Toen ik eens in Dover preekte, stelde de burgemeester van de stad mij het oude stadhuis ter beschikking om daar de dienst te houden. Terwijl ik er langsliep, merkte ik een groot aantal getraliede vensters op in een lagere verdieping. Deze behoorden bij de cellen van de gevangenis, waarin personen, die om overtredingen in hechtenis waren genomen, opgesloten zaten. Het trof mij als een bijzondere samenloop, dat wij in de bovenzaal het Evangelie van de vrijheid zouden prediken, terwijl zich daar beneden gerechtelijk veroordeelde gevangenen bevonden. Misschien zouden de gevangenen, wanneer wij Gode lofzangen zongen, ons horen, maar het vrije woord boven schonk hun geen vrijheid, en het geluid van het zingen maakte hun boeien niet los.
Helaas, wat is dit een beeld van velen. Wij prediken aan gevangenen vrijheid, wij roepen uit het aangename jaar van de Heere, maar hoe velen blijven jaar na jaar in de gevangenschap van satan, als slaven van de zonde. Wij zenden met oprechte blijdschap onze lofliederen op tot onze Vader, die in de hemel is, maar onze lofzangen kunnen hun geen vreugde verschaffen, want hun hart is helaas niet gewend aan dankbaarheid. Sommigen treuren over een onvergeven zonde, en anderen bewenen hun vergane verwachtingen, omdat zij troost hebben gezocht, waar zij nooit kon worden gevonden.
Deze kleine, meegedeelde bijzonderheid zette zich vast in mijn herinnering, en drong zich in persoonlijke overdenkingen aan mij op. In mijn dagdroom dacht ik, dat een engel als bewaker mij door de gangen van deze grote wereld-gevangenis leidde, en mij verzocht om de verschillende cellen te bezichtigen, waarin de gevangenen opgesloten zaten, en die mij, terwijl ik bedroefd toezag, er telkens weer aan herinnerden, dat ”de Heere de gevangenen losmaakt.”
De eerste cel wordt de algemene gevangenis genoemd — de afdeling van de ZONDE. Het gehele menselijk geslacht heeft hierin gevangen gezeten, en zij, die thans volkomen vrij zijn, droegen eens de zware keten, en waren opgesloten binnen de zwarte muren. Ik trad binnen, en in plaats van droevige en klagelijke geluiden te vernemen, hoorde ik luide en herhaalde uitbarstingen van gelach. De vrolijkheid was luidruchtig en rumoerig. De goddelozen vloekten en lasterden; anderen schreeuwden alsof zij een grote buit hadden gevonden. Ik keek naar het gezicht van enige misdadigers, en zag een tintelende pret. Hun aanblik was veeleer die van bruiloftsgasten dan die van gevangenen. Heen en weer lopend, merkte ik gevangenen op, die zich erop beroemden, dat zij vrij waren, en wanneer ik over hun gevangenschap sprak en er bij hen op aandrong, die te ontvluchten, dan voelden zij zich beledigd door mijn goede raad, en zij zeiden: ”Wij zijn vrij geboren, en zijn nooit bij iemand in gevangenschap geweest.”
Zij eisten, dat ik mijn woorden zou waarmaken, en toen ik hen op de boeien aan hun polsen wees, lachten zij mij uit en zeiden, dat het sieraden waren, die muziek maakten, wanneer zij zich bewogen. Het was slechts mijn duf en somber gemoed, zeiden zij, dat mij ertoe bracht om van rinkelende boeien en rammelende kettingen te spreken. Er waren mannen, die stevig en vast aan onreine en slechte ondeugden geboeid zaten, en zij noemden zich doorbrengers, terwijl anderen, van wie zelfs hun gedachten waren gebonden, omdat de boei in hun ziel was doorgedrongen, met hoogmoedige blikken mij toeriepen, dat zij vrijdenkers waren.
Ik had tevoren nooit zulke slaven gezien, noch iemand, die zo vast gekluisterd zat als dezen, maar toen ik deze gevangenis doorwandelde, merkte ik steeds, dat de meest geboeiden meenden, dat zij vrij waren, en zij, die in het donkerste deel van de kerker zaten, dachten, dat zij het meeste licht hadden, en zij, die ik als de ellendigste en de meest beklagenswaardigen beschouwde, waren juist degenen, die het meest lachten, en in hun vrolijkheid het waanzinnigst en het luidruchtigst te keer gingen.
Bedroefd keek ik ernaar, maar ik zag, dat een blinkende engel een gevangene op de schouder tikte, die zich daarop met de stralende engel verwijderde. Hij ging naar buiten, en dat wist ik, omdat ik had gelezen: ”De Heere maakt de gevangenen los.” Ik wist, dat de gevangene uit het diensthuis was bevrijd. Maar toen hij wegging, lachten zijn vroegere medeslaven, wezen hem met de vinger aan, en noemden hem een geveinsde, een schijnheilige, een doortrapte huichelaar, en al wat slecht was, totdat de muren van de gevangenis telkens weergalmden van vrolijke verachting! Ik bleef kijken, en zag, dat de geheimzinnige bezoeker er nog één aanraakte, en daarna nog één, en nog één, en dat zij verdwenen. In de gevangenis werd algemeen gezegd, dat zij krankzinnig waren geworden, terwijl ik wist, dat zij waren weggegaan om voor altijd vrij te zijn, vrijgemaakt van alle gebondenheid. Wat mij het meest trof, was, dat de gevangenen, die door de vinger van de verlossende liefde waren aangeraakt, dikwijls de slechtsten waren van de gehele groep.
Ik merkte er één op, die een spotter was geweest, maar de hand van God raakte hem aan, en hij ging wenend de poort uit. Ik zag een ander, die dikwijls het luidst had gespot, wanneer hij anderen had zien wegleiden, maar hij ging zo rustig als een lam naar buiten. Ik lette op sommigen, van wie ik dacht, dat zij van allen het minst verdorven waren, maar zij werden achtergelaten, en dikwijls werden de ergste zondaars van het gehele gezelschap het eerst meegenomen, en ik herinnerde mij, dat ik deze woorden had gelezen: ”De tollenaars en de hoeren zullen u voorgaan in het Koninkrijk van God.”’ Toen ik gespannen toekeek, zag ik enigen van de mannen, die eens gevangen hadden gezeten, terugkomen in de gevangenis — niet in dezelfde kleding die zij tevoren hadden gedragen, maar getooid met witte gewaden, zodat zij eruit zagen als nieuwe mensen. Zij begonnen met hun medegevangenen te praten, en o, wat spraken zij liefelijk! Zij deelden hun mee, dat zij de vrijheid konden krijgen, dat gindse deur zou opengaan, en dat zij konden ontkomen. Zij smeekten hun medemensen zelfs tot schreiens toe. Ik zag hen zitten en met hen spreken, totdat zij hen wenend om de hals vielen, terwijl zij er bij hen zó op aandrongen om te vluchten, alsof hun eigen leven op het spel stond. Aanvankelijk hoopte ik bij mijzelf, dat het gehele gezelschap gevangenen zou opstaan en roepen: ’’Laten wij vrij zijn.” Maar neen, hoe meer deze mannen smeekten, hoe meer de anderen zich schenen te verharden, en dat dit zo was, ontdekte ik, toen ik zelf probeerde een gezant te zijn voor deze slaven van de zonde.
Ik vroeg de begeleider waar zij, die uit de algemene afdeling werden vrijgelaten, werden heen geleid. Hij zei mij, dat zij werden meegenomen om vrij te zijn, volkomen vrij, maar dat het voor hun volledige bevrijding uit de gevangenis noodzakelijk was, om een cel te bezoeken, die hij mij zou laten zien. Hij bracht mij erheen. Zij werd de eenzame cel genoemd. Ik had van dat afzonderingssysteem gehoord, en ik wilde deze cel graag van binnen zien, in de veronderstelling, dat het een vreselijke plaats zou zijn. Boven de deur stond het woord ’’BEROUW” geschreven, en toen ik haar opende, bemerkte ik, dat zij zo schoon en wit, en bovendien zo heerlijk en helder licht was, dat ik zei, dat deze plaats geschikter was om een huis des gebeds te zijn dan een gevangenis, en mijn begeleider vertelde mij, dat zij oorspronkelijk inderdaad zo was bedoeld, en dat slechts de ijzeren deur van ongeloof, die de gevangenen beslist gesloten wilden houden, haar eigenlijk tot een gevangenis maakte. Wanneer die deur eenmaal open was, dan werd de cel zulk een kostelijk bidvertrek, dat zij, die daarin eens gevangen hadden gezeten, gewoon waren om uit eigen beweging naar de cel terug te komen, en verlof vroegen om haar te gebruiken, niet als gevangenis, maar als een binnenkamer voor gebed, hun gehele leven lang.
Hij vertelde mij zelfs, dat men iemand had horen zeggen, dat hij het bij zijn sterven slechts zou betreuren, dat er in de hemel geen cel van berouw zou zijn. Hier schreef David zeven van zijn schoonste Psalmen ook Petrus weende daar bitter, en de vrouw, die een zondares was, waste daar de voeten van haar Heere. Maar ditmaal beschouwde ik haar als een gevangenis, en ik bemerkte, dat de persoon in de cel haar ook zo beschouwde. Ik ontdekte, dat elke gevangene in deze cel daar alléén moest zijn. Hij was gewoon geweest zich bij de massa te voegen, en zijn troost te zoeken in het geloof, dat hij een christen was, omdat hij in een christelijke natie geboren was, maar hij leerde verstaan, dat hij, zo hij al gered zou worden, persoonlijk gered moest worden. Vroeger was hij gewoon geweest om in gezelschap op te gaan naar Gods huis, en hij dacht, dat het gaan daarheen voldoende was, maar nu scheen elke preek voor hem bedoeld te zijn, en elke bedreiging knaagde aan zijn geweten. Ik herinner mij, dat ik in het oude Boek, waaruit ik op dit ogenblik citeer, gelezen had: ”lk zal over het huis van David en over de inwoners van Jeruzalem uitgieten de Geest der genade en der gebeden, en zij zullen Mij aanschouwen, die zij doorstoken hebben, en zij zullen over hem rouwkla- gen als met de rouwklacht over een enige zoon, en zij zullen over hem bitter kermen, gelijk men bitter kermt over een eerstgeborene.
En het land zal rouwklagen, elk geslacht bijzonder: het geslacht van het huis van David bijzonder en hun vrouwen bijzonder, en het geslacht van het huis van Nathanbijzonder en hun vrouwen bijzonder, het geslacht van het huis van Levi bijzonder en hun vrouwen bijzonder, het geslacht van Simei bijzonder en hun vrouwen bijzonder, alle overige geslachten, elk geslacht bijzonder en hun vrouwen bijzonder.” Ik bemerkte, dat de boeteling, terwijl hij alléén en afgezonderd in zijn cel zat, zeer dikwijls zuchtte en kreunde, en nu en dan enige woorden van ongeloof bij zijn uitingen van berouw voegde. Helaas, als die er niet waren, dan zou die zware deur reeds lang tevoren uit haar hengsels zijn gelicht. Het was het ongeloof, dat de gevangene insloot, en als het ongeloof uit deze cel zou zijn verwijderd, dan zou zij, zeg ik, een bidvertrek voor de hemel geweest zijn, en niet een plaats om troosteloos te klagen en te jammeren. Terwijl de gevangene weende over het verleden, profeteerde hij over de toekomst, en hij zuchtte, dat hij nooit uit deze gevangenschap zou geraken, omdat de zonde hem volkomen had verdorven, en zijn ziel voor eeuwig had verwoest. Hoe dwaas zijn vrees was, kon iedereen zien, want toen ik in deze cel eens om mij heen keek, zag ik, dat er aan de binnenkant van de deur een klopper zat, en dat er, als de man maar de moed had om die op te tillen, buiten een blinkende gestalte gereed stond om de deur terstond te openen. Ja, wat meer is, ik bemerkte, dat er een verborgen veer was, geloof genaamd, en als de man die als het ware met slechts een bevende vinger kon aanraken, dan zou die de deur doen openvliegen.
Daarna bemerkte ik, dat deze deur op de bovendorpel en de twee zijposten met bloed gemerkt was, en ieder, die op dat bloed zag, of die klopper optilde, of die veer aanraakte, zou merken, dat de deur van het ongeloof zou openvliegen, en dat hij uit de cel van zijn eenzame berouw zou komen, om zich te verheugen in de Heere, die zijn zonden had weggedaan, en hem voor eeuwig van alle ongerechtigheid had gereinigd. Zo sprak ik tot deze boeteling, en ik drong er bij hem op aan om op het bloed te vertrouwen. Het is mogelijk, dat de Heere de gevangene later door mijn woorden bevrijdde, maar ik heb dit geleerd, dat mijn woorden dat alléén niet konden doen, want in dit geval, waarin het berouw zelfs met ongeloof was gemengd, is het de Heere, de Heere alléén, die de gevangenen kan verlossen.
Ik verliet die cel en ik bleef staan bij een andere. Ook deze had een ijzeren poort van ongeloof, even zwaar en even log als de vorige. Ik hoorde de bewaker komen, en toen hij de deur voor mij opende, knarste zij vreselijk op haar hengsels en verstoorde de stilte, want ditmaal was ik in de stille cel gekomen. De ellendige, hierin opgesloten, was iemand, die zei, dat hij niet kon bidden.
Als hij kon bidden dan zou hij vrij zijn. Hij zat te kreunen, te roepen, te zuchten, en te wenen, omdat hij niet kon bidden. Alles wat hij mij kon zeggen — terwijl hij angstig met zijn ogen rolde — was dit: ”Ik zou wel willen bidden, maar ik kan het niet. Ik zou God willen smeken, maar ik kan geen woorden vinden, mijn schuld heeft mij stom gemaakt.” Hij ging terug en weigerde om nog weer te spreken, maar hij ging de ganse lange dag door met een zwaarmoedig gebrul. In deze cel werd geen geluid vernomen dan alleen het druppelen van zijn tranen op de koude stenen, en zijn akelig miserere‘ van zuchten en kreunen. Maar weet u, dat er in deze cel een tafel stond, en op die tafel lag een sleutel met een belofte, die daarin was gegraveerd met de uitgelezen woorden: ”De Heere zag neder uit de hoogte van zijn heiligdom: uit de hemel schouwt de Heere op de aarde, om het zuchten van de gevangenen te horen, om los te maken de kinderen des doods.”. Welnu, dacht ik, als deze man niet kan spreken, dan luistert God toch naar zijn zuchten, en Hij aanschouwt hem steeds vanuit de hemel, met de bedoeling om zelfs de zwakste fluistering van het gebroken hart van deze arme man te kunnen opvangen, en hem in vrijheid te stellen. Want hoewel de ziel het gevoel heeft, dat zij niet kan smeken en bidden, toch heeft zij gebeden, en zij zal zegevieren. Ik trachtte het oor van mijn arme vriend een ogenblik te treffen, en ik sprak tot hem, ook al wilde hij niet spreken. Ik herinnerde hem eraan, dat het Boek in zijn cel voorbeelden bevatte van stommen, die Jezus had leren spreken, en ik zei hem, dat Jezus bij machte was om ook hem duidelijk te laten spreken.
Ik vertelde de man, dat hem werd verzocht, of hij bidden kon of niet, acht te geven op de tekenen van het bloed boven zijn deur; dat de tollenaar werd gerechtvaardigd, hoewel hij alleen maar kon roepen: ’’O God, wees mij zondaar genadig.” Ik smeekte hem om het eigen getuigenis van de Heere aan te nemen, namelijk dat de Heere Jezus volkomen kan zaligmaken, die door Hem tot God gaan,” en dat Hij wachtte om genadig te zijn, en een gaarne vergevend God was, maar dat ik tenslotte van mening was, dat de Heere alleen zijn gevangenen moest losmaken. O genadig God, maak hen nü los!
Wij haastten ons naar een vierde deur. De deur ging open en sloot zich achter mij, en ik stond daar alleen. Het was er zo donker als in Egypte tijdens de plaag. Dit was het donkere hol, dat de cel van de onkunde werd genoemd. Ik tastte rond, zoals een blinde naar de muur tast. Op mijn gehoor af werd ik door snikken en kermen naar een plek geleid, waar een mens lag geknield in een zware gebedsstrijd. Ik vroeg hem wat zijn cel zo donker maakte. Ik wist, dat de deur was gemaakt van ongeloof, dat beslist alle licht buitensluit. Maar ik vroeg mij verwonderd af, waarom deze cel donkerder was dan de overige, en ik herinnerde mij alleen, dat ik gelezen had van sommigen, die zaten ”in duisternis en schaduw van de dood, gebonden met verdrukkingen ijzer.” Ik vroeg hem, of er in de cel geen vensters waren. Ja, er waren vensters, vele vensters, zoals de mensen hem hadden verteld, maar zij waren jaren geleden dichtgestopt, en hij wist niet op welke wijze hij ze kon openen. Hij was er tenvolle van overtuigd, dat zij voor hem nooit licht konden verschaffen. Ik voelde naar één van de oude lichtgaten, maar het scheen alsof dat, in plaats van licht te geven, duisternis afgaf. Ik raakte het met mijn hand aan, en dat gaf mij het gevoel, dat het eens een venster was geweest, waardoor ik met genot gekeken had.
Hij vertelde mij, dat het één van de leerstukken van de genade was, dat hem zeer in verlegenheid had gebracht: het heette Uitverkiezing.Het weinige licht, dat zo op de arme man werd geworpen, bracht hem ertoe om naar meer te zoeken. Een ander verduisterd venster werd menselijke verdorvenheid genoemd. De man zei: ”Och, er is voor mij geen hoop, want ik ben totaal verdorven, en mijn natuur is afschuwelijk slecht, er is geen hoop voor mij.” Ik haalde de lompen uit dit venster, en ik zei tot hem: ’’Ziet ge niet, dat uw verdorvenheid u geschikt maakt voor het geneesmiddel? Juist omdat ge verloren zijt, is Christus gekomen om u te redden. Dokters zijn voor de zieken, kleren voor de naakten, reiniging is er voor de onreinen, en vergeving voor de schuldigen.”
Hij zei maar weinig, maar wees naar een ander venster, dat er een was, waardoor ik lang gekeken had, en door middel waarvan ik de heerlijkheid van mijn Meester had gezien: het was de leer van de Particuliere Verlossing. ”Ach,” zei hij, ’’stel nu eens, dat Christus mij niet heeft verlost met zijn kostbaar bloed! Stel nu eens, dat Hij mij nooit heeft gekocht met zijn dood!” Ik sloeg er enkele oude stenen uit, die er door een onbekwame hand waren ingelegd, maar die het licht buitensloten, en ik vertelde hem, dat Christus geen schijnverlossing aanbood, maar één, die een werkelijke verlossing was, want ”het bloed van Jezus Christus, Gods Zoon, reinigt ons van alle zonde.”
Ik ging verder en kwam in een andere kamer. Dit vertrek, aangeduid als nummer vijf, was ruim, en daarin bevinden zich vele personen, die probeerden om heen en weer te lopen, maar elk had een ketting om zijn enkel, met daaraan een reusachtige kogel bevestigd — een militaire straf, zeiden zij, voor hen, die uit de gelederen van de deugdzaamheid waren gedeserteerd. Dit blok van deugdzaamheid veroorzaakte de gevangenen veel moeite. Ik zag sommigen van hen proberen hun ketting met roestige spijkers door te vijlen, en anderen poogden het ijzer weg te vreten door daarop tranen van berouw te laten druppelen, maar deze arme lieden vorderden slechts weinig met hun werk. De bewaker zei mij, dat dit de keten van de Gewoonte was, en dat de kogel, die er achteraan sleepte, de oude neiging tot zinnelust en zonde was. Ik vroeg hem, waarom zij die ketenen niet konden afwerpen. Hij zei, dat zij een lange tijd getracht hadden ervan af te komen, maar op de manier waarop zij te werk gingen, konden zij dat nooit klaar krijgen, omdat de juiste manier om van de keten van de gewoonte af te komen allereerst deze was, dat zij uit de gevangenis zouden gaan.
De deur van ongeloof moest worden geopend, en zij moesten vertrouwen op de enige grote Verlosser, de Heere Jezus, wiens doorboorde handen alle gevangenisdeuren konden openen. Daarna zouden hun boeien op het aambeeld van de genade met de hamer van de liefde verbroken worden. Ik zag, dat een dronkaard uit zijn gevangenis werd geleid, zich verheugende in vergevende genade. Hij had zich tevoren ingespannen om aan zijn dronkenschap te ontkomen, maar zowat drie of vier maal verbrak hij zijn belofte, en keerde hij terug naar zijn oude zonde. Ik zag, dat die man vertrouwde op het kostbare bloed, en hij werd een christen, en doordat hij een christen werd, was het hem onmogelijk zijn beker lief te hebben: met één slag van de hamer was de kogel voor altijd weg. Een ander was een vloeker, die wist dat het verkeerd was de Allerhoogste te vloeken, maar hij deed het nog steeds, totdat hij zijn hart aan Jezus gaf, en daarna vloekte hij nooit meer, want hij verafschuwde die zonde.
In bijna alle gevangenissen, waarin men misdadigers niet slechter wil maken dan zij waren, toen zij er in kwamen, heeft men zwaar werk voor hen. In de gevangenis, die ik ging bezichtigen, was ook een lokaal voor zwaar werk.
Zij, die daar binnentraden, waren meestal zeer hoogmoedige mensen, zij droegen het hoofd zeer hoog, en wilden niet buigen. Het waren vogels met mooie veren, en zij achtten het volstrekt ongepast, dat zij opgesloten werden, maar nu ze ten onrechte gevangen zaten, besloten zij op hun eigen wijze te werk te gaan. Zij geloofden in het stelsel van menselijke verdienste, en hoopten te zijner tijd hun vrijheid te verwerven. Zij hadden enkele nagemaakte centen opgespaard, waarmee zij meenden zich weldra te kunnen vrijkopen, hoewel mijn blinkende helper hun dwaasheid en vergissing duidelijk aantoonde. Het was vermakelijk, en toch droevig, om te zien met welke verschillende werkzaamheden deze mensen bezig waren. Sommigen van hen beulden zich af in de tredmolen. Zij klommen op naar de sterren, zeiden zij, en zo liepen zij met alle macht: stap, stap, stap, maar ofschoon zij jaren achtereen hadden gezwoegd en nooit een duimbreed verder gekomen waren, vertrouwden zij toch nog altijd, dat zij bezig waren op te stijgen naar de hemel. Anderen probeerden kleding te vervaardigen van spinnewebben, zij draaiden wielen rond en spinden met alle kracht. En ofschoon het niets opleverde, werkten zij door.
Zij geloofden, dat zij vrij zouden zijn, zodra zij een volmaakt kledingstuk hadden gemaakt, en ik geloof, dat dit dan ook zo zou zijn. Op één plaats spande een gezelschap zich in om huizen te bouwen van zand, en wanneer zij die tot op zekere hoogte hadden opgebouwd, dan bezweken telkens weer de fundamenten. Maar zij deden weer nieuwe pogingen, want zij droomden, dat het hun, als er een stevig gebouw tot voltooiing kwam, zou worden toegestaan om vrij uit te gaan. Ik zag, vreemd genoeg, enigen van hen proberen bruiloftskleren te maken van vijgebladeren, door die aan elkaar te naaien, maar de vijgebladeren waren van een soort, dat elke nacht verschrompelde, zodat zij de volgende morgen opnieuw met hun hopeloze arbeid moesten beginnen. Ik merkte op, dat anderen probeerden water te pompen uit een droge put. Terwijl zij werkten uit alle macht zwollen de aderen als ribbels op hun voorhoofd. Terwijl zij zwoegden als Simson, toen hij zich in de molen afbeulde, kon ik de zweepslagen op hun rug horen.
Ik zag een gesel met tien koorden, die de Wet werd genoemd, de verschrikkelijke Wet, waarvan elk koord een gebod was, en deze werd over de naakte rug van de gevangenen gelegd, maar toch gingen zij voort met werken, werken, werken, en wilden zij zich niet tot de deur van de genade wenden om te kunnen ontkomen. Ik zag enigen van hen in zwijm vallen, waarop hun vrienden probeerden hun water te brengen in lekke vaten, die ceremoniën werden genoemd. Ook waren er enige mannen, priesters genaamd, die rondliepen met bekers zonder bodem, die zij aan de lippen brachten van deze arme, bezwijmende ellendigen, om hun troost te bieden. Toen deze mensen in zwijm vielen, dacht ik, dat zij zouden sterven, maar zij kwamen weer overeind om opnieuw aan het werk te gaan. Eindelijk konden zij niets meer doen, en vielen zij neer onder hun lasten, geestelijk volkomen gebroken. Toen zag ik, dat elke gevangene, die tenslotte zó verzwakte, dat hij alle hoop opgaf om zichzelf door eigen verdienste te bevrijden, door een blinkende engel werd opgenomen en uit de gevangenis werd gedragen en voor altijd werd bevrijd.
Toen dacht ik bij mijzelf: ”Dit zijn ongetwijfeld hoogmoedige, eigengerechtige mensen, die zich eraan willen onderwerpen om uit genade zalig te worden, daarom heeft Hij hun hart door zwarigheden vernederd; zij zijn neergevallen en daar was geen helper. Toen riepen zij tot de Heere in hun benauwdheid, en Hij verloste hen uit hun angsten” Ik was verheugd, en ik prees God, omdat er zulk een gevangenis was om hen tot Jezus te brengen. Toch betreurde ik het, dat er zo velen waren, die nog steeds van dit slavenhuis hielden en er niet uit wilden ontkomen, hoewel er steeds iemand met zijn vinger stond te wijzen naar de woorden: ’’Door de werken der Wet zal geen vlees gerechtvaardigd worden,” en naar die andere woorden: ”Uit genade zijt gij zalig geworden, door het geloof, en dat niet uit u, het is Gods gave.