Wend uw ogen van Mij af, want ze doen Mij geweld aan. Hooglied 6:5
De Hemelse Bruidegom spreekt hier tot zijn Bruid. Met grote minzaamheid richt Hij zich tot haar en verzoekt haar, er wel op te letten, dat haar ogen Hem hebben overwonnen. Heden morgen bespraken we de overwinning van het kwade door het goede, maar nu hebben we een geheel ander onderwerp. We moeten nu handelen van een overwinning, behaald op Hem, die de goedheid zelf is. De gelovigen leren eerst het kwade te overwinnen en dan worden ze geoefend in de kunst om ook te heersen over het goede.
Maar hoe verschillend zijn de wapenen, waar van ze zich in de tweeërlei strijd, waarin ze gewikkeld worden, moeten bedienen. In de strijd tegen het kwade moeten alle krachten worden ingespannen; die strijd geeft zoveel te doen, dat niemand hem zonder de genade Gods tot een goed einde kan brengen. De overwinning op het goede daarentegen wordt behaald door de opslag van het oog. De Hemelse Bruidegom zegt het zelf, dat de Bruid heeft overwonnen door haar blik op Hem te vestigen; die blik was voldoende om zijn hart te veroveren.
Nu mag uit de woorden van onze tekst niet worden afgeleid, dat Christus en zijn volk tegenover elkaar zouden staan. Hij heeft zijn Bruid veel te lief, om iets te dulden, dat scheiding zou kunnen maken. De Bruid heeft geen bijzondere moeite te doen, alsof ze de gunst van een onwillige zou moeten afdwingen met ogen en mond. O neen; wel kan het gebeuren, dat de Heere ons het begeerde onthoudt, totdat we geleerd hebben, er met heilige aandrang en ootmoedig om te smeken, maar de kracht, waardoor de bidder om zo te zeggen overwinnaar wordt, ligt altijd in de liefde van Christus zelf. Dat de Heere zich door zijn volk laat verbidden vindt zijn verklaring in de grote liefde, die Hij dat volk toedraagt. Het is niet onze liefde tot Hem, maar zijn liefde tot ons, die het mogelijk maakt, dat de blik van ons oog zijn hart gevoelig treft.
Het onderwerp van onze overdenking is deze ure is dus: de weg, waarin de kinderen Gods op het hart van Jezus de overwinning behalen, zodat Hij zegt: “Wendt uw ogen van Mij af, want ze doen Mij geweld aan.” In de eerste plaats wensen we er op te letten, dat de blik van onze Hemelse Bruidegom op zijn Kerk zijn hart heeft overwonnen. Het is geschied vóór de tijden van de eeuwen, dat Christus zijn kerk heeft aangezien. In de stille eeuwigheid nam Hij het besluit om uit het menselijk geslacht een volk te verkiezen, dat Hem altoos dierbaar zou blijven. Met zijn goddelijk oog zag Hij als het ware die gemeente van de uitverkoornen voor zich als één geheel, maar ook elk lid van de gemeente in het bijzonder. Hij zag al de zijnen in hun val, met zonde besmet, der verdoemenis in Adam deelachtig, van nature ten enenmale boos.
En terwijl Hij hen aanzag met dat onveranderlijke besluit om hen van het verderf te redden, om hen uit de diepte van hun ellende tot zich te trekken en te maken tot een volk, dat eeuwig het “Halleluja” en het “Hosanna” zal aanbeffen in de hemel, ging zijn hart tot hen uit met verlangen naar het grote werk van hun verlossing. Zo waren reeds vóór de grondlegging van de wereld zijn vermakingen met de mensenkinderen.
Zijn gedachten waren bezig met zijn uitverkoornen; door de oneindige liefde, die Hij voor hen voelde, was Hij overwonnen en toen de dag was aangebroken, door al de heiligen des Oude Verbonds vol verlangen verbeid, daalde Hij uit de gewesten des lichts neer en werd als een kindeke in Bethlehem’s stal gevonden, liggende in de kribbe, mens geworden om mensen te zaligen.
O, wonderbaar mysterie! Hij, die de hemel van de hemelen niet kon bevatten, wou zijn heerlijkheid verlaten om tot ons heil in dienstknechtsgestalte op aarde rond te wandelen. De liefde tot het volk, dat Hij zich ten erve had verkoren, was zo sterk, dat Hij ons in alles gelijk werd, uitgenomen de zonde. O, genadevolle Heiland en Verlosser! De ogen van uw Kerk behaalden wel een grote overwinning, toen ze U uit uw Hemels paleis deden neerdalen tot een wereld vol zonden en ellende!
We weten, hoe dikwijls de Zone Gods, toen Hij op deze aarde was, tot in het diepst van zijn ziel werd getroffen, als zijn blik rustte op het volk, dat Hij liefhad. Inzonderheid denken we hier aan het bange lijden in de hof van Gethsemané. De tijd was gekomen, dat de Zaligmaker de losprijs voor dozijnen zou betalen. De beker des lijdens werd Hem op de band gezet en – Hij heeft die tot op de bodem toe geledigd. Maar heel zijn heilige ziel kwam er tegen in opstand en met het bloedzweet op zijn gezegend gelaat bad Hij: “Vader! indien het mogelijk is, laat deze drinkbeker van mij voorbijgaan.” En toen keerde Hij tot zijn discipelen terug en het zijn oog op hen rusten.
Waarlijk, het was geen bijzonder verheffende aanblik, die de jongeren boden! Dat drietal zonderling bevoorrechte mannen, door de Heiland in de hof meegenomen als vertegenwoordigers van al zijn uitverkoornen, was in slaap gevallen. Terwijl op korte afstand de Meester, door de vreselijkste doodsangst aangegrepen, kroop in het stof, konden de discipelen zich niet eens wakende houden. Toch scheen de blik, die Jezus op het slapende drietal wierp, Hem te sterken tot de ontzaglijk zware strijd, waarin Hij gewikkeld was.
Door de zijnen werd Hij overwonnen en zo keerde Hij terug om het uit te roepen: “Vader! niet gelijk ik wil, maar uw wil geschiede.” De Heiland ging volbrengen het grote werk van de verlossing; Hij ging zijn leven afleggen voor de zijnen en drinken de beker van Gods toorn, die zij hadden verdiend. En nu onze Heiland uit de dood is verrezen, nu voelt Hij nog de kracht, die er ligt in het gezicht van de verlosten. Het is zijn grootste vreugde, op hen te staren.
Zie op Christus als mens, zo ge wilt. Dwingt deze Mens niet uw eerbiedige bewondering af? Heeft God Hem niet uitermate verhoogd en Hem een naam gegeven, die boven alle namen is? Wat moet erin zijn ziel omgaan, als Hij, de Verheerlijkte, de ontelbare schare gezaligden in de hemel overziet, die zonder Hem ter helle zouden zijn gevaren? En als Hij dan zijn oog laat rusten op de tienduizenden, die nog op aarde zijn en op Hem hun hoop vestigen, strijdende tegen de zonde en overwinnende door zijn kracht, gered van het eeuwig verderf door zijn dierbaar bloed – o, dan is het alsof we Hem weer horen zeggen: “Wendt uw ogen van Mij af, want ze doen Mij geweld aan”. ‘t Is of de vreugde, door Christus gevoeld bij het zien van zijn volk, Hem bijna te groot is.
Welk een dag zal het zijn, als Hij van de hemel zal weerkomen met de stem des Archangels en het geklank van de bazuinen! Als al de zijnen, opgewekt uit de doden of veranderd in een punt des tijds, Hem zullen tegemoet gaan met het “Hosanna” op de lippen. En welk een vreugde zal Hij smaken, als de grote schare, door niemand te tellen, uit alle natiën, geslachten en tongen vrijgekocht door zijn bloed, rondom zijn troon verenigd zal wezen om zijn lof te bezingen, voor eeuwig. In die vreugde zal Hij het loon ontvangen voor de verschrikkingen van de doods, in Gethsemané en op Golgotha over Hem gekomen. Voor het betoon van zijn zelfopofferende liefde zal Hij voldoening vinden, als zijn oog rust op de gezaligden, als Hij in elk van de verlosten ziet de vrucht van de arbeid van zijn ziel.
Nu willen we erin de tweede plaats op letten, dat de ogen van de uitverkoornen Christus nog overwinnen. Dit is een praktische waarheid, waarvan de ernstige betrachting zeer aanbevelenswaardig is. De ogen van de uitverkoornen doen Jezus geweld aan, als ze ootmoedig en berouwvol op Hem staren. Hier is een diep verslagen ziel, neergebogen in het bewustzijn, zwaar te hebben gezondigd.
Eerst werd de zonde beschouwd als een kleinigheid, maar nu wordt ze ge zien als een vreselijk kwaad, dat te vlieden en te haten is. Vroeger scheen God een al te streng rechter, niet vrij te pleiten van hardheid, zo vaak Hij mensen verwees naar de buitenste duisternis, maar nu de geweten wakker werd is er slechts zelf beschuldiging; nu alleen een klagen over eigen schuld en de erkenning van Gods rechtvaardigheid. Zo staat de arme, van zonde overtuigd, hete tranen schreiend van oprecht berouw, met de belijdenis op de lippen: “O Heere! ik heb gezondigd tegen U en als Ge mij van uw aangezicht zou verwerpen, zou ik dit moeten billijken, want ik heb niets verdiend dan uw toorn, maar ik smeek U: wees mij genadig en vergeef mij al mijn ongerechtigheden!”
Zou het mogelijk zijn, dat de Heiland doof bleef voor de stem van zulk een verslagen ziel? Zou Hij zich afwenden van de boetvaardige, die het betraande oog smekend tot Hem opheft? Het is mij, als hoorde ik Hem de treurende toespreken: “Wend uw ogen van Mij af, want ze doen Mij geweld aan. Ik kan u niet zien, wegsmeltend in uw tranen, vol angstige bekommering. Uw zonde, die vele zijn, zijn alle vergeven, want Ik heb u liefgehad met een eeuwige liefde. Ga dan heen en zondig niet meer.”
Er ligt een wondere kracht in het oog, waaruit een hartelijk leedwezen over de zonden spreekt. En nu moeten we niet menen, dat het oprechte berouw over de zonden iets is van korte duur. O nee, dat berouw duurt juist zo lang als het geloof, want in dit leven worden we nooit volkomen ver lost van de ongerechtigheid. We blijven zondigen tot het einde onzer dagen. Zo dikwijls het kind van God voelt, dat hij op enigerlei wijze van de rechte weg afweek, dat hij zijn Heiland verliet en in zijn liefde tot Hem verkoelde, zal hij met schuldbelijdenis terugkeren en om genade roepen. Zwaar zal zijn kwaad hem op de ziel wegen. Hij zal met schaamte zich afvragen, hoe het hem kon gebeuren, zo snood ondankbaar te wezen om zijn Heiland te grieven. En deze zal zich bij vernieuwing over hem ontfermen en hem in genade weer aannemen.
Over het gemis van uw Jezus kunt ge wel eens klagen, geliefden! Het kan wel uw vurige begeerte zijn, tot Hem weer te keren, als ge – altijd door eigen schuld – van Hem verwijderd leeft, het kan u ook wel eens bang te moe zijn, terwijl ge de gemeenschap met Hem moet derven, maar lang kan deze toestand niet duren. Want Christus laat zich overwinnen, als ge uw oog verlangend op Hem richt; dat oog doet Hem geweld aan en weer mocht ge delen in zijn liefde.
Het gebeurt ook wel, dat een kind des Heeren zich bevreesd maakt dat hij van de omgang met Christus verstoken zal worden; dat hij van de morgens bidt: “O dierbare Heiland! houd verre van mij wat mijn hart van u zou aftrekken, laat mij dicht bij u blijven, want buiten uw gemeenschap is er voor mij geen leven”, en dat hij des avonds, op de vervlogen dag terugziende, de bede opzendt: “Heere! reinig mij ook van mijn verborgen zonden. Zie of bij mij een schadelijke weg zij, want van U gescheiden te worden zou mij zo vreselijk zijn.”
Als de geweten zo teder is; als betoog voortdurend Jezus zoekt, omdat het hart vervuld is met vrees voor de zonde, dan zal Hij niet van ons wijken en zijn zegen ons niet onthouden. Van de blik des geloofs en van de liefde gaat op de Zaligmaker, om het zo eens met eerbied te zeggen, een betoverende kracht uit.
Ook oefent het oog grote kracht op Jezus, indien de ontdekte zondaar het tot Hem opslaat als een bede om verlossing. Ook dan laat de Heere zich door het oog overwinnen. Het is voor wie pas zichzelf leerde kennen zeer moeilijk, op de Zaligmaker te zien in het geloof, dat bij Hem redding is. Ik denk, dat sommigen van u zich nog zeer goed het ogenblik kunnen herinneren, waarop ze voor het eerst de geloofsblik op Jezus mochten vestigen. Mij staat het nog helder voor de geest, hoe ik gestemd was, toen dat voorrecht mij te beurt viel. Het scheen me zo zonderling eenvoudig en toch ook zo groot en wonderlijk toe. Dat in de blik op Christus het leven zou liggen; ik kon het maar moeilijk geloven. Eerst zag ik steelsgewijze naar Hem op, want zou zulk een groot zondaar, als ik mij gevoelde, genade kunnen bekomen door slechts op Hem te zien? Zou ook mij dat woord kunnen gelden:
“Wendt u naar mij toe en wordt behouden, o, gij alle einden der aarde”? Lang had ik Hem gezocht, veel had ik gebeden, maar met al mijn zoeken en bidden was het mij niet gelukt genade te verkrijgen; maar toen ik mijn rood geweend oog tot Hem ophief als wilde ik zeggen: “Heere! ik geloof, dat Ge ook voor mij zijt gestorven”, toen riep Hij mij toe: “Wend uw ogen van mij af, want ze doen mij geweld aan, Ik heb uw zonden weggedaan als een wolk en uw overtredingen als een nevel”.
Sedert dat eerste “zien op Jezus” hebben gij en ik dikwijls het oog op Hem gericht, ook als de zonde soms de overhand op ons had. Ik vergis me zeker niet, als ik veronderstel, dat alle oprechte kinderen Gods wel eens in een toestand komen, waarin ze beginnen te twijfelen aan hun staat. Allen kennen zeker de tijden, waarop ze zich bezorgd afvragen: “Kwam het bij mij wel ooit tot waarachtige bekering? Is mijn schuldenlast mij wel ooit van de schouders gevallen om te verdwijnen in Jezus’ graf?”
O, als deze vragen in uw ziel oprijzen, plaats u dan maar weer aan de voet van het Kruis en zie op uw lijdende Verlosser. De Heere laat zich overwinnen door het oog des geloofs, dat op Hem rust en Hij doet het hart van vreugde opspringen van wie tot Hem zijn toevlucht neemt. Want met al onze zorgen mogen we tot Hem gaan. In elke nood kunnen we ons tot Hem wenden. Nimmer kloppen we tevergeefs bij onzen Heiland aan.
De lieden van deze wereld weten niet, in welke verhouding de gelovigen tot Christus staan. Voor hen is de Zaligmaker slechts een persoon, die vóór negentien eeuwen leefde en stierf. Maar voor ons is Hij de Middelaar, die altijd leeft om voor ons te bidden; de vertrouwde Vriend, met wie we intiem omgang mogen hebben, die graag het oor leent aan onze klachten en aan wie we vrij al de wensen van ons hart mogen openbaren.
Welk een voorrecht! Het gebeurt ons soms, dat de ene zorg de andere verdringt, dat we van de ene moeite in de andere komen, dat het levenskruis ons te zwaar dreigt te worden. Maar we behoeven, niet te bezwijken, want Jezus heeft ons geleerd, de ogen op te heffen naar de bergen, vanwaar onze hulp komt.
Lieve broeder! misschien hebt ge u nu wel tot Christus gewend en gezegd: “Heere, ik geloof, dat Ge mij helpen wilt. Uw leven hebt Ge voor mij gegeven om mij te redden van het eeuwig verderf en zoudt Ge mij dan niet voorzien van brood en water, terwijl ik in de woestijn moet omzwerven? Ge hebt mij bekleed met de mantel van u gerechtigheid en zou Ge mij dan niet geven kleren om mijn naaktheid te bedekken en mij te beschutten tegen de guurheid van het weder? Zoudt Ge het mindere mij onthouden, waar Ge zo goed waart, mij het meerdere te schenken?”
Komt ge in nieuwe zorgen, dan zult weer tot Hem gaan. Ge zijt er immers van overtuigd, dat Hij niet onvriendelijk kan zijn, dat Hij u steeds liefheeft en voor uw welzijn waakt. Nooit mag in uw hart maar het geringste wantrouwen jegens uw Heiland post vatten. Aan Hem kunt ge u overgeven, want hoe het ook ga, Hij verlaat de zijnen niet.
En als Hij u in zijn wijsheid in een moeilijke weg brengt; als het u tegenloopt en teleurstellingen uw deel worden, ook dan zult ge tot Hem blijven opzien en zeggen: “O Heere! toon mij, waarom Ge met mij twist. Ofschoon Ge mij slaat, toch zal ik op U vertrouwen, want ik heb U te lang gekend en te veel bewijzen van uw gunst ontvangen om nu aan uw liefde te twijfelen. Ik voel het in het diepst mijner ziele, dat Ge mij liefhebt en al weet ik niet, waarom uw hand zo zwaar op mij drukt, ik wil niet klagen en morren; doe met mij wat U goeddunkt, als het slechts moge strekken tot meerdere glorie van uw gezegende Naam.”
Zijn uw ogen zo op Christus gevestigd, vol hoop, vol vertrouwen, onderworpen, berustend in zijn wil, dan zal het ook niet lang duren of Hij zal u, op welke wijze dan ook, in de ruimte stellen, want Hij zal zeggen: “Ik kan het tegen u niet uithouden, wend uw ogen van mij af, want ze doen mij geweld aan. Ik zal u uithelpen en gij zult mij eren. Niet lang zal Ik u in de smeltkroes van de beproeving laten, want Ik moet u daar slechts zolang inhouden, totdat ik mijn eigen beeld in u kan zien. Zodra mijn oog in het uw weerspiegelt komt ge uit het vuur als goud, zevenmaal gelouterd.”
O, Heilige Geest! geef ons zulke ogen, die in staat zijn om zelfs het hart van Jezus te veroveren! De Heere Jezus Christus laat zich overwinnen door het oog, dat biddend op Hem rust. We mogen dit soms ervaren, als we uitsluitend voor onszelf tot Hem de toevlucht nemen. Ge weet wat het is, tot Hem in de gebede te naderen en te zeggen: “Heere! ik bevind mij in grote verlegenheid, niet door mijn eigen dwaasheid, maar uw hand heeft mij daarin gebracht. Nu, Heere! Ge hebt het beloofd, dat ge ons uit zes benauwdheden zult verlossen en in de zevende ons niet zult verlaten. Ge zijt God en Ge kunt niet liegen. Wil dan uw belofte aan mij vervullen. Uw Woord zegt mij, dat alle dingen moeten medewerken ten goede dengenen, die U liefhebben en naar uw voornemen geroepen zijn, en dat wel de tegen spoeden van de rechtvaardigen vele zijn, maar dat Gij hen uit die alle redt. Mijn verwachting is van U alleen!”
Het is één van de treffendste dingen in de wereld, een Godvrezend mens, kinderlijk eenvoudig, zich aan de Heere te zien overgeven met al zijn lichamelijke en geestelijke noden. In onze dagen van afval en ongeloof begint men het als een wonder te beschouwen, als iemand zeggen mag, dat hij op zijn gebed door God beweldadigd werd. Zou het werkelijk een wonder zijn, dat de Heere het gebed verhoort? Ik geloof, dat het veel groter wonder wezen zou, als Hij het niet deed. Als we in het gebed tot de troon van God naderen, pleitende op zijn belofte, en we worden verhoord, dan is dit even natuurlijk als dat iemand aan de Bank geld ontvangt op vertoon van een wissel.
Meent ge, dat God een fictie is, dat Hij alleen in onze verbeelding bestaat? Zo dat waar was, dan zou heel onze religie een ijdele vertoning zijn. Maar bestaat God werkelijk zoals zijn Woord Hem doel kennen dan heeft ook ons gebed grote betekenis. Velen van onze hebben de kracht van het gebed ervaren; ja, iedere dag van ons leven ervaren we die opnieuw.
Zo dikwijls we in moeite komen, gaan we met onze zorgen tot de Heere en zeggen: “O God! Gij zijt machtig en getrouw, Gij kunt en wilt ons helpen.” En zie, we worden geholpen en uit al onze noden gered. Neen, we stellen ons niet tevreden met ijdele bespiegelingen; we spreken wat we bij ervaring weten en getuigen wat onze ogen hebben gezien en onze oren hebben gehoord, telkens weer.
Als een kind des Heeren in grote ellende verkeert en hij mag te midden van die ellende zijn oog op zijn Hemelse Vader gericht houden, hopende op uitredding, dan zal het blijken, dat in zijn blik grote kracht schuilt en het zal zijn alsof God tot Hem sprak: “Wend uw ogen van mij af, want ze doen mij geweld aan.” Ieder, die in het geloof aan ‘s Heeren trouw, steunende op zijn beloften, tot Hem opziet, zal het ondervinden, dat er een God in Israël is, wiens arm niet is verkort.
Het gebed des geloofs, voor onszelf opgezonden, vermag veel. Maar niet minder vermag het, als het opgezonden wordt voor anderen. Denk aan Mozes. Hoe wist hij te smeken voor zijn volk en de Heere het zich van hem verbidden. Weet ge wat het zegt, voor Gods aangezicht te worstelen om andere zielenheil? Ik ben er zeker van, dat het u niet vreemd is. Hoe zou ge het ook kunnen nalaten, uw kinderen en andere verwanten, uw vrienden en bekenden de Heere op te dragen? Het is u een behoefte, moeder! om uw kroost voor de Troon der genade te brengen en voordat kroost te bidden: “O, Heere! Ge hebt mij deze kinderen geschonken, laat ze nu zowel door geestelijke als door natuurlijke banden aan mij verbonden zijn.”
En zou uw gebed onverhoord blijven? Neen, in de worsteling met uw God zult ge overwinnen. Dat zult ook gij, vader! als ge tot de Heere komt met uw smeking: “Onthoud mijn kinderen wat Ge wilt, maar red hun zielen, o God! laat ze de uwe zijn.” Neen, uw werk zal niet vruchteloos wezen, als ge, van uw knieën opgestaan, uw kinderen goed voorgaat en nadat ge voor hen gepleit hebt bij God, nu voor God gaat pleiten bij hen. Wie als Hanna zijn bezwaard gemoed uitstort voor de Heere zal evenals zij verhoring vinden. Hij zal geen smekeling ongetroost wegzenden, maar hem vriendelijk toespreken en zeggen: “U geschiede naar uw bede.”
En gij, lieve vrienden! die in ‘s Heeren wijngaard hebt te arbeiden, hetzij als zondagsschool–onderwijzer of anderszins, ge draagt wel eens leed over de zielen, die aan uw zorg zijn toevertrouwd; soms staat ge zelfs grote angsten uit en zou ge alles willen opofferen, als die zielen maar gered mochten worden; uw nachten brengt ge soms wakende en biddende door en bij al wat ge doet, kwelt u de gedachte, dat sommigen van hen, die u lief geworden zijn, hun verderf tegemoet snellen. Maar wanhoopt niet: uw oog, in het geloof op Jezus gevestigd, zal Hem overwinnen en door zijn genade zullen wie nu nog dwalen, op de weg des levens worden gebracht.
Broeders! voor wie zullen we bidden, als we het niet doen voor zondaren? Zusters! als we niet pleiten voor verlorenen en onze smekingen niet offeren voor hen, wier hart verre van de Heere is, dan hebben we juist aan die personen onze voorbeden onthouden, die erin de eerste plaats behoefte aan hebben. Laten we dan de harde harten brengen onder de hamer, die de steenrots te morzel slaat. Laten we de melaatsen brengen tot Hem, die ze slechts behoeft aan te raken en te spreken: “Wordt gereinigd” om ze van hun vreselijke ziekte te genezen.
Is iemand zeer diep gezonken en reeds lang op de brede weg, die ten verderve voert, dan mag ook dit ons niet verhinderen om voor zo iemand te bidden. Voor allen, die onbekeerd zijn, moet het ons een behoefte zijn te smeken: “O God! zie in genade neer op deze ongelukkigen, bekeer ze tot U, zo zullen ze bekeerd zijn.”
Ik behoef over dit punt niet verder uit te weiden, want het lijdt geen twijfel, wie liefde heeft tot de naasten, zal zich niet laten weerhouden om voor hen ‘s Heeren aangezicht te zoeken. O, laat niet af, ook al schijnt al uw smeken vruchteloos te zijn. Hebt ge misschien reeds twintig jaar gebeden om de bekering van uw echtgenoot, uw kinderen, uw vrienden zonder verhoring te vinden, wordt niet moedeloos, maar houdt, als het moet, nog twintig jaar aan. Misschien zijn ze nog verder dan voorheen van de Heere afgeweken en geven ze zich onbeschaamder aan de zonden over, maar ook dit mag u niet doen besluiten, uw bidden te staken. Trots alles moet ge volharden, zolang ze in het heden van de genade verkeren, in het geloof, dat uw gebed in het eind de overwinning zal behalen.
Er is nog een ander geval, waarin het oog van de gelovige een overwinning schijnt te behalen op het hart van Christus. Het doet zich dan voor, als we ons geheel van de wereld hebben afgekeerd om alleen op Hem te zien. Bij herhaling heb ik dit ondervonden en gij, geliefde broeders en zusters? Zolang we op aarde zijn, is de Heere voor ons in zekere zin nog verborgen; Hij openbaart zich hier slechts ten dele aan zijn volk. Evenals tot Maria zegt Hij ons: “Raakt Mij niet aan.” We moeten wachten, totdat de sluier, die Hem voor ons oog verbergt, zal worden opgetrokken en eerst dan zullen we Hem zien van aangezicht tot aangezicht en zullen we Hem gelijk wezen.
Hier beneden hebben we te leven door geloof en niet door aanschouwen; hier mogen we in hoop zalig zijn; het volle genot van de heerlijkheid wacht ons eerst aan de overzijde. Toch ervaren de gelovigen het wel bij ogenblikken, dat de Heere zo zonderling dicht bij hen is en dat Hij hun een blik gunt in de binnenkameren van zijn hart. Dit voorrecht valt hun dan te beurt, als ze voor een wijle geheel los zijn van de wereld; als ze die wereld met al haar zorgen en geneugten uit het oog hebben verloren en hun gehele ziel hebben gericht op de Heiland.
We kunnen hier uit eigen ervaring spreken. Meermalen zaten we met elkaar als voor Gods aangezicht neder. We mochten onze Heiland dan beschouwen in zijn Godheid zowel als in zijn mensheid; als onze Profeet, Priester en Koning; in zijn leven en in zijn sterven, in zijn opstanding en hemelvaart, en telkens weer moesten we ons in aanbidding voor Hem neerbuigen.
Van welke zijde we de persoon en het werk van onze Verlosser ook betrachtten, in alles was Hij beminnelijk en met de Bruid moesten we uitroepen: “Al wat aan Hem is, is geheel begeerlijk!” En welk een onuitsprekelijk rijke genade, dat we ook mochten betuigen: “Zulk een is mijn Liefste, zulk een is mijn Vriend; Hij is de mijne en ik ben de zijne.” Niet veel spraken we, als we in zulk een heerlijke zielsstemming verkeerden; het zou ons ook onmogelijk geweest zijn, in woorden weer te geven, wat we voelden. We konden slechts welsprekend zijn in ons zwijgen, terwijl we met Jezus alleen waren en in stille bewondering mochten staren in zijn vriendelijk oog.
Het is mij wel gebeurd in zulke ogenblikken, dat mijn ziel wegsmolt in heilige aandoening, ja, dat ik mij op het punt voelde om bewusteloos te worden. Ge herinnert u, dat de apostel Johannes in het eerste hoofdstuk van de Openbaringen meedeelt, dat de Heere Jezus hem op Patmos verscheen en hoe hij voor dood neerviel aan diens voeten. Wat Johannes overkwam behoeft ons geenszins te verwonderen. Hoe heerlijk en schitterend was de gestalte, waarin Christus zich aan het oog van deze ziener vertoonde. Aan niet één van onze zal ooit zulk een visioen gegund worden. Maar is de aanschouwing van de Heiland met het oog des geloofs niet reeds voldoende om ons in zo zalige verrukking te brengen, dat het ons is, als werden we opgetrokken in de hemel?
Welnu, geliefden! als we zulk een heilige betrachting van onze Verlosser mogen hebben, dan is Hij heel dicht bij ons niet alleen, maar dan wordt zijn hart ook door onze liefde sterk bewogen en zegt Hij tot ons: “Wendt uw ogen van Mij af, want ze doen Mij geweld aan” en als om te bewijzen, hoezeer Hij overwonnen is, begint Hij zichzelf nog duidelijker aan ons te openbaren.
Misschien hebt ge wel eens de levensbeschrijving gelezen van de vrome Flavell. Ge herinnert u dan ook wel, dat hij daarin een zeer merkwaardig geval meedeelt als een bewijs, hoe de ziel door de liefde van Christus in vervoering kan gebracht worden. “Terwijl ik eens”, zo verhaalt Flavell, “te paard naar een naburige plaats reed, kreeg ik zulk een indruk van Jezus’ liefde en geraakte ik zo verdiept in mijn overpeinzingen, dat ik verscheidene uren achtereen alles om mij heen vergat. Eindelijk kwam ik weer tot mijzelf. Mijn paard stond onbewegelijk stil, en nu eerst begreep ik, dat ik zo lange tijd op de rug van het trouwe dier had gezeten, zonder aan iets anders te kunnen denken dan aan de wondervolle liefde van mijn dierbare Zaligmaker.”
Ook hebt ge waarschijnlijk wel gehoord van de machtige Amerikaanse prediker Tennant, de vriend van George Whitefield. Toen hij eens de eenzaamheid van het bos had gezocht en zeer lang uitbleef, gingen zijn vrienden, die ongerust geworden waren, hem zoeken. Ze vonden hem, in diep gepeins verzonken en onbewust van wat er om hem heen geschiedde. Ze moesten hem opzettelijk toespreken om hem zo als het ware te ontrukken aan de zalige gemeenschapsoefening met de Heiland. Ge herinnert u wellicht ook de beroemde Schotse predikant John Welsh, die moest uitroepen: “Houd op, Heere, houd op! ik ben slechts een aarden vat en als ik nu nog meer van uw liefde te genieten kreeg, zou ik sterven. Laat dan een wijle van mij af.”
Ziet, geliefden! zulke ervaringen worden door Gods uitverkoornen soms opgedaan. En nu zal ik niet gaan onderzoeken of ook gij voor uzelven daaraan kennis hebt, maar indien dat het geval mag zijn, dan moet ik u nog iets zeggen. Al de ongelovigen van de wereld en al de duivels uit de hel zullen het nooit zover kunnen brengen, dat ze u doen twijfelen aan de waarheid van de Heilige Schrift, zo het u ook maar een enkele keer mocht gebeuren, Jezus Christus te zien van aangezicht tot aangezicht, met uw Meester te spreken als een man spreekt met zijn vriend.
Dit grote voorrecht valt echter niet iedereen te beurt. Slechts die gelovigen mogen erin delen, wier blik, door nevelen en wolken heendringend, zo aanhoudend Christus blijft zoeken, dat Hij ten slotte, om het zo eens uit te drukken, onder de machtige bekoring van die liefdeblik gekomen, zichzelf nog heerlijker dan voorheen aan de ziel openbaart. Nu hebben we er ten besluitte nog op te wijzen, dat de ogen van de gelovigen de Heiland geweld aandoen, als ze verlangen, ontbonden en met Christus verenigd te worden. Hebt ge aan het ziekbed van een kind des Heeren nooit eens een klacht vernomen als deze: “Waarom vertoeft zijn wagen te komen, waarom blijven de gangen van zijn wagenen achter?”
Ik heb wel zieken bezocht, die blijkbaar teleurgesteld waren, dat ze nog niet hadden mogen ingaan in de vreugde huns Heeren en voor wie de verzekering van de geneesheer, dat er nog hoop op herstel bestond, volstrekt geen blijde boodschap was. Het scheen me zo toe, dat ze wilden vragen: “Waarom moeten we nog langer in ballingschap leven en moet onze bevrijding worden uitgesteld? Hoelang zal het nog duren, eer de aardse kluisters van ons worden genomen? Hoelang zullen we in deze wereld van moeite en verdriet, van zonden en smart nog hebben te toeven?”
Zielen, die zo vol verlangen uitzien naar hun hemels tehuis, zijn gelijk aan een vogel, die zich niet schikken kan in zijn enge kooi. Het arme dier wil terug naar het vrije veld en spant, hoewel te vergeefs, al zijn krachten in om zijn gevangenis te ontvluchten. Ja, het kan Gods kinderen hier beneden zo bang te moe worden, dat ze zuchten: “Hoe lang nog, o Heere!” maar ze hebben ook geleerd, geduldig te wachten, totdat het de Heere behagen zal, hen het Vaderhuis binnen te leiden. Hun oog blijft intussen dikwijls zo onafgebroken gericht op de Heiland, terwijl ze de bede opzenden: “Kom Heere Jezus, kom haastiglijk!” dat ze eindelijk uit de hemel een stem mogen horen: “Uw blik heeft mij geweld aangedaan, ge zult ontvangen wat ge zo vurig begeert, komt dan en beërft het koninkrijk, dat voor u is weggelegd van voor de grondlegging van de wereld.”
En zo worden ze dan verlost om voor eeuwig hij de Heere te zijn. Broeders en zusters! ik houd de blik gevestigd op de toekomst en ik vertrouw, dat wij allen, voor zover we in Christus geloven, hetzelfde doen. We blijven uitzien naar de dag, waarop de deuren van onze kerker voorgoed zullen ontgrendeld worden en we zullen worden overgebracht in het land, waar de zon nimmer daalt, in de gewesten van vrede en zaligheid, waar verzadiging van vreugde zal wezen voor Gods aangezicht.
Laat uw ziel maar verlangen naar die gezegende dag van de bevrijding. Laat uw oog maar altijd omhoog zien. Zet uw hart niet op de dingen van deze wereld. Hecht u niet te sterk aan wat vergankelijk is. Weest altijd bereid om dit leven vaarwel te zeggen. Eens zult ge uw wens verkrijgen en zal de Heiland, als kon Hij uw smachtend uitzien niet langer verdragen, hoewel het Hem lief is, tot u zeggen: “Wendt uw ogen van Mij af, want ze doen Mij geweld aan. Komt in, gij gezegenden des Heeren!”
Amen.