers zijn voor de vorm, hebben gebrek en lijden honger, maar de gezalfden des Heeren behoeven nooit zonder werk te zijn, want er zijn scherpe oren, die hen aan hun toespraak zullen kennen en bereide harten, die hen verwelkomen op de hun aangewezen plaats. Wees geschikt voor uw werk en u zult nooit zonder zijn.
Loop niet overal rond om uzelf hier en daar aan te hieden voor de prediking. Wees meer bedacht op uw geschiktheid dan op een gelegenheid en wees ernstiger in uw wandel met God dan in wat dan ook. De schapen zullen de door God gezonden herder kennen, de deurwachter zal de schaapskooi voor u opendoen en de kudde zal naar uw stem horen.
Toen ik deze lezing voor het eerst hield, had ik nog niet de wondermooie brief van John Newton aan een vriend over dit onderwerp gelezen. Hij stemt zozeer met mijn eigen gedachten overeen, dat ik op gevaar van verdenking van plagiaat – dat ik in dit geval zeker niet pleeg – u die brief wil voorlezen. ”Uw toestand doet me aan die van mezelf denken. Mijn eerste begeerten naar het ambt gingen vergezeld van grote onzekerheid en bezwaren. De verwarring van mijn geest werd vergroot door de verschillende en tegengestelde beoordelingen van mijn vrienden. Het advies, dat ik kan geven, is het resultaat van pijnlijke ervaring en oefening, waarom het wellicht niet onaannemelijk voor u zal zijn. Ik bid onze genadige Heere, dat Hij het nuttig make.
Ik werd, evenals u, lang in beslag genomen door de vraag, wat wel of niet een rechte roeping was tot het ambt. Het lijkt mij nu een gemakkelijk op te lossen kwestie, maar voor u is het dat misschien niet, totdat de Heere het voor u in uw eigen toestand zal duidelijk maken. De gelegenheid ontbreekt me, om er veel van te zeggen. In het kort gaat het naar mijn gedachten hoofdzakelijk om drie dingen.
1. Een warme en ernstige begeerte om in deze dienst bezig te zijn. Ik houd het ervoor, dat de man, die eenmaal door de Geest van God tot dit werk wordt bewogen, als hij het bereiken kan, het zal verkiezen boven duizenden van goud en zilver. Ofschoon hij het belang en de moeilijkheid ervan bij tijden beangstigend beseft, vooral bij vergelijking met zijn eigen grote onbekwaamheid (want zeer zeker gaat een roeping als deze, zo ze werkelijk van God komt, gepaard met ootmoed en zelfvernedering), kan hij het toch niet opgeven.
Ik houd het voor een goede regel om in dit opzicht na te gaan, of de begeerte om te preken het vurigst is bij onze levendigste en meest geestelijke gemoedsgesteldheid, wanneer we het diepst voor God in het stof gebogen liggen. Het is een goed teken als dat zo is. Maar indien iemand, zoals dat soms het geval is, wel zeer ijvert om een prediker voor anderen te wezen, terwijl hij maar weinig honger en dorst naar genade in zijn eigen ziel bespeurt, dan staat het te vrezen, dat zijn ijver eerder uit een beginsel van zelfzucht dan uit de Geest van God ontspringt.
2. Behalve deze hartstochtelijke begeerte en bereidvaardigheid om te spreken, moet er ter bestemder tijd ook voldoende bekwaamheid zijn wat gaven, kennis en manier van spreken betreft. Als de Heere een man uitzendt om anderen te onderwijzen, dan zal Hij hem voorzeker voorzien van de nodige middelen. Ik geloof, dat velen zich goed bedoeld op het predikambt gingen voorbereiden, die toch met zo te handelen, verder gingen dan waartoe ze tot dusver geroepen werden. Het voornaamste onderscheid tussen een dominee en een gewoon christen schijnt te bestaan in de ambtelijke gaven, die hem zijn verleend, niet voor hemzelf maar voor de stichting van anderen.
Maar dan zeg ik, dat zij op de juiste tijd voor de dag moeten komen. Ze moeten niet plotseling worden verwacht, maar langzamerhand, door het gebruik van gepaste middelen. Ze zijn noodzakelijk voor de vervulling van het ambt, maar niet noodzakelijk als vereisten om onze begeerte ernaar te wettigen. Wat uw geval betreft: u bent jong en hebt de tijd nog voor u. Daarom behoeft u het u, dunkt mij, nog niet moeilijk te maken met te onderzoeken of u deze gaven reeds bezit. Het is voldoende als uw begeerte vaststaat en u, in de weg van gebed en ijver daarvoor, op de Heere wacht, daar u ze nog niet nodig hebt:.
3. Tenslotte blijkt de ware roeping hieruit, dat daarmee onder Gods voorzienigheid gepaard gaat – en dat door een reeks omstandigheden, die middelen, tijd en plaats aanwijzen – de mogelijkheid om metterdaad het werk aan te vangen. Voordat deze samenloop van omstandigheden zich voordoet, moet u niet verwachten, dat u in uw gemoed aitijd vrij van aarzeling zult zijn.
De voornaamste waarschuwing in dit opzicht is, dat men zich niet te haastig aan de eerste verschijnselen moet vastgrijpen. Als het de wil des Heeren is, u in Zijn dienst te stellen, dan heeft Hij reeds uw plaats en werk bepaald, en u zult het, hoewel u het nu nog niet weet, te zijner tijd wél weten. Ook al had u de talenten van een engel, u zou er niets goeds mee kunnen uitrichten, voordat zijn uur is gekomen en Hij u leidt naar de mensen, die Hij besloten heeft door middel van u te zegenen. Wanneer onze ijver brandt is het zeer moeilijk om onszelf binnen de grenzen van de voorzienigheid te houden.
Een gevoel van de liefde van Christus in ons hart en een innig medelijden met arme zondaars zijn gereed om ons tot een te spoedig uitbreken aan te sporen, maar hij, die gelooft, haast niet. Ik verkeerde ongeveer vijf jaar in deze verlegenheid. Soms dacht ik dat ik moest preken, al was het maar op de straat. Ik leende het oor aan alles wat zulks aannemelijk maakte en aan veel, dat het niet deed. Maar de Heere omtuinde genadig en als het ware onmerkbaar mijn weg met doornen. Zo ik aan mezelf overgelaten was geweest, zou ik het anders voor mezelf onmogelijk gemaakt hebben zulk een nuttige positie te bekleden, als waarin het Hem behaagd heeft mij te stellen. Nu zie ik duidelijk in, dat ik – ofschoon mijn bedoeling, naar ik hoop, goed was – in de tijd, waarop ik er voor het eerst op uit wilde gaan, toch mezelf overschatte en niet dat geestelijk oordeel en die ervaring bezat, die voor zulk een grote taak vereist worden.”
Hiermee zou ik kunnen volstaan, maar het gaat over hetzelfde onderwerp, als ik u nog enkele bijzonderheden verhaal van mijn ervaring in de omgang met adspiranten voor het predikambt. Ik heb voortdurend de plicht te vervullen, die rustte op Cromwells rechters van instructie. Ik heb me een mening te vormen over de vraag, of het raadzaam is zekere mensen behulpzaam te zijn in hun pogingen om dominee te worden. Dit is een hoogstverantwoordelijke plicht, die meer dan gewone zorg vereist. Natuurlijk matig ik mezelf niet een oordeel aan, of iemand in het ambt zal gesteld worden of niet. Mijn onderzoek beoogt louter een antwoord op de vraag, of dit instituut hem zal helpen of dat het hem aan zijn eigen hulpmiddelen zal overlaten.
Enige van onze vriendelijke buren beschuldigen ons ervan, dat we hier ”een domineesfabriek” hebben, maar die aanklacht is helemaal niet waar. We hebben nooit gepoogd een dominee te maken en als we het probeerden, zouden we falen. We laten alleen zulken tot het College toe, die belijden, dat ze reeds dominee zijn. Het zou dichter bij de waarheid zijn, als ze mij een domineesafmaker noemden, want een aanmerkelijk aantal beginnelingen heeft van mij zijn ontslag gekregen en ik heb een volkomen gerust geweten bij de herinnering aan wat ik aldus heb gedaan.
Het is me altijd een zware taak geweest om een hoopvolle jonge breeder te ontmoedigen, wanneer hij toelating tot het College verzocht. Mijn hart was immer tot mildheid geneigd, maar mijn plicht tegenover de Kerken dwong mij tot een scherp onderscheidend oordeel. Wanneer ik, na de kandidaat aangehoord, zijn getuigschriften gelezen en zijn antwoorden beluisterd te hebben, de overtuiging gevoelde, dat de Heere hem niet had geroepen, dan was ik verplicht hem dat te zeggen.
Enige gevallen zijn vooral typerend. Er melden zich jonge broeders aan, die ernstig begeren het predikambt te vervullen, maar het is verdrietig duidelijk, dat een eerzuchtig verlangen om voor de mensen te schitteren hun voornaamste drijfveer is. Vanuit een algemeen gezichtspunt moeten deze mannen om hun streven geprezen worden, maar nooit mag een preekstoel de ladder zijn, waarlangs hun eerzucht moet opklimmen. Hadden zulke mannen in het leger dienst genomen, ze zouden niet tevreden zijn geweest, voordat ze het eerste gelid hadden bereikt, want ze zijn vast besloten naar voren te dringen – alles tot hiertoe zeer prijzenswaardig en betamelijk. Maar ze zijn op de gedachte gekomen, dat zij zich door aanvaarding van het predikambt grotelijks zouden onderscheiden.
Ze hebben het ontluiken van het genie gevoeld en zichzelf als groter dan gewone mensen beschouwd en daarom hebben ze het predikambt gezien als een platform, waarop ze hun vermeende bekwaamheden ten toon kunnen spreiden. Wanneer dit duidelijk werd, gevoelde ik me verplicht de man verlof te geven ”to gang his ain gate”, zoals de Schotten zeggen, daar ik geloofde, dat zulke geesten altijd mislukken, als ze in de dienst des Heeren treden. Naar ik meen, hebben we niets om ons op te beroemen en zo we het al zouden hebben, dan zou de preekstoel de slechtste plaats zijn om dat uit te stallen, want daar worden we dagelijks tot het besef gebracht, dat we onbetekenend en nietswaardig zijn.
Mensen, die na hun bekering blijk gegeven hebben van grote geestelijke zwakheid en die er gemakkelijk toe gebracht worden om vreemde leringen te omhelzen of in slecht gezelschap en grove zonden te vervallen, kan ik nooit van harte aanmoedigen om het ambt te aanvaarden, wat ze ook mogen beloven. Als ze waarlijk boetvaardig zijn, laten ze zich dan in de achterhoede houden. Wankel als ze zijn, zullen ze nooit uitmunten.
Ook hen, die niet tegen een stootje kunnen, maar van het glacé-handschoenengilde zijn, verwijs ik ergens anders heen. We hebben soldaten nodig, geen fatten; ernstige werkers, geen nette leeglopers. Mannen, die tot op het moment van hun aanmelding aan het Instituut niets hebben gepresteerd, vernemen de boodschap dat zij eerst hun sporen moeten verdienen, voordat ze in het openbaar tot ridder geslagen worden. Zij, die de zielen liefhebben, wachten niet totdat ze gevormd zijn – ze dienen hun Heere terstond.
Bij mij melden zich sommige goede mannen, die zich onderscheiden door een buitengewone en krachtige ijver, maar ook door een klaarblijkelijk gebrek aan verstand. Broeders, die steeds maar doorpraten over niets – die de Bijbel van het begin tot het einde lezen, maar er niets uithalen. Ernstig zijn ze, vreselijk ernstig, het zijn bergen, in zeer zware arbeid, maar die niets baren, zelfs niet de ridiculus mus (belachelijke muis).
Er lopen ijveraars rond, die niet in staat zijn om vijf samenhangende gedachten te vormen of onder woorden te brengen, wier begaafdheid hoogst beperkt en wier verwaandheid hoogst extensief is. Ze kunnen hameren, schreeuwen, bulderen, razen en tieren, maar al dat lawaai ontstaat door de holheid van de trommel. Ik ben van gedachte, dat deze broeders even ver komen zonder als met opleiding. Daarom heb ik gewoonlijk hun aanvraag om toelating afgewezen.
Een andere buitengewoon grote groep zoekt de kansel zonder zelf te weten waarom. Ze kunnen niet onderwijzen, willen niet leren en moeten toch dominee zijn. Evenals de man, die op de Parnassus had geslapen en zich daarna steeds verbeeldde dichter te zijn, zo zijn zij onbeschaamd genoeg geweest om eens een preek aan een gehoor op te dringen en nu willen ze niets anders meer doen dan preken. Ze doen zo haastig afstand van het kleermaken, dat ze in de kerk, waarvan ze lid zijn, een scheur zouden trekken om hun doel te bereiken. Ze hebben een afkeer van de toonbank en begeren een kansel. Ze zijn weegschaal en gewichten moe en moeten noodzakelijk hun krachten beproeven aan de balans van het heiligdom. Gelijk de woedende golven van de zee schuimen zulke mensen gewoonlijk hun eigen schande op en we zijn gelukkig, als we afscheid van hen nemen.
Lichamelijke zwakheid kan evenzeer twijfel wekken aan de roeping van soms uitnemende mannen. Ik zou niet, als Eusthenes, de mensen naar hun gelaatstrekken willen beoordelen, maar hun algemene lichaamstoestand is toch geen onbetekenende maatstaf. Een nauwe borstkas is geen aanwijzing, dat iemand geschikt is voor openbare prediking. U moogt het vreemd achten, maar toch gevoel ik me er zeer wel van verzekerd, dat de alwijze Schepper een man met een vernauwde borst, zonder ruimte tussen zijn schouders, niet bestemde voor een bestendig preken.
Indien Hij met hem had voorgehad, dat hij veel moest spreken, dan zou Hij hem een behoorlijk ruime borst gegeven hebben, voldoende om een redelijk krachtig geluid voort te brengen. Wanneer de Heere wil, dat een schepsel snel loopt, dan geeft Hij het lenige benen en als Hij wil, dat een ander schepsel zal spreken, dan geeft Hij het daartoe geschikte longen. Een broeder, die midden in een zin ophouden moet en zijn luchtpomp in werking stellen, moet zich afvragen, of hij niet beter geschikt is voor ander werk.
Een man, die ternauwernood zonder moeite een zin ten einde kan brengen, kan moeilijk aangesteld worden om ’’luidkeels te roepen en niet in te houden”. Er kunnen uitzonderingen zijn, maar is de algemene regei daarom niet van gewicht? Broeders met een spraakgebrek en een onduidelijke uitspraak worden in de regel niet geroepen om het Evangelie te prediken. Hetzelfde geldt voor broeders, die geen of een gebrekkig verhemelte hebben.
Korte tijd geleden meldde zich een jonge man, die met zijn kaak een soort van draaiende beweging maakte, benauwend om aan te zien. Zijn dominee beval hem aan als een zeer vrome jonge man, die het middel was geweest om sommigen tot Christus te brengen. Hij sprak de hoop uit, dat ik hem zou aannemen, maar ik kon de juistheid daarvan niet inzien.
Indien al het goud van Tarsis mijn beloning zou geweest zijn, zou ik, terwijl hij preekte, niet zonder lachen naar hem hebben kunnen kijken. En naar alle waarschijnlijkheid zouden negen van de tien, die hem hoorden, daartoe nog eerder komen. Een man met een dikke tong, die zijn mond opvulde en een onduidelijke uitspraak veroorzaakte; iemand zonder tanden; iemand, die stotterde; iemand, die niet het gehele alfabet kon uitspreken – ik heb ze moeten afwijzen op grond van het feit, dat God hun niet die lichamelijke eigenschappen had gegeven, die, zoals het gebedenboek dat zegt, ’’over het algemeen noodzakelijk” zijn.
Eén broeder heb ik aangetroffen – wat zeg ik, één? – ik heb tien, twintig, honderd broeders ontmoet, die beweerden er zeker, vólkernen zeker van te zijn, dat zij geroepen werden tot het ambt – ze waren er geheel zeker van, omdat zij in elk ander beroep mislukt waren. Hier volgt een voorbeeld.
’’Mijnheer, ik was op een advocatenkantoer, maar ik kon dat opgesleten-zitten niet verdragen en me maar niet thuis voelen in wettenstudie. De Voorzienigheid versperde me de weg, want ik raakte mijn betrekking kwijt.”
”En wat ging u toen doen?”
”Wel, mijnheer, ik werd genoodzaakt, een kruidenierswinkel te beginnen.” ”En gelukte dat?”
”Ik denk niet, mijnheer, dat ik ooit veer de handel bestemd was en de Heere scheen daar mijn weg geheel af te sluiten, want ik ging failliet en geraakte in grote moeilijkheden. Nadien heb ik een agentschap van een levensverzekering gehad en geprebeerd een school op te richten en oek nog thee verkocht. Maar mijn pad is versperd en iets in mijn binnenste doet me gevoelen, dat ik dominee behoor te werden.”
Gewoonlijk is dan mijn antwoord: ’’Juist, u is mislukt in al het andere en daarom denkt u, dat de Heere u bijzondere gaven gegeven heeft voor Zijn dienst. Maar ik vrees, dat u hebt vergeten, dat het ambt de allerbeste mannen nodig heeft en niet hen, die niets anders kunnen.” Iemand, die als prediker slaagt, zal het waarschijnlijk even goed doen als winkelier, advocaat of iets anders. Een werkelijk volwaardige dominee zou in alles uitmunten. Er is nauwelijks iets onmogelijk voor iemand, die gedurende jaren een gemeente bij elkaar kan houden en het middel voor haar opbouw is gedurende honderden opeenvolgende rustdagen. Hij moet bijzondere talenten bezitten en in geen geval een dwaas of nietsnut zijn. Jezus Christus is de besten waard om Zijn kruis te prediken en geen leeghoofden en stumpers.
Een jeugdig heer, met wiens tegenwoordigheid ik eens vereerd werd, heeft in mijn geest de beeltenis van zijn voortreffelijke persoonlijkheid achtergelaten. Zijn gezicht zag er uit als het titelblad van een boek vol verwaandheid en bedrog. Hij stuurde me op een zondagmorgen in de consistoriekamer de boodschap, dat hij me onmiddellijk spreken moest. Vrijpostig kwam hij binnen en toen hij voor me stond, zei hij: ’’Mijnheer, ik zou graag tot uw College toegelaten worden en liefst terstond.”
“Mijnheer”, zei ik, ”ik ben bang, dat we op het ogenblik geen plaats voor u hebben, maar uw geval zal overwogen worden.” ’’Maar het is met mij een zeer bijzonder geval, mijnheer; een aanmelding als de mijne zult u waarschijnlijk nimmer tevoren hebben ontvangen.” ’’Heel goed, we zullen zien. De secretaris zal u een aanmeldingsformulier geven en u kunt me maandag bezoeken.” ‘s Maandags kwam hij, met de formulieren bij zich, die hij op een hoogst merkwaardige wijze had beantwoord. Wat de boeken aangaat, beweerde hij, dat hij alle oude en nieuwe literatuur gelezen had. Na een lange lijst opgesomd te hebben, voegde hij eraan toe: ”Dit is maar een keuze, ik ben op elk gebied zeer belezen.” Met betrekking tot zijn prediking kon hij de beste getuigschriften overleggen, maar hij dacht, dat deze nauwelijks nodig zouden zijn, daar een persoonlijk onderzoek me terstond van zijn bekwaamheid zou overtuigen.
Zijn verrassing was groot, toen ik zei: ’’Mijnheer, ik ben verplicht u te zeggen, dat ik u niet kan aannemen.” ’’Waarom niet, mijnheer?” ”Ik zal het u ronduit zeggen. U is zo vreselijk knap, dat ik u niet kan beledigen door u toe te laten tot ons College, waar we alleen maar gewone mensen hebben. De president, de leraren en de studenten zijn allen mensen met middelmatige kundigheden en u zoudt zich te veel moeten verlagen door bij ons te komen.” Hij keek me ernstig aan en zie op deftige toon: ’’Bedoelt u te zeggen, dat mij de toelating tot uw College geweigerd wordt, omdat ik een buitengewoon genie ben en in mezelf een reuzengeest heb aangekweekt, zoals zelden wordt gezien?” ”Ja”, antwoordde ik, zo kalm als ik kon bij de waarneming van het overweldigend ontzag, dat zijn genie me inboezemde, ’’precies om die reden.” ”Dan, mijnheer, behoort u me toch toe te staan een proef te geven van mijn preekgaven.
Kies voor mij een willekeurige tekst, of geef een onderwerp op, wat u maar wilt, en ik zal er hier in deze zelfde kamer over preken of spreken zonder er vooraf over na te denken en u zult erover versteld staan.” ’’Neen, dank u, ik doe liever niet de moeite om naar u te luisteren.” ’’Moeite, mijnheer? – Ik verzeker u, dat het voor u het grootst mogelijke genoegen zou zijn.” Ik zei, dat dit best mogelijk was, maar dat ik me dat grote voorrecht onwaardig keurde en zo nam ik afscheid. De heer was me in die tijd onbekend, maar hij stond nadien bij de politie bekend als een wat al te knappe jongen.
We hebben nu en dan aanmeldingen ontvangen, waarover u misschien verbaasd zou staan, van personen, die klaarblijkelijk welsprekend waren en die op alle vragen een zeer goed antwoord gaven, behalve op die naar hun opvattingen over de leer. Daarop kregen we herhaaldelijk dit antwoord: ”De heer ”die en die” is bereid de leer van het College te aanvaarden, welke die ook mag zijn!” In al zulke gevallen wordt de toelating nooit overwogen, maar terstond geweigerd. Ik maak hier melding van, omdat het onze overtuiging illustreert, dat mensen, die geen kennis en geen beslist geloof hebben, niet tot het ambt worden geroepen. Wanneer jonge mensen zeggen, dat ze theologisch nog geen overtuiging hebben, dan behoren zij terug te gaan naar de zondagsschool, totdat ze zulk een overtuiging wel hebben.
Want het schijnt me volmaakt monsterachtig, dat iemand een College binnensluipt onder voorgeven, dat hij zijn geest openstelt voor elke vorm van waarheid en dat hij bij uitstek ontvankelijk is, maar die niet weet, of God uit genade verkiest en of Hij Zijn volk ten einde toe liefheeft. ’’Geen nieuweling”, zegt de apostel. Toch is een man, die nog niet tot overtuiging gekomen is op punten als deze, duidelijk en in bijzondere zin ”een nieuweling”, die naar de catechisatie verwezen behoort te worden, totdat hij de eerste waarheden van het Evangelie heeft geleerd.
Tenslotte, heren, zullen we onze roeping hebben aan te tonen door het praktische bewijs van onze ambtsbediening in het latere leven. We zullen het betreuren, als we onze loopbaan beginnen zonder een behoorlijk onderzoek. Want als we dat doen, zullen we er met schande afstand van moeten doen. Over het algemeen is ervaring de zekerste toetssteen en als God ons van jaar tot jaar schraagt en ons zijn zegen geeft, behoeven we op geen andere manier onze roeping te beproeven. Onze zedelijke en geestelijke geschiktheid zal door de arbeid van ons ambt op de proef worden gesteld en dit is de betrouwbaarste van alle proeven.
In een gesprek hoorde ik eens iemand over een methode, toegepast door Matthew Willes, bij het onderzoek van een jonge man, die zendeling wilde worden. De strekking van dat onderzoek komt wel niet met mijn smaak, maar toch zeker – zij het al niet in details – met mijn opvatting overeen. De jonge man begeerde voor het Londens Zendingsgenootschap als zendeling naar India te gaan. De heer Wilks werd aangewezen om zijn geschiktheid voor zulk een taak te onderzoeken. Hij verzocht de jonge man per brief, om hem de volgende morgen om zes uur te bezoeken.
De broeder woonde op verscheiden mijlen afstand, maar hij was punctueel om zes uur present. De heer Wilks trad echter pas uren later de kamer binnen. Verwonderd, maar geduldig zat de broeder te wachten. Eindelijk kwam de heer Wilks, die met zijn gewone neus-stem de jonge man als volgt aansprak: ”Zo, jonge man, wil je zendeling worden?” ”Ja, mijnheer.” ”Heb je de Heere Jezus lief?” ”Ja, mijnheer, ik hoop het.” ”En heb je enig onderwijs genoten?” ”Ja, mijnheer, een beetje.” ’’Welnu, we zullen eens een proef nemen: kun je ”kat” spellen?”
De jonge man keek vreemd op en wist nauwelijks, hoe hij zulk een belachelijke vraag zou beantwoorden. Innerlijk weifelde hij blijkbaar tussen verontwaardiging en onderwerping, maar na een ogenblik antwoordde hij rustig: ”k, a, t, kat.” ’’Heel goed”, zei de heer Wilks, ”kun je nu ’’hond” spellen?” Onze jeugdige martelaar aarzelde, maar de heer Wilks zei ijskoud: ”O, wees maar niet verlegen je hebt het andere woord zo goed gespeld, dat ik zou denken, datje ook dit wel kunt spellen. De opgave is wel moeilijk, maar toch niet zo zwaar, datje haar niet zonder te blozen zou kunnen oplossen.” De jonge Job antwoordde: ”h, o, n, d, hond.” ”Dat is in orde, ik zie, dat je wel kunt spellen. Nu nog wat rekenkunde: hoeveel is tweemaal twee?” Het is een wonder dat de heer Wilks niet ’’tweemaal twee” op zijn rug uitgeteld kreeg.
De jonge man gaf echter het juiste antwoord en kon gaan. Matthew Wilks zei op de comitévergadering: ”Ik beveel die jonge man van harte aan. Ik heb zijn getuigschriften en karakter behoorlijk onderzocht en hem bovendien aan een zeldzame persoonlijke proef onderworpen, die weinigen zouden doorstaan. Ik stelde zijn zelfverloochening op de proef: hij stond ‘s morgens vroeg op. Ik stelde zijn temperament en nederigheid op de proef: hij kan ”kat” en ’’hond” spellen en hij kan vertellen dat tweemaal twee vier is. Hij zal het als zendeling uitstekend doen.”
Welnu, wat de oude heer aldus op een bijzonder smakeloze manier deed, dat moeten wij met gepastheid bij onszelf doen. We moeten nagaan, of we een dreigende blik, afmatting, smaad, bespotting en ontbering kunnen verdragen en of we ertegen kunnen, dat we als ’’aller voetveeg” en als niets behandeld worden om Christus’ wil. Als we dit alles kunnen verdragen, hebben we enige blijken, die het bezit aantonen van de zeldzame eigenschappen, die gevonden moeten worden in een oprecht dienstknecht van de Heere Jezus Christus. Ik vraag me ernstig af, of sommigen van ons, als ze in volle zee zijn, hun vaartuigen zo zeewaardig zullen bevinden, als ze menen, dat ze zijn.
O, mijn broeders, maakt er ernstig werk van, terwijl u nog in deze veilige haven zijt en arbeidt vlijtig om uzelf voor te bereiden op uw hoge roeping. U zult beproevingen genoeg tegenkomen en wee u, zo u niet voorttrekt, van het hoofd tot de voeten gewapend met deugdelijke wapenen. U zult hebben te lopen met de paarden, laten dan de voetgangers u in uw voorbereidende studies niet moe maken. De duivel gaat rond en velen zijn met hem.
Beproeft uzelf en moge de Heere u voorbereiden op de smeltkroes en de vuurproef, die u ongetwijfeld wachten. Uw beproeving moge niet in alle opzichten zo zwaar zijn als die van Paulus en zijn metgezellen, maar op een soortgelijke proef moet u voorbereid zijn. Laat ik u zijn gedenkwaardige woorden voorlezen en u smeken om, terwijl u ze hoort, te bidden, dat de Heilige Geest u moge sterken tot alles wat voor u ligt.
“Wij geven geen aanstoot in enig ding, opdat de bediening niet gelasterd worde. Maar wij, als dienaars van God maken onszelven in alles aangenaam, in vele verdraagzaamheid, in verdrukkingen, in noden, in benauwdheden, in slagen, in gevangenissen, in beroerten, in arbeid, in waken, in vasten, in reinheid, in kennis, in lankmoedigheid, in goedertierenheid, in de Heilige Geest, in ongeveinsde liefde, in het woord der waarheid, in de kracht van God, door de wapenen der gerechtigheid aan de rechter- en aan de linkerzijde; door eer en oneer, door kwaad gerucht en goed gerucht; als verleiders en nochtans waarachtigen; als onbekenden en nochtans bekend; als stervenden, en ziet, wij leven; als getuchtigd en niet gedood; als droevig zijnde doch altijd blijde; als arm doch velen rijk makende; als niets hebbende en nochtans alles bezittende.”, 2 Cor. 6:3-10.