Ik ben in mijn hof gekomen, o mijn zuster, o bruid! ik heb mijn mirre geplukt met mijn specerij, ik heb mijn honingraten met mijn honing gegeten, ik heb mijn wijn bovendien mijn melk gedronken. Eet, vrienden! drinkt en wordt dronken, o liefsten! Hooglied 5.1
Het wil mij voorkomen, dat deze tekst past op de geestelijke toestand van onze kerk. Vergis ik mij niet geheel, dan is de Heere ons opmerkelijk goed en mogen we in zijn bijzondere gunst delen. Onze bidstonden hebben zich gekenmerkt door heilige ernst en zeldzame geestdrift. Er is kracht van uitgegaan. Zonder uitwendig vertoon, in alle stilte zijn zielen gekomen tot de overtuiging van zonde en schuld en hebben vrede gevonden door zich gelovig aan de Heere Jezus over te geven. Neen, wij zijn nog niet door de Heere verlaten; wij zijn geen hof, die open en bloot ligt en waar de wilde zwijnen uit het woud vrijelijk kunnen wroeten en vernielen.
De Heere heeft de regen van zijn genade op ons nog doen neerdalen en heeft zo de bodem vruchtbaar gemaakt en de planten liefelijk verkwikt. Hij heeft ons het grote voorrecht geschonken, dat onze zielen zich mochten verblijden in zijn tegenwoordigheid. Nu roept de tekst ons tot het betrachten van een heilige plicht en daarop moeten we al onze aandacht vestigen. Wie in de hof des Heeren arbeiden, moeten zeer zeker voor die hof alle zorg hebben, ze moeten voor hem waken, dag en nacht, maar vooral hebben ze te zoeken de gemeenschapsoefening met de Heere. “Eet, vrienden! drinkt en wordt dronken, o liefsten”!
In die gelukkige tijden, als de Geest des Heeren zo zichtbaar werkt, komt men er zo vanzelf toe om te zeggen: “we moeten nu in de arbeid overvloediger zijn dan ooit” en we hopen er voor bewaard te blijven, iemand aan te sporen, zijn ijver te beteugelen, maar het meer geestelijke voorrecht moeten we daarom niet een mindere plaats toekennen. Laat ons zowel tezamen genieten als werken, want daardoor ontvangen we nieuwe kracht om te dienen. Door gemeenschap te oefenen met de Heere en aan te zitten aan zijn dis zullen we meer geschikt worden om voor Hem bezig te zijn en onze arbeid zal rijker erdoor gezegend worden.
Mogen we met Maria neerzitten aan de voelen van onze Heiland, terwijl we met Martha bezig zijn met veel dienens, dan zal het werk ons niet tot een last worden, het zal ons niet te zwaar vallen en we zullen anderen, die uitsluitend aan ‘s Meesters voeten mogen neerzitten, niet met een minder vriendelijk oog behoeven aan te zien. De tekst laat zich gevoegelijk in drie delen splitsen. In de eerste plaats bepalen we onze aandacht bij de tegenwoordigheid van de hemelsen Bruidegom: “Ik ben in mijn hof gekomen, o mijn zuster, o bruid!” In de tweede plaats worden we gewezen op de voldoening, die de Heere in zijn kerk vindt: “Ik heb mijn mirre geplukt met mijn specerij, Ik heb mijn honingraten met mijn honing gegeten, Ik heb mijn wijn mitsgaders mijn melk gedronken.” Eindelijk vinden we een vriendelijke uitnodiging, die de Heere richt tot zijn geliefd volk: “Eet, vrienden! drinkt en wordt dronken, o liefsten!”
De stem van de Meester zelf roept ons, onze aandacht te schenken aan zijn tegenwoordigheid. “Ik ben in mijn hof gekomen”, zo spreekt Hij. De Heere acht het nodig om het opzettelijk mee te delen, dat Hij kwam. “Waartoe?” vraagt wellicht deze of gene. “Is het dan mogelijk, dat Hij komt zonder dat we er iets van bemerken? Zijn we dan misschien gelijk aan hen, wier ogen gehouden werden, dat ze Hem niet kenden? Zou het ons kunnen gaan als Maria Magdalena, die haar Heiland nog zocht, terwijl Hij tegenover haar stond? Zouden we Hem niet zien, terwijl Hij zo dicht in onze nabijheid is?
O zeker, zo kan het zijn. Het kan met ons gaan zoals liet ging met de discipelen, die, toen ze de Heiland zagen wandelen op het golvend zeevlak, zeer bevreesd werden en menende, dat ze een spookgedaante voor zich hadden, het uitschreeuwden van angst en eerst gerust gesteld werden, toen de stem van de geliefde Meester hun oor bereikte: “vreest niet, want Ik ben het.” Eerst toen ze die stem hadden vernomen, kwamen ze tot bedaren en wisten ze, wie ze zagen.
Onze onwetendheid is vaak zo groot; gelukkig maar, dat de Heere er zijn tedere liefde tegenover plaatst. Hij kan in onze nabijheid zijn, terwijl wij Hem niet herkennen. Daarom zegt Hij het zo nadrukkelijk, dat Hij gekomen is; Hij bericht ons dat heerlijke feit en wil, dat we er al onze aandacht aan zullen schenken en dat we er ons in zullen verblijden. Ons tot heil en troost wil de Heere liet zo richten, dat ook van ons niet zal kunnen gezegd worden: “Hij is gekomen tot de zijnen, maar de zijnen hebben Hem niet aangenomen”.
Merken we eerst op, dat het komen des Heilands een antwoord is op het gebed. De mannen, die de Bijbel hebben overgezet en in hoofdstukken afgedeeld, schijnen niet altijd gelet te hebben op het verband tussen de zinnen, zodat we wel eens twee verzen gescheiden vinden, die nodig bij elkaar hadden moeten blijven. Zo ook hier. De kerk had geroepen: “ontwaak, gij noordenwind en kom o, zuidenwind en doorwaai mijn hof”. Ook had ze de verzuchting geslaakt: “o, dat mijn Liefste tot zijn hof kwam en at van zijn edele vruchten!” En in antwoord nu op deze bede zegt de Bruidegom: “Ik ben in mijn hof gekomen.”
Het gebed, dat opkomt uit het gelovige hart, wordt altijd verhoord, want het vindt weerklank in het hart van Jezus. Letten we er op, hoe spoedig de Bruid een antwoord kreeg op haar vraag. Nauwelijks is de klank van haar stem weggestorven of haar Liefste spreekt: “Ik ben gekomen”. “Vóór ze roepen, zal Ik hun antwoorden en terwijl ze nog spreken zal Ik hen verhoren”. Zo verzekert het ons de Heere in zijn getuigenis. Hij is steeds zeer dicht bij zijn volk en altijd gereed om te merken op de stem van hun gebed. En Hij geeft een antwoord, dat ten volle bevredigt. Nu zult ge misschien zeggen: “maar de Bruid bad om de Heilige Geest, toen ze uitriep: “ontwaak o, noordenwind en kom, gij zuidenwind! En nu is hier geen sprake van de hemelse wind, die de hof moet doorwaaien”.
Het antwoord hierop is gemakkelijk te geven. De komst van de Heere houdt ook het komen van de werking van de Geestes in. Als Hij verschijnt, dan beginnen ook de noorden– en de zuidenwind te waaien. Waar Jezus komt, dan brengt Hij met zich alle geestelijke zegeningen. De specerijen vloeien uit in de hof van het hart, dat vervuld wordt met de liefde van Christus en in Hem heeft de gelovige alles. De Bruid kreeg een volkomen bevredigend antwoord op haar bede en zelfs meer dan dat. Ze had gewenst: “dat mijn Liefste kwam en at” en zie, nu kwam Hij niet alleen, maar Hij heeft zijn mirre geplukt met zijn specerij en Hij drinkt wijn en melk.
Zo doet de Heere boven bidden en denken. Op recht koninklijke wijze komt de Zone Gods tot zijn gemeente. Hij handelt niet naar de armoede van haar gebed, naar het gebrekkige in haar optreden, maar naar de volle rijkdom van zijn heerlijkheid. Hij schenkt genade voor genade uit de volheid van zijn ontfermende liefde. Geliefden! ook wij hebben op onze gebeden een rijk en heerlijk antwoord gekregen. Ook ons roepen tot de Heere is niet tevergeefs geweest. Jammer maar, dat we zo vaak geneigd zijn om de grote weldaden, die ons op ons bidden worden geschonken, over het hoofd te zien. Ach, hoe gemakkelijk vergeten we wat we ontvingen en nemen we Gods gaven aan, alsof ze ons rechtmatig toekwamen.
De Heere is ons goed en nabij geweest, Hij heeft zijn vriendelijk aangezicht naar ons toegekeerd en we hebben het mogen ervaren, dat Hij bij en met ons was. En hierin ligt de uitnemendste van alle zegeningen. Dat we Hem dan danken en prijzen, terwijl we eerbiedig luisteren naar wat Hij tot ons spreekt: “Ik ben tot u gekomen om u te zegenen, om uw zielen te redden van de eeuwige dood, om sommigen van u te doen delen in mijn bijzondere gunst en om anderen, berouwvol over hun afdwalingen, tot Mij terug te voeren. Ik ben tot u gekomen op uw bede en nu wil Ik onder u als mijn volk wonen.
Beschouwen we nu het komen des Heeren in zijn hof als een onuitsprekelijk voorrecht. Als de Bruidegom op de bede van zijn Bruid had geantwoord: “Ik heb mijn engel gezonden”, dan zou hierin reeds een bewijs van zijn trouwe liefde gelegen hebben. Het zou reeds een grote gunst zijn geweest. Maar nu heet het: “Ik ben gekomen”. Is het mogelijk? Hij, voor wie de engelen in aanbidding neervallen; Hij, voor wie de heiligen in de hemel eerbiedig hun kronen neerwerpen, kan Hij zich zo diep vernederen om tot ons, tot de gemeente te komen? Ja, dat kan Hij en Hij doet het ook. Hij wil zelf komen wonen in het midden van de zijnen.
Hoor slechts zijn eigen getuigenis: “waar twee of drie in mijn Naam verenigd zijn, daar ben Ik in het midden van hen”. Naar het lichaam is de Heere in de hemel van de heerlijkheid, maar met zijn Geest en genade is Hij in zijn gemeente en daarmee hebben we alles wat nodig is. Jezus Christus is in waarheid en werkelijkheid in ons midden, als we tezamen zijn om met elkaar zijn Woord te overdenken en zijn Naam aan te roepen. Maar Hij is evenzeer bij ons, als we elk zijns weegs gaan om op eigen terrein, in eigen kring en voor eigen persoon de strijd des Heeren te voeren.
Broeders! de tegenwoordigheid van Christus in zijn gemeente is een voorrecht, zo heerlijk, zo groot, dat we het nooit naar waarde kunnen schatten. Als Jezus niet in zijn hof is, verwelken de planten en de vruchten vallen onrijp van de bomen. Bloesems vertonen zich niet of, indien ze nog komen, stellen ze elke verwachting teleur. Daarentegen, waar Jezus verschijnt, daar beginnen zelfs de meest dorre takken evenals Aärons amandelroede uit te botten. De ouderen onder ons herinneren zich wel tijden, waarin het er met de gemeente treurig uitzag; tijden, waarin de prediking zonder gloed en kracht was, de samenkomsten niets opwekkends hadden en de kinderen Sions weeklagende neerzaten.
Hoe geheel anders is het nu gesteld. We mogen ons verblijden in de heerlijke daden Gods en ons hart mag zich verheugen. Als we het heden met het verleden vergelijken, dan kan het niet anders of met de innigste dankbaarheid grijpen we naar de helklinkende cimbaal om Hem te prijzen, die zulke grote dingen aan ons heeft willen doen. Vergeten we het niet – indien de Heere met ons had willen handelen naar onze zonden, als Hij ons had willen vergelden naar de veelheid van onze overtredingen, nooit zouden we het ruisen van zijn voetstappen in onze hof hebben mogen horen. In zijn zalige tegenwoordigheid zouden we ons nimmer hebben kunnen verheugen.
O, hoe hebben we telkens weer de Heilige Geest bedroefd door onze ontrouw, door zorgeloos onze weg te gaan, door keer op keer ter rechter– en ter linkerzijde af te wijken. Hoe weinig hebben we gewandeld in zijn voetstappen, hoe ver zijn we soms van Hem afgedwaald in plaats van dicht bij Hem te blijven en in zijn gemeenschap onze hoogste vreugde te zoeken. Helaas, mijn Heiland! al had Ge slechts willen aanzien de zonde van de Herder van deze gemeente, ge zou oorzake te over gehad hebben om uw oog van deze kudde af te wenden en haar aan zichzelve over te laten.
Maar Ge hebt in uw liefde niet als een gestreng rechter met ons willen handelen, maar als een vader, die zich ontfermt over de zoon, die tegen hem misdeed. In genade hebt Ge onze schuld weggedaan als een nevel; onze overtredingen hebt Ge niet willen gedenken en in neerbuigende goedheid zijt Ge lot ons gekomen. In uw gaarde mogen we u ontmoeten. Elk woord van onze tekst verdient onze bijzondere aandacht. “Ik ben in mijn hof gekomen” zo zegt de Heere. We hebben hier de persoonlijke tegenwoordigheid van Christus. “Ik ben gekomen.” Er is volkomen zekerheid. We hebben niet een bedrieglijke voorstelling, geen droom, geen vermoeden slechts. Hij kwam waarlijk, er is geen twijfel meer mogelijk, Hij is er. Gezegend zij de Naam van onze Verlosser, die het ons zo nadrukkelijk komt verzekeren, dat Hij niet verre van ons bleef.
Vele van zijn heiligen mogen het getuigen, dat ze zijn vriendelijk aangezicht hebben aanschouwd, dat zijn lippen hen hebben gekust en ze hebben het ervaren, dat zijn liefde beter is dan wijn. Letten we er nu nog op, dat de hemelse Bruidegom zegt: “Ik ben in mijn hof gekomen.” Hij komt niet maar tot de deur van de hof, Hij kijkt maar niet even over de muur, neen, Hij is de hof binnen getreden. En nu wandelt Hij door de paden en groene lanen en tussen de specerijbedden, elke bloem bespiedend, het vruchtdragend geboomte besnoeiend en met wortel en tak alles uitroeiend, wat zijn hemelse Vader niet heeft geplant.
Zijn vermakingen zijn met de kinderen van de mensen. Hij onderhoudt zich op de vriendelijkste en vertrouwelijkste wijze met de zijnen. Zo mag de Bruid in blijde jubel uitroepen: “mijn Liefste is gegaan in zijn hof, tot de specerijbedden, om te weiden in de hoven en om de lelies te verzamelen.”
De Heere Jezus vergeet zijn kerk niet, maar Hij vervult de belofte, dat Hij, de Getrouwe, zijn volk bewaren zal, dat Hij voor de zijnen zorg zal dragen van ogenblik tot ogenblik, opdat hun geen kwaad overkomt en dat zijn ogen dag en nacht over hen zullen open zijn.” Broeders! wat is het heerlijk, dit te weten!
Laat de gedachte, dat Jezus in zijn gemeente is gekomen steeds levendig bij u zijn. Denkt eraan, dat Hij ieder van u persoonlijk bezoekt, dat het Hem bekend is, hoe uw hart tegenover hem staat, dat Hij weet, wie in zijn gemeenschap wenst te leven en wie zich verre van Hem houdt; Hij is het, die het snode van het kostelijke onderscheidt. Zo dikwijls Hij tot zijn dorsvloer komt, heeft Hij de wan in zijn hand om die te doorzuiveren. Beware u Gods genade, dat ge zou behoren tot het kaf, dat met onuitblusselijk vuur zal worden verteerd!
Hij is gekomen in zijn hof. O, gij die nog zo weinig hebt genoten van zijn vriendelijke omgang, smeek Hem, dat het Hem toch moge behagen, ook op u een liefdeblik te werpen. Wees gelijk de zonnebloem, die haar gelaat naar de zon keert om zich door haar liefelijke stralen te laten koesteren en om die stralen als ‘t ware met volle teugen in te drinken. Laat het uw vurigste verlangen zijn om in de tegenwoordigheid van uw Heiland te verkeren.
Is het in uw ziel misschien zo donker als in het holst vanden nacht, wees niet moedeloos, maar roep tot Hem en uw roepen zal niet te vergeefs zijn, want Hij hoort zelfs de zwakste zucht, die uit het hart van zijn uitverkoornen tot zijn troon oprijst. “Ik ben gekomen lot mijn hof”, zegt de Heere. We worden er hier op gewezen, dat Christus zijn kerk nadrukkelijk aanduidt als zijn wettig eigendom. Ware zij ook niet zijn hof, Hij zou haar stellig de hoge ere van zijn bezoek niet gunnen.
Een kerk, die op de naam van Christelijke kerk geen aanspraak mag maken, zal zich ook nooit in Christus’ tegenwoordigheid kunnen verheugen. En evenmin zal een ziel, die de Heiland niet toebehoort, ooit iets smaken van zijn zalige, tedere omgang. Als de Heere zich openbaart, dan doet Hij dit uitsluitend aan het volk, dat Hij tot zo dure prijs zich ten erfdeel heeft gekocht, waarop Hij volle aanspraak heeft, omdat Hij er zichzelf voor heeft overgegeven in de dood. En nu, omdat de hof zijn hof is, zal Hij ook nimmer toelaten, dat de geringste plant daarin verloren gaat.
Geliefden! het werk, dat we verrichten, is een arbeid voor Christus, wees daarom niet moedeloos als een deel van die arbeid ijdel schijnt te wezen. Hij zelf zal het zijn bewaren en het welbehagen des Heeren zal door zijn hand gelukkiglijk voortgaan. Daar mogen we nooit aan twijfelen. Het is voor ons een rijke troost, te weten, dat het zijn werk is, waartoe we geroepen worden en niet het onze. Hij heeft de verantwoordelijkheid voor de zielen niet op ons overgedragen, maar Hij draagt die zelf. We mogen dus goede hoop hebben en gerust zijn: Hij slaat zijn wijngaard in liefde gade en heeft hem gemaakt tot een voorwerp zijner bijzondere, trouwe zorg.
Op die zorg worden we gewezen door de naam, waarmee de Heere zijn kerk aanduidt. Hij noemt haar zijn hof. Een hof of tuin komt er niet vanzelf, hij moet aangelegd en beplant worden en eist voortdurend zorg en oplettendheid van de zijde van de hoveniers. De kerk van Christus ontstond ook niet als bij toeval, maar ze is een eigen planting van zijn hand; Hij heeft haar tot aanzijn geroepen en onder zijn genadige leiding is ze tot ontwikkeling gekomen. En dat tot verheerlijking van zijn Naam. Zo heeft Hij dan ook alleen aanspraak op elke vrucht, die in deze zijn gaarde rijpt en Hij wil zich verlustigen in het werk van zijn handen.
Nu zijn er nog een tweetal betekenisvolle namen, waarmee de Heere zijn kerk aanspreekt, als wilde Hij de aandacht van zijn volk op zichzelf vestigen. Hij zegt: “mijn zuster, mijn bruid”. Welke namen zouden beter zijn liefde tot zijn gemeente kunnen uitdrukken? In de naam bruid vinden we de uitdrukking van de tederste liefde. Welke naam zou de bruidegom dierbaarder kunnen zijn dan die van de vrouw van zijn keuze? Er was wellicht een tijd, dat hij haarzelfs niet kende, dat er dus niet de geringste betrekking tussen hen beiden bestond. Ze behoorde tot verschillende families, maar nu zijn ze op liet nauwst verenigd en als liet ware tot één vlees geworden. En hel is om deze reden, dat de Bruidegom ook kan zeggen: “mijn zuster”. Er is zowel een nauwe bloedsbetrekking als een hechte band, die door het huwelijk werd gelegd.
De twee namen, waarmee de Heere zijn kerk noemt, tezamen genomen geven ons het beeld van zulk een onuitsprekelijke tederheid en zoetheid, dat ik de beschouwing ervan liever aan uw eigen overpeinzing overlaat dan in de nadere verklaring te treden. Moge Hij, die zijn gemeente zo vol liefde aanspreekt, uw harten zo bewerken, dat ge er de volle rijkdom van mocht verstaan. Hier dan hebben we de kern van de heerlijke zaak, die we thans bespreken. De Meester is in zijn gemeente op zeer merkwaardige wijze tegenwoordig.
Geliefden! ik hoop, dat niemand van u mag doen als Adam, die wegvluchtte om zich in het geboomte te verbergen voor Gods aangezicht. Uw dagelijkse bezigheden en de beslommeringen des levens mogen voor u geen kreupelhout worden, waarin ge wegschuilt als ge geroepen wordt, gemeenschap te oefenen met uw Heiland. De Heere roept u, die van Hem vervreemd zijt, zoals Hij eenmaal Adam riep: “waar zijt ge?” Komt dan, geliefden! komt tot Hem om van zijn zalige omgang te genieten. Komt uit uw kwellende zorgen, die als sombere cypressenbosjes u voor de Heere verbergen of liever, die het u onmogelijk maken, om Hem in zijn heerlijkheid en liefde te zien.
Hoort gij niet zijn stem: “mijn duive zijnde in de kloven van de steenrotsen, in het verborgene van een steile plaats, toon mij uw gedaante, doe mij uw stem horen, want uw stem is zoet en uw gedaante is liefelijk”? O, dat niemand van onze gelijk zij aan de discipelen, die met hun Meester ook in een hof waren en in slaap vielen, terwijl Hij ten prooi was aan de ontzettendste angsten en banden des doods Hem hadden omvangen. Wordt dan wakker, gij slapenden! want Christus is gekomen. Op de roep: “de Bruidegom komt!” ontwaakten wel de maagden in het middernachtelijk uur en zult gij dan voortslapen, nu tot u gezegd wordt: “Ik hen gekomen”?
Hoort, het is zijn eigen stem. Staat dan op uit uw sluimer en zoekt met hart en ziel zijn gemeenschap! Wat zou het treurig zijn, als iemand van onze sliep, terwijl Christus bij ons is, om straks te moeten zeggen: “zekerlijk, de Heere was aan deze plaats en ik heb het niet geweten”. O, weest wakende en laat uw bede tot Hem uitgaan, dat Hij komt in uw hart en woning bij u maakt, totdat de dag aanbreekt en de schaduwen vlieden en ge Hem mocht zien van aangezicht tot aangezicht. We hebben nu lang genoeg bij ons eerste punt stil gestaan. Moge de Heilige Geest ons leiden, waar we vervolgens wensen te sproken over de voldoening, die de Heere vindt in zijn kerk.
De schone uitdrukkingen van de tekst hebben een diepe betekenis en het zal mij zeker niet gelukken om al de schatten, die hier verborgen liggen, voor u bloot te leggen. Eerstens merken we op, dat de Heere zich verblijdt in de offeranden, die zijn volk Hem aanbiedt. Hij zegt: “Ik heb mijn mirre geplukt met mijn specerij”. Mirre en specerij worden als reukwerk de Heere gebracht en wijzen op hetgeen de gelovigen Hem toewijden. Hij plukt de zoete mirre van het heilig gebed, dat tot Hem wordt opgezonden, zowel als de bittere mirre van het zuchten en klagen van het hart, dat ootmoedig en berouwvol tot Hem wederkeert.
Misschien hebt ge wel eens gedacht, dat uw gebed, zo arm en onwaardig, geen opmerkzaam oor zou vinden, maar zie, Jezus neemt het aan en voor Hem is het een aangename specerij. En als een broeder zijn stem ophief en stille tranen schreide voor het behoud van zondaren, die hun verderf tegemoet snelden, of omdat hij het niet kon verdragen, dat de Naam van de Heiland werd gelasterd, dan verzamelde de Heere die tranen in zijn fles en ze waren Hem als de kostelijke, zoetgeurende nardus.
Wordt het niet gezegd in de Psalm: “men zal geduriglijk voor Hem bidden, de gehele dag zal men Hem zegenen”? En gij hebt voor Hem gebeden, dat zijn Naam steeds meer werd voortgeplant, dat Hij zijn zwaard aan de heup mocht gorden en voorspoedig rijden mocht in heerlijkheid op het woord van de waarheid. Jezus heeft op uw bidden gelet en Hij heeft zich in de offerande uws harten verheugd. Anderen wisten het misschien niet eens, dat ge had en zelf hebt ge er generlei waarde aan gehecht, maar de Heere heeft zijn mirre geplukt met zijn specerij, die bij u gevonden werden.
Neen, het gelovig, ootmoedig gebed is nooit verloren. De verzuchtingen van Gods volk worden niet vergeten. Jezus verzamelt ze, zoals wij verzamelen de kostelijke vruchten van een hof, dien we met veel zorg en moeite hebben geplant en bearbeid. En dan, zouden onze lofzeggingen ook niet behoren tot de specerijen, die de Heere in zijn hof vergadert? O voorzeker, ooi; deze klimmen als wierook–geuren op tot voor zijn troon. Het is een heerlijk voorrecht, des Heeren lof te mogen verkondigen en Jezus verheugt er zich in, als zijn volk voor zijn aangezicht komt om zijn Naam te verhogen.
Het oude Israël bracht met gejuich de eerstelingen van de oogst als een dankoffer voor de zegeningen, die de Heere het schonk. En dit was volgens het uitdrukkelijk bevel: “niemand van u zal ledig voor mijn aangezicht verschijnen.” Ook voor ons geldt nog dat bevel, zij het dan ook in een andere zin. De bijdragen, die we geven voor de arbeid ter uitbreiding van Gods koninkrijk, de gaven van de liefde om te voorzien in de behoeften der armen, om de hongerigen te voeden en de naakten te kleden – het zijn offeranden, de Heere zelf aangeboden. Indien we tenminste geven uit het goede beginsel en met een hart, dat recht staat voor Hem.
En nu moet niemand denken: “het weinige, dat ik kan afzonderen, zal bij God zeker wel niet in aanmerking komen”, want het ligt niet in de grootte van de gave. Al is het slechts een enkel klein penningske, dat ge met de arme weduwe in de offerkist werpen kunt, omdat ge niet meer hebt, dan is ook dit Gode welgevallig. Dan behoort ook die luttele gave er wel degelijk bij, als de Bruidegom dit woord uitspreekt: “Ik heb mijn mirre geplukt met mijn specerij”.
De Heiland vindt ook voldoening in de liefde van zijn gemeente. “Ik heb mijn honingraten gegeten met mijn honing”, zo spreekt Hij. Zou ik mij vergissen, als ik meen, dat hier gedoeld wordt op de liefde, die de gelovigen voor de Heere in het hart dragen? De liefde is de rijkste, de heerlijkste van alle genadegaven, want ze heiligt de andere. Jezus schept in de liefde van de zijnen groot behagen, zowel in de liefde, die ze in het verborgene voeden en die vergeleken wordt bij de honing, als in die, welke ze in hun daden openbaren en die haar beeld vindt in de honingraten.
Zouden we er bij deze woorden ook niet aan mogen denken, hoe Christus de zonden van de zijnen niet aanziet? De honingraat is niet geschikt om gegeten te worden, maar Hij neemt haar zowel als de honing. “Ik heb mijn honingraten met mijn honing gegeten”, zo luidt het in de tekst. Als Hij zijn volk aanschouwt en ziet wat Hij voordat volk heeft gedaan, dan verblijdt zich zijn hart in hetgeen zijn genade heeft teweeg gebracht. Een vriendelijk man, die een kind van de straat heeft opgenomen in zijn woning en het een goede opvoeding heeft gegeven, verheugt zich, als hij ziet, hoe dat voorwerp van zijn erbarming voorspoedig opgroeit tot een gelukkig, beschaafd en kundig mens.
En zou zo ook de Heere Jezus Christus er geen vreugde in vinden, als de gelovigen, die vroeger de wereld dienden en van Hem afkerig waren, nu hun vermaak scheppen in heiligheid, in zelfverloochening, in gemeenschapsoefening met God? O, voorzeker, dit te zien is Hem als honing en honingzeem. Hij vindt een heerlijke voldoening in de zoete vruchten, die Hijzelf de zijnen doet voortbrengen. Hij aanvaardt hun liefde, hoeveel zondigs en gebrekkigs hun ook aankleeft.
Bezien we onze tekst nu nog wat nader, dan merken we, dat zowel liet drinken als het eten genoemd wordt als een bewijs, hoe de Heere in zijn hof geniet. “Ik heb mijn wijn gedronken”, zo zegt Hij. Wil Hij hier te kennen geven. dat Hij de hoogste vreugde in ons smaakt, als onze blijdschap volkomen is? Bedoelt Hij, dat, zoals men tot een feestmaal gaat om het hart door de wijn vrolijk te maken, dat Hij zo komt tot de zijnen om hun vreugde te zien en zich over hen grotelijks te verblijden? Zou dit de betekenis zijn van deze woorden? O, ongetwijfeld is dit zo.
En de melk? wijst deze niet op het gewone, dagelijkse leven van de gelovigen? Melk bevat al de voedingsbestanddelen, die voor de onderhouding van het lichaam nodig zijn en zo kan ze het beeld zijn van het Christelijk leven in het algemeen. De wijn stelt de arbeid van de ziel voor, die het product is van welbewuste toewijding en diep–geestelijke overpeinzing, want de wijn moet uit de druiven geperst en met zorg behandeld worden. Het werk van de wijngaardenier eist inspanning en overleg; er moet heel wat gebeuren, eer hij u de edelen drank kan voorzetten. Hoe geheel anders is het gesteld met de melk. Deze is een drank, die ons rechtstreeks door de natuur aangeboden wordt; ze is meer dan de wijn bestemd tot algemeen en dagelijks gebruik, maar daarom een niet minder kostelijke gave.
De Heere wil, dat zijn volk Hem toewijde al de arbeid, die veel oplettendheid en geestelijke inspanning vordert, maar Hij stelt ook hoge prijs op de eenvoudige uitingen van het zieleleven, op wat zonder veel moeite wordt verricht, in de kleine daden van de liefde, op de gewone bewegingen des gemoeds. Zowel de melk als de wijn is Hem welkom; Hij verlustigt zich in de verschillende vormen, waarin de godsvrucht zich openbaart. “Ik heb mijn wijn bovendien mijn melk gedronken”, zo spreekt Hij. Vergun me nu nog, uw aandacht te vestigen op het kleine woordje mijn, dat in onze tekst niet minder” dan achtmaal voorkomt.
Hier hebben we ook de reden, dat Christus zich in zijn kerk kan verheugen. Wandelt Hij in het midden van de zijnen zoals men wandelt in een gaarde om zich te verkwikken, dan zegt Hij: “Ik ben gekomen tot mijn hof”. Spreekt Hij vertrouwelijk tot zijn beminde, Hij noemt haar “mijn zuster, mijn bruid”. Stelt Hij de gebeden en lofzeggingen van de gelovigen op prijs, liet is, omdat ze nooit een enkel waar gebed zouden opgezonden hebben, nooit een enkel loflied te van zijn ere zouden hebben aangeheven, als Hij zelf niet ook deze vrucht van de lippen had geschapen.
De Bruidegom zegt niet: “Ik heb geplukt uw mirre en uw specerij, o nee, van onze zijde bezien zijn deze producten armelijk en onbeduidend, maar als vruchten van zijn genade zijn ze Hem dierbaar. Daarom heet het; “Ik heb geplukt mijn mirre met mijn specerij”. Vindt Hij in zijn volk iets zoets, dat bij honing mag vergeleken worde; vindt Hij in dat volk echte, hartelijke liefde – het is alleen daaraan te danken, dat zijn genade in de harten werd uitgestort. Zo kan Hij dan ook zeggen: “Ik heb mijn honingraten met mijn honing gegeten.”
Is erin de kinderen Gods enige reine vreugde, is er leven van de echten stempel, waarin Jezus zich kan verblijden, dan spreekt zijn mond: “Ik heb mijn wijn bovendien mijn melk gedronken.” Terwijl ik deze woorden las en eraandacht, hoe de Heere bij ons te gast komt, had ik wel uit kunnen roepen: “Heere! wanneer hebben we U hongerig gezien en gespijsd? Wanneer zagen we U dorstig en gaven we U te drinken? Hebt Ge waarlijk iets bij ons gevonden, dat U enige voldoening kon schenken? Voorwaar, onze goedheid raakt niet tot U en waar zouden we iets vinden, dat waarde genoeg heeft om het U aan te bieden?”
En toch – de Heere zelf verklaart het, er is in ons wel iets, waarin Hij behagen heeft en met schaamte mogen we het geloven. Geprezen zij zijn Naam! Hij vindt het alzo bij ons alleen doordien zijn liefde het alzo heeft willen maken. Want al het goede, dat Christus’ kerk heeft, is een vrucht van zijn werk. Let er nu wel op, geliefden! dat de Heere eerst zelf heeft genoten van wat de hof aanbiedt. “Ik heb gegeten,” zegt Hij en dan wendt Hij zich tot ons met de woorden: “eet, vrienden!” Als iemand vriendschap met Jezus wenst te sluiten, moet hij beginnen met Hem een feestmaal te bereiden. Herinner u deze gelijkenis, door de Heere Jezus uitgesproken.
“Wie van u heeft een dienstknecht, ploegende of de beesten hoedende, die tot hem, als hij van de akker inkomt, terstond zal zeggen: kom bij en zit aan? Maar zal hij niet tot hem zeggen: bereid, dat ik te avond zal eten, en omgord u en die mij, totdat ik zal gegeten en gedronken hebben en eet en drink gij daarna?” Zelfs als uw armoede u noodzaken zou te zeggen: “zo waarachtig als de Heere uw God leeft, indien ik een koek heb dan alleen een handvol meel in de kruik en een weinig olie in de fles,” luister dan wat Hij tot u zegt, :vrees niet, ga heen, doe naar uw woord, maar maak mij eerst een kleine koek en breng mij die hier.”
Wees er verzekerd van, dat, als ge naar dit woord hebt gedaan, het meel van de kruik niet zal verteerd worden en de olie van de fles niet zal ontbreken. De weg, die de gelovigen moeten inslaan om door Christus gespijzigd te worden, is deze, dat ze Hem eerst van het hun brengen om Hem een verkwikking te bereiden. Zie dan toe, dat ge uw Heiland voldoening schenkt en Hij zal voorwaar niet achter blijven om u van het nodige in ruime mate te voorzien. In Leviticus heet het tot Israël: “en ge zult geen brood noch geroost koren noch groene aren eten, tot op die dag, dat ge de offerande uws Gods zult gebracht hebben; het is een eeuwige inzetting voor uw geslachten in al uw woningen.”
“Breng nu de tienden in het schathuis en beproef Mij dan daarin, zegt de Heere, of Ik u niet zal opendoen de vensteren des hemels en u zegenen, zodat er geen schuren genoeg wezen zullen,” zo lezen we bij Maleachi. Ziet, geliefden! we moeten eerst de Heere het zijn geven en dan zal het ons aan niets ontbreken. Op een feestmaal worden we rijkelijk onthaald, er is overvloed. De aangenaamste spijzen en de heerlijkste dranken worden ons daar aangeboden en bovendien is er nog zoveel, dat ons in een opgewekte en gelukkige stemming brengt.
Wat is het nu niet een wondere zaak, dat de Heere Jezus in zijn hof, dat is zijn kerk, zoveel vindt, dat Hem kan behagen. Hij heeft zichzelf aan zijn gemeente gegeven, Hij verblijdt zich in haar en rust in haar liefde. Heerlijke waarheid! Voor de vreugde, die Hem voorgesteld was, heeft Hij het kruis verdragen en de schande veracht, en die vreugde geniet Hij ook op deze dag. De tijd verbiedt ons, langer bij ons tweede punt stil te staan. We gaan daarom nu over tot de bespreking van de vriendelijke uitnodiging, die de Heere tot de zijnen richt. “Eet vrienden, drinkt en wordt dronken, o liefsten!” Wie hier uitgenodigd worden heten vrienden en ook dit heeft ons iets te zeggen.
Eertijds waren we vreemdelingen en bijwoners, maar nu zijn we zonen des huizes. We waren vijanden en werden tot dienstknechten gemaakt en dit zijn we eensdeels nog, maar nu klommen we ook op tot de rang van vrienden en met deze naam spreekt Jezus ons aan, want de dienstknecht weet niet wat zijn heer doet, maar Hij heeft ons alles geopenbaard wat Hij van zijn Vader heeft gezien. De vriendschap, die er bestaat tussen Christus en zijn volk, is niet maar een vriendschap in naam, maar inderdaad en in waarheid. Gaf Hij niet zijn leven voor zijn vrienden? Heeft Hij hun niet in dagen van beproeving en strijd zijn trouwe liefde doen ervaren”? En maakte Hij hen niet tot deelgenoten van zijn heilgeheimen? David en Jonathan waren niet inniger aan elkaar verbonden dan Christus en de gelovigen het zijn, als deze tenminste dicht bij hun Meester leven.
O, zoek nooit de vriendschap van de wereld en laat nimmer de liefde tot enig schepsel sterker zijn dan die tot uw Heiland. Maar de Heere noemt de zijnen niet alleen vrienden, ook geeft Hij hun de naam van liefsten. Zo vermenigvuldigt Hij de namen en toch wordt nog niet de volle rijkdom van zijn liefde daardoor uitgedrukt. “Liefsten” – welk een naam, waarmee Jezus ons aanpreekt! Hoe klinkt dit woord als een heerlijke muziek ons in de oren. Als zoetgeurende mirre druppen deze twee lettergrepen van de lippen des Verlossers. “Liefsten” – al had Hij geen enkel ander woord tot ons gericht dan dit ene, hemelse vreugde zou in onze zielen zijn uitgestort, een vreugde, die zelfs de dood ons niet zou kunnen roven.
“Liefsten” – is het inderdaad waar, dat Jezus mij bemint? Zegt Hij het zelf? Bezegelt Hij dit heerlijke feit met een verklaring van zijn eigen lippen? O, dan kan ik volkomen gerust zijn en heb ik geen nadere bevestiging van node. Als Jezus mij liefheeft, dan zal al wat Hij mij doet alleen goedertierenheid zijn. Zijn hand zal mij niet slaan, of het moet zijn, dat zijn liefde zulks nodig keurt. Hij zal de zijnen niet verlaten, want bij Hem is geen verandering. O, welk een onuitsprekelijke zaligheid is hier te genieten voor de gelovige! Welk een wetenschap: de Heere noemt mij met een naam, zo teder en zo zoet!
Zo vinden we hier, wie het zijn, die door Christus worden uitgenodigd om met Hem aan te zitten aan de feestdis: zijn vrienden, de voorwerpen van zijn tedere liefde. Wat de gelovigen wordt aangeboden is tweeërlei. Ze worden uitgenodigd om te eten en te drinken. Gij, die geestelijk zijt, weet, wat de spijze en wat de drank is op ‘s Heeren tafel. Immers, ge eet zijn vlees en ge drinkt zijn bloed. De menswording van de Zone Gods en de dood van de Middelaar, dat zijn de twee grote feiten, waarbij het geloof leeft. De geestelijke honger is op geen andere wijze te stillen dan door te eten van het vlees des Heilands en wie dit mag doen zal geen gebrek lijden. “Eet,” zo zegt de Heere, “eet en drinkt.” “Waar is de spijze, waar is de drank?” zo vraagt ge. En ik antwoord: let op de eerste woorden van onze tekst: “Ik ben gekomen.” Er is spijze en drank voor u in Hem.
Vestigen we nu nog onze aandacht op die woorden “en wordt dronken,” dat wil zeggen: wordt verzadigd, ge kunt u rijkelijk van alles voorzien, want er is overvloed. Er zijn lekkernijen, waarvan we spoedig genoeg krijgen en die zelfs een gevoel van walging verwekken, als we er te veel van nemen. Maar hier is het zo geheel anders. Geen ziel heeft ooit te veel gekregen van de liefde en de dierbaarheid van Christus, geen hart heeft ooit geklaagd, dat het al te overvloedig de zoetheid van Jezus’ omgang had gesmaakt.
Er zijn dingen, die u nadeel berokkenen, als ge er een te ruim gebruik van maakt. In een bepaalde hoeveelheid genomen, kan b.v. een medicijn u goed doen, maar neemt ge er een grotere dosis van, dan doet ze kwaad. Dit nu is hier het geval niet. Zelfs liet kleinste kind in de genade kan nooit zoveel van Jezus’ liefde genieten, dat het er schade bij zou hebben. Neen, hoe meer ge aan de dis des Heeren ontvangt, hoe meer ge mocht genieten, hoe rijker ge u zult gevoelen en hoe beter ge het beeld zult vertonen van uw Heiland.
O gij, die huiverende op de oever van de rivier des levens staat, wat draalt ge nog? Zoek de diepte; de warme golven en laat de machtige stroom uw gehele lichaam verfrissen. Ja, ga nog verder en als ge geen plek meer kunt vinden, waar uw voeten kunnen staan, werp er u dan geheel in, want het is goed zwemmen in de wateren van Jezus’ eeuwige liefde en ge behoeft niet te vrezen, dat enig onheil u daarbij zal overkomen.
Als ga zit aan ‘s Heeren feestdis, stel u dan niet tevreden met enkele kruimels te nemen en proef maar niet even van de heerlijke dranken, want de gastheer zegt nadrukkelijk; eet, vrienden! drinkt en wordt dronken, tast vrijelijk toe en neemt zoveel u lust, want er is van alles een rijke overvloed.”
Aan deze dis wordt u geen maat of grens gesteld en er is ook geen nood, dat de voorraden van spijs en drank zullen uitgeput worden, want de Bezitter van hemel en aarde heeft over alles te gebieden. Al eet ge, totdat ge ten volle verzadigd zijt, dan is zijn tafel nog even rijk beladen. Uw beker mag overvloeien, zijn vaten blijven ten boorde toe vol. Ge hebt het dus uitsluitend aan uzelf te wijten, als ge niet ontvangt zoveel als u lief is. Nu moet ik hier mijn mede–gelovigen en inzonderheid ook mijn mede–arbeiders in Gods koninkrijk waarschuwen voor zelfmisleiding.
Terwijl we ons de Heiland horen voorstellen als zich verheugende in het werk van zijn genade in zijn volk, moeten wij niet met zekere trots op onze arbeid gaan neerzien, geen gevoel vanzelfvoldaanheid mag in ons wezen. En ook mogen we niet vergeten, in de eerste plaats onze eigen zielen te voeden en te laven aan de tafel des Heeren, alsof wij minder dan anderen behoefte zouden hebben aan geestelijke verkwikking en sterking van ons innerlijk leven. Ge draagt zorg voor anderen en dat is o, zo goed. Ge verheugt u over anderen en ook dat is prijzenswaardig.
Maar hoe staat ge nu met uzelf? Denkt ge wel genoeg om uw eigen heil en verheugt ge u zelf wel hartelijk in de Heere? Denkt eraan wat de Heiland sprak tot de twaalven, toen ze weerkwamen, vol blijdschap, dat zelfs de duivelen hun onderdanig geweest waren. “Verheugt u daarover nu niet,” zo luidde het ernstige antwoord, “maar verheugt er u veel meer over, dat uw namen geschreven zijn in de hemelen.” Het is allereerst voor onszelf van het grootste belang te weten, dal we in Christus zijn geborgen.
De hoogste vreugde, die ons bereid kan worden, is wel het bewustzijn, dat Jezus met ons is en woning bij ons heeft gemaakt. Wilt ge met de ware ijver en op de rechte wijze het brood van de Levens uitreiken aan anderen, dan moet ge het bij eigen zalige ervaring weten, hoe de Heere de zijnen aan zijn dis doet genieten. Eerst moet ge zelf gesmaakt hebben het zoete van de vruchten, die in de hof des Heeren rijpen, voordat de hemelse Hovenier u als een arbeider in die hof kan gebruiken. Hoe meer ge zelf mocht genieten van de persoonlijke omgang met uw Heere, hoe geschikter ge zult zijn om in zijn dienst bezig te zijn en hoe krachtiger ge het anderen kunt toeroepen: “smaakt en ziet, dat de Heere Goed is!”
Wie het bij ervaring weet, wie Hij is voor zijn volk, kan zijn dienst ook met te grotere drang bij zijn naaste aanbevelen. De apostel riep het de gemeente toe: “wat we gehoord en gezien hebben en wat onze handen getast hebben, dat verkondigen we u.” Wat is het heerlijk, te kunnen zeggen: “deze ellendige riep en de Heere verhoorde hem en verloste hem uit al zijn benauwdheden.” Met de meesten ernst bind ik u deze dingen op het hart en het is mijn innige bede, dat niemand van u mag denken, dat het een veilige weg is om zozeer in de arbeid voor anderen verdiept te zijn, dat de belangen van eigen persoon er bij vergeten worden.
Neen, het is niet wijs, om het goede voor de naaste te zoeken, terwijl men voor zichzelf in gebreke blijft, gemeenschap met de Verlosser te oefenen. Nu zou ik hier kunnen eindigen, maar ik vrees, dat er sommigen onder u zijn, die naar hun eigen oordeel buiten de hof van Christus’ kerk staan en met droefheid mij zouden willen toevoegen: “ach, al wat ge daar gesproken hebt is niet voor mij; Christus is gekomen in zijn gaarde, maar ik ben nog een stuk woest land; Hij heeft in zijn gemeente veel goeds gevonden, maar in mij vindt Hij niets, dat Hem voldoening zou kunnen schenken. Wee mij, want ik zou vergaan als zijn toorn ook maar een weinig zou ontbranden!”
O, ik weet, hoe licht een verslagen hart ertoe komt om verkeerde gedachten te voeden en zich geheel buiten het erf van de genade te sluiten, hoewel Gods Woord daartoe volstrekt geen aanleiding geeft. We willen daarom onze tekst nog eens nauwkeurig overlezen en zien of er voor de kleinmoedigen niet enige troostrijke gedachten in te vinden zijn. Misschien is er wel een zachte ademtocht, die de rookende vlaswiek kan aanblazen; een tedere hand, die het gekrookte riet weer kan heelen. Laat mij trachten, een paar gedachten, die veel troost bevatten, voor u te ontwikkelen.
Zoekende zielen! zou het u geen troost verschaffen, te weten, dat Jezus dicht bij u is? Het koninkrijk van God is nabij gekomen, want de Heere is in zijn hof verschenen. Neen, ge bevindt u niet in een oord, waar ge van Christus verre verwijderd zijt, integendeel, zijn oog rust op u. Strek uw hand uit en raak de zoom van zijn kleed aan. En kunt ge dat niet doen, dan moet het u toch reeds een oorzaak van vreugde zijn, dat Hij binnen het bereik van uw stem is. Al voelt ge u gelijk aan een verwelkte bloem, of erger nog, gelijk aan schadelijk onkruid, waar Hij in zijn hof is, moet Hij u opmerken en in deernis op u neerzien.
Let er ook wel op, dat de hof, waarvan in de tekst gesproken wordt, geen hof was, voordat de Heere zelf hem dat maakte. In de wildernis bloeit geen enkele gaarde. Christus heeft zijn hof zelf geplant, Hij heeft het woeste land omgeschapen tot een tuin, waarin Hij zich kon verlustigen, het is alles een werk van louter genade. Welnu, waarom zou Hij dat genadewerk ook niet aan u kunnen volvoeren? Wat zou Hem in de weg staan om ook u te maken tot een voorwerp van zijn ontfermende liefde? Staat het dan niet geschreven: “voor een doorn zal een dennenboom opgaan en voor een distel een mirteboom en het zal de Heere zijn tot een naam en tot een eeuwig teken, dat niet uitgeroeid zal worden”?
God maakt zichzelf een naam door de wonderen zijn herscheppende kracht. De wildernis wordt een bloeiende gaarde. Waar eerst de stekelige distel welig tierde, geurt nu de sierlijke mirt, en de fraaie de bekoort nu het oog, waar straks nog de ongenaakbare doorn zijn nijdige takken grillig dooreenwarde. Zo is er dan hope voor de treurende, voor wie klagen mocht, dat het daar binnen zo koud, zo dor, zo onvruchtbaar is. Geen woestijn zo huiveringwekkend, of de Heere kan ze omscheppen in een Eden, waarin Hij zich verlustigt en waar alles groeit en bloeit en geurt tot glorie van zijn heerlijke Naam.
Laat het uw aandacht ook niet ontgaan, dat de Bruidegom zijn mirre heeft geplukt en dat Hij zijn wijn, zijn melk en zijn honing heeft gegeten. Nu weet ik wel, wat ge hierop zult antwoorden. Ge zult zeggen: “o ja, maar bij mij is evenmin wijn als melk en honing te vinden.” Het mag u lot troost zijn, dat de Bruidegom zegt: “Ik heb gegeten mijn honingraat met mijn honing, Ik heb gedronken mijn wijn en mijn melk.” De kerk heeft deze dingen niet van zichzelf, ze heeft niets goeds dan wat de Heere in haar gelegd heeft.
Waarom zou Hij, die anderen zo begunstigde uit vrije, ongehouden goedheid, ook u niet genadig zijn? Hebt goede moed, Hij roept u lot zich, heden, nu zijn Woord u gebracht wordt. Nog een ander woord uit onze tekst moge strekken om u uit uw verslagenheid op te heffen. Hebt ge het wel opgemerkt, arme, hongerige ziel! hoe Jezus zegt: “Wordt dronken”, dat zoveel betekent als: tast vrijelijk toe, neemt zoveel u lust, want er is een rijke overvloed? “Ja maar”, zo werpt ge tegen, “dat is niet tot mij gezegd, die vriendelijke uitnodiging geldt niet mij.”
Ik weet het. De Heere zegt dit tot zijn vrienden, tot zijn volk. En nu durft ge u niet tot dat volk rekenen. Maar ziet ge niet, hoe mild Hij is jegens de zijnen en hoe Hij bij zijn aanbod geen enkele grens stelt? Al wat het hart maar begeren kan biedt Hij aan, wie wil mag komen en nemen tot dronken wordens toe. Welnu, waar zulk een rijke feestdis is aangericht en de gastheer zo mild is, daar mocht ge, al durft ge niet als gast aan te zitten, met de Syro–Fenicische vrouw toch we’ zeggen: “Heere! ook de hondekens eten onder de tafel van de kruimkens van de kinderen.” Het is gemakkelijk aankloppen aan een huis, waarin de grootste gastvrijheid heerst en ieder welkom is, die wenst binnen te treden.
Klopt dan gerust bij Jezus aan, geliefden! ik’ verzeker u, dat u spoedig zal worden opengedaan, en dat ge rijkelijk zult verzadigd worden. Nog een gedachte moet ik u ontwikkelen. Jezus vindt in zijn kerk spijs en drank en nu vreest ge, dat Hij in u niets goeds zal vinden. Ik wens u daarom te herinneren aan een waarheid, die ge wellicht vergeten zijt.
Er was een vrouw, die in de strikken van de zonde was verward. Ze had reeds vijf mannen gehad en nu leefde ze met een man, op wie ze ook al geen aanspraak had. Ze was dus een overspeelster en ze behoorde tot het volk van de Samaritanen. De Heiland sprak met deze vrouw en toen zijn discipelen tot Hem teruggekeerd waren, zei Hij:
“Ik heb een spijze om te eten, die gij niet weet.” Hoe, zou Hem iemand eten gebracht hebben? En zo niet, vanwaar kon Hij die spijze dan hebben? Zou Hij ook hebben gedronken? Maar dan toch niet uit de Jacobsfontein, want die was diep en Hij had niets om mee te putten. Jezus vond verkwikking in die arme Samaritaanse, tot wie Hij zei: “geef mij te drinken.” Hij verheugde zich in haar en zijn ziel genoot, want zij geloofde in Hem en erkende Hem als de beloofde Messias.
Hebt ge nooit gelezen dat woord van Christus: “mijn spijze is, dat Ik doe de wil desgenen, die mij gezonden heeft en zijn werk volbrenge?” En wat is de wil desgenen, die Hem zond? Laat ons eerst horen wat die wil niet is. “Uw Vader die in de hemelen is, wil niet, dat één van deze kleinen verloren ga.” God de Heere wenst zondaren te redden van het verderf. Daartoe zond Hij zijn geliefde Zoon in de wereld. Jezus kwam om te zoeken en zalig te maken wat verloren was.
Hoor dan, arme mens, die van verre staat en uw hoofd niet durft opheffen in het gevoel van u onwaardigheid, Christus wil u redden en in uw verlossing vindt Hij zijn vreugde, zijn spijze en zijn drank. Zie gelovig tot Hem op, verlaat u op zijn trouwe liefde en nooit zult ge het u berouwen. Ten slotte nog dit. De Heere zegt: “Ik ben in mijn hof gekomen.” We mogen uit deze woorden opmaken, dat Hij er niet altijd is. Soms geven de zijnen Hem reden tot droefheid en dan moeten ze het genot van zijn vriendelijke tegenwoordigheid missen. Maar gelukkig, dat we het weten: al is Jezus niet altijd in zijn gaarde, Hij is voortdurend op de Troon van zijn genade.
Niet altijd klinkt het van zijn gezegende lippen: “Ik ben in mijn hof gekomen”, maar nooit houdt Hij op met roepen: “Komt tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt en Ik zal u rust geven.” Onafgebroken houdt Hij zijn Middelaars–armen uitgestrekt om zondaren te ontvangen en Hij leeft om voor de zijnen te bidden. Komt dan en weest welkom! Hebt ge nog niet gezien het vriendelijke gelaat van de Heiland, valt dan maar neer aan zijn voeten.
Hoorde ge Hem nog niet zeggen: “uw zonden zijn u vergeven”, wendt u dan maar tot Hem met een gebroken hart en een verslagen geest en smeekt Hem om vergiffenis van al uw schuld. De Bruidegom zelf trekt u met koorden van de liefde. De tijd van de minne breken heden nog voor u aan. En als Hij u voorbijgaat en Hij ziet u, vertreden in uw bloed, dan spreke Hij ook tot u: “Leef, ja leef!”
Amen.