En de tollenaar, van verre staande, wilde ook zelfs de ogen niet opheffen naar de hemel, maar sloeg op Zijn borst zeggende: O God ! wees mij zondaar genadig. Lukas 18:13
De helden uit de verhalen van onze Zaligmaker zijn merendeels gekozen om tot voorbeelden te dienen van karaktertrekken, hoegenaamd niet in overeenstemming met hetgeen, waarvan zij over het algemeen de naam hadden. Wat zou gij denken van een schrijver uit onze tijd, die ons in een verdicht verhaal de liefelijke deugd van de welwillendheid zou willen voorstellen door het voorbeeld van een Sepoy? 1) En toch heeft Jezus Christus ons een der schoonste voorbeelden van barmhartigheid voorgesteld in een Samaritaan. Voor de Joden was een Samaritaan even spreekwoordelijk wegens zijn bittere vijandschap tegen hun volk, als de Sepoy onder ons vanwege Zijn verraderlijke wreedheid. En ook evenzeer een voorwerp van verachting en haat.
Maar toch heeft Jezus Christus zijn held gekozen uit de Samaritanen, opdat er niets bijkomstig zou zijn om hem te versieren, maar al de versiering of schoonheid aan de deugd der barmhartigheid zou worden toegeschreven. Zo ook hier: de Heiland ons op de noodzakelijkheid van ootmoed in het gebed willende wijzen, heeft daartoe niet het voorbeeld gekozen van een groot heilige, die bekend was om zijn nederigheid, neen, Hij koos een tollenaar, waarschijnlijk één die de grootste afperser was van allen, want dit schijnt door de Farizeeër te kennen gegeven te worden. En ik twijfel niet of hij heeft de tollenaar van terzijde aangezien, toen hij met zoveel zelfbehagen zei: “O God! ik dank U, dat ik niet ben gelijk de andere mensen, rovers, onrechtvaardigen, overspelers; of ook gelijk deze tollenaar.” Om echter te tonen, dat er niets aangenaams was in de persoon, maar dat het welbehaaglijke van het gebed nog des te helderder in het licht zou treden door het donkere contrast met het karakter van de tollenaar, heeft onze Heere die man tot voorbeeld gekozen voor hem, die een Gode behaaglijk gebed wenst te bidden.
Let hier op, en het zal u niet verwonderen diezelfde karaktertrek in velen van de gelijkenissen van onze Heeren Jezus Christus terug te vinden. Wat nu deze tollenaar betreft: wij weten weinig van Zijn vroegere loopbaan, maar zonder gevaar te lopen van ons op ernstige wijze te vergissen, zullen wij toch wel de waarheid enigszins kunnen raden. Hij kan, en zal ook ongetwijfeld een Jood geweest zijn, die een vrome, godsdienstige opvoeding genoten heeft; doch die, evenals Levi, wellicht van zijn ouders was weggelopen. En geen ander beroep vindende, dat met zijn bedorven smaak overeen kwam, zich tot die verdorven klasse van mensen gevoegd had, die de Romeinse belastingen inden.
En, zich schamende om langer als Levi bekend te staan, zijn naam veranderd had in Mattheüs, opdat niemand in de lage tollenaar de man zou herkennen, wiens ouders God vreesden en hun knieën bogen voor Jehovah. Het kan wezen, dat deze tollenaar in zijn jeugd de weg van zijn vaderen had verlaten en zich aan een onkuis leven had overgegeven. En dit onwaardig beroep toen het meest naar zijn smaak had gevonden. Wij weten niet, hoe dikwijls hij het aangezicht van de ellendigen heeft vermalen of hoe veel vervloekingen over zijn hoofd zijn uitgestort, als hij het erfdeel van de weduwe heeft aangetast en de onbeschermde wezen heeft beroofd. De Romeinse regering gaf aan de tollenaar veel meer macht, dan hij behoort te hebben. En hij heeft nooit geschroomd die macht te gebruiken om zich zelf te verrijken. Waarschijnlijk was de helft van alles wat hij bezat – indien niet meer – door roof verkregen, want Zacheüs schijnt dit van zich zelf te kennen te willen geven, als hij zegt: “Zie, de helft van mijn goederen, Heere geef ik de armen.
En indien ik iemand iets door bedrog ontvreemd heb, dat geef ik vierdubbel weer.” Het was niet vaak, dat deze tollenaar de tempel bezocht; zeer zelden zagen de priesters hem met een offer komen; het zou een verfoeisel geweest zijn en hij bracht het niet. Maar nu gebeurde het, dat de Geest des Heeren de tollenaar tegenkwam en hem deed nadenken over zijn wegen en het bijzonder goddeloze er van. Zijn ziel was in hem benauwd, maar hij kon er met niemand over spreken. Des nachts kon hij nauwelijks enige rust genieten, en over dag was het hem schier onmogelijk zijn bezigheden te verrichten, want dag en nacht was de hand Gods zwaar op hem. Eindelijk, niet in staat zijn ellende nog langer te verduren, dacht hij aan het huis Gods op Sion, en aan het offer, hetwelk daar dagelijks gebracht werd. “Tot wie, of waar zou ik heen gaan,” zei hij, “dan tot God? En waar anders kan ik hopen genade te vinden, dan ter plaatse waar het offer wordt gebracht?” Niet spoediger gezegd dan gedaan.
Hij ging; zijn hieraan niet gewende voeten richtten zich naar het heiligdom; maar hij schaamt zich er binnen te treden. Gindse Farizeeër, heilig man als hij schijnt te zijn, gaat zonder te blozen naar het voorhof van de lsraëlieten; hij nadert zo dicht als hij het slechts durft tot de ruimte, die alleen voor de priesters bestemd was, en hij spreekt zijn gebed in snoevende taal. Maar wat de tollenaar betreft, hij zoekt een verborgen hoekje, waar hij noch gezien, noch gehoord kan worden. En nu staat hij op het punt van te bidden, niet gelijk gindse Farizeeër, met opgeheven handen, met ten hemel gerichte ogen, en schijnheilige blik, maar met neergeslagen ogen, waarin hete tranen opwellen; want hij durft zijn ogen niet naar de hemel opheffen. Eindelijk vindt hij een uiting voor zijn verkropt hart, maar die uiting was niets dan een kort gebed, een verzuchting: “O God! wees mij zondaar genadig.”
Het is gesproken, het is gehoord; de engel der genade schrijft zijn vergeving in het register; zijn consciëntie heeft vrede; hij gaat naar huis als een gelukkig man; gerechtvaardigd. Hij veeleer dan de Farizeeër. En zich verblijdende in de rechtvaardigmaking, die de Heere hem had geschonken. Welaan, het werk, dat mij heden morgen op de hand is gezet, is u te nodigen, u aan te sporen, u te smeken om te doen, wat de tollenaar gedaan heeft, opdat gij mocht verkrijgen wat hij verkregen heeft. Er zijn twee zaken, waarover ik een zeer ernstig woord zal hebben te spreken: de eerste is belijdenis van zonde: de tweede kwijtschelding van zonde.
I. Broeders, laat ons de tollenaar navolgen, ten eerste in zijn BELIJDENIS. Er is in de laatste tijd veel gesproken over het biechten. Wat dit nu betreft, het is wellicht een grote zegen, dat het uitwendige en zichtbare teken van het Pausdom in de Kerk van Engeland aan haar ware vrienden het innerlijk en geestelijk kwaad heeft ontdekt, dat reeds lang te voren in haar heeft gewoeld en gewerkt. Wij behoeven niet te denken, dat de biecht, of de priesterheerschappij, waarvan zij slechts het uitvloeisel is, in de Kerk van Engeland iets nieuws is. Zij heeft er reeds zeer lang bestaan.
Wij, die buiten haar palen staan, hebben het reeds lang opgemerkt en er over getreurd; maar nu verblijden wij ons in het vooruitzicht, dat de Kerk van Engeland zelf genoodzaakt zal zijn het kwaad in haar midden te zien. En wij hopen, dat God haar de genade en de kracht zal geven, om de kanker uit haar boezem weg te snijden, eer zij ophoudt een protestantse kerk te zijn en door God als een verfoeisel weggeworpen zal worden. Doch hedenmorgen heb ik met geen biechten van doen. Dwaze vrouwen kunnen, zo lang zij het begeren, ter biecht gaan. En de dwaze echtgenoten van die vrouwen kunnen haar, zo het hun gelust, aan zulke mannen toevertrouwen. Laten zij, die dwaas zijn, tonen, dat zij het zijn. Laten zij, die gezond verstand missen, handelen gelijk het hun goeddunkt; ik voor mij wens er voor te waken, dat ik, noch één van de mijnen, iets daarmee van doen hebben. Doch wij zullen hier nu van afstappen en tot de persoonlijke zaken komen. En zelfs uit de dwalingen van anderen trachten te leren, hoe wij zelf recht zullen handelen.
Let op de belijdenis van de tollenaar: tot wie was zij gericht? “O God! Wees mij zondaar genadig!” Heeft de tollenaar er ooit aan gedacht om tot de priester te gaan, hem zijn zonden te belijden en hem om genade te vragen? Het is wellicht in zijn hart opgekomen; maar zijn zonde was een te zware last op zijn consciëntie, om op die wijze verlichting te kunnen verkrijgen. En zo heeft hij dit denkbeeld dan spoedig uit zijn hart verbannen. “Neen,” zegt hij, “ik gevoel, dat mijn zonde van zodanige aard is, dat niemand dan God haar kan wegnemen. En al zou het ook goed zijn om mijn zonde aan mijn medemens te belijden, zo denk ik toch, dat het mij hoegenaamd niet baten zou om vrede te verkrijgen, want mijne krankheid is van zulk een aard, dat niemand dan de Almachtige Medicijnmeester mij er van genezen kan.”
En zo gaat hij dan met zijn belijdenis en zijn gebed tot slechts één plaats: “O God! Wees mij zondaar genadig!” En gij zult ook opmerken, dat deze belijdenis van zonde aan God geheim bleef. Alles wat gij van deze belijdenis hoort, is dat ene woord “zondaar.” Denkt gij, dat dit alles was wat hij beleed? Neen, geliefden, ik denk, dat de tollenaar lang te voren al zijn zonden in het verborgen, in de binnenkamer voor God zal hebben beleden. Maar thans, in Gods huis, is alles wat hij voor de oren van de mensen te zeggen heeft: – “Ik ben een zondaar.” En ik raad u, telkens als gij voor de oren van de mensen zonde te belijden hebt, laat het een algemene, nooit een bijzondere belijdenis wezen. Gij behoort dikwijls voor uw medemensen te belijden, dat gij een zondaar zijt geweest, maar aan enig mens mee te delen in welk opzicht gij een zondaar geweest zijt, dat is slechts opnieuw te zondigen en uw medeschepselen te helpen overtreden.
Hoe onrein moet de ziel wezen van de priester, die zijn oor leent om er al de onreinheid van het hart des mensen in uit te storten! Ik kan mij zelfs de duivel niet meer verdorven voorstellen dan de man, die zijn tijd doorbrengt met te luisteren naar mannen en vrouwen, die zo zij waarlijk hun zonde belijden, hem tot een ingewijde maken van elke ondeugd en hem met ongerechtigheden bekend moeten maken, die hij anders nooit geweten zou hebben. O ik gebied u in de naam van God, verontreinig uw medemens niet; houdt uw zonden voor u zelf en voor uw God. Hij kan door uw ongerechtigheid niet worden verontreinigd. Belijd Hem volkomen en volledig uw zonde; maar voor uw medemensen past u geen andere belijdenis dan deze: “Ik ben een zondaar.” De belijdenis, die hij voor God deed, was vrijwillig.
Er werd die man niet gevraagd of hij al of niet een zondaar was, of hij het zevende gebod had overtreden, of het achtste, of het negende, of het tiende. Neen, zijn hart was vervuld van berouw en het smolt weg in deze uitroep: “O God! wees mij zondaar genadig!” Men zegt ons, dat sommige mensen nooit een volledige belijdenis van zonden kunnen doen, zo zij er niet door een priester bij geholpen worden. Waarde vrienden, de voortreffelijkheid van de boetvaardigheid gaat verloren, zo er een vraag gedaan wordt; de belijdenis is niet waar, niet oprecht, indien zij niet vrijwillig is. De mens kan het gewicht van de zonde niet gevoeld hebben, die nog iemand nodig heeft om hem te zeggen, waarin zijn zonden bestaan. Kunt gij u iemand voorstellen met een last op zijn rug, aan wie men, eer hij er onder zucht, zeggen moet, dat hij een last op de rug heeft? Gewis niet. De man zucht er reeds onder, en hij heeft niet nodig, dat gij hem zegt: “Gij hebt een last op de rug!” Hij weet het reeds.
En indien ook door de vragen van de priester een volledige belijdenis van zonde uitgelokt kan worden, dan zou dit toch volkomen nutteloos zijn, ijdel voor God, omdat zij niet vrijwillig geschied is. Wij moeten onze zonden belijden, wijl wij niet anders kunnen, omdat wij ze niet in kunnen houden. Zij zijn als vuur in ons gebeente. En het schijnt alsof ons hart er onder zal versmelten, zo wij er geen lucht aan geven door ze te belijden voor de troon van God. Ziet deze tollenaar; gij kunt de volledige belijdenis van zijne lage, verachtelijke zonden niet horen; alles wat gij verneemt is zijn eenvoudige bekentenis, dat hij een zondaar is; maar dat vloeit hem dan ook vrijwillig van de lippen. God zelf behoeft Hem geen vraag te doen; hij komt voor de troon en geeft zich vrijwillig over in de handen van de Almachtige Gerechtigheid, belijdende, dat hij een rebel en een zondaar is. Dat is het eerste, dat wij in zijn belijdenis hebben op te merken, namelijk dat hij haar in het verborgen en vrijwillig voor God deed. En dat alles, wat hij in het openbaar zei, was, dat hij een “zondaar” was.
En wat heeft hij beleden? Hij beleed, gelijk onze tekst zegt, dat hij een zondaar was. Hoe gepast is dit gebed ook voor ons! Immers! Is er hier een mond, waarin de belijdenis niet zou passen: “O God! Wees mij zondaar genadig?” Zegt gij: “dat gebed past in de mond van de diep gevallen vrouw, als na een leven van zonde haar gebeente verteerd wordt door ziekte, en zij in wanhoop ligt te sterven? O ja; maar mijn vriend, het zal ook passen in uw mond en in de mijne. Indien gij uw eigen hart kent, en ik het mijne ken, dan zal het gebed, dat haar past, ook ons passen.
Gij hebt nooit de zonden bedreven, die de Farizeeër van zich afwierp; gij waart geen rover; gij waart niet onrechtvaardig; gij hebt geen overspel bedreven; gij zijt zelfs nooit als de tollenaar geweest; maar toch zal de benaming “zondaar” voor u passen. En zo het recht met u is, zult gij u hiervan bewust zijn. Gedenk, hoe veel gij gezondigd hebt tegen licht en beter weten in. Het is waar, de ontuchtige vrouw heeft meer openlijk gezondigd dan gij; maar had zij zo veel licht als gij gehad hebt? Heeft zij van haar kindsheid af zulk een zorgvuldige opvoeding genoten? Werd zij ooit zo door haar geweten weerhouden. Is zij zo bewaard en bewaakt als gij dit geweest zijt. Dit moet ik voor mij zelf belijden: ik ben mij bewust van het bijzonder snode en tergende in mijn zonde, want ik zondig tegen het licht, en tegen het geweten, ja meer, tegen de liefde, die ik van God heb ontvangen. En tegen de goedertierenheid, die God mij heeft beloofd. Kom, treed te voorschijn, gij grootste onder de heiligen.
En antwoord mij op deze vraag: past deze bede niet voor u? Ik hoor u antwoorden zonder een ogenblik te aarzelen: “o ja, zij past thans voor mij”. En tot dat ik sterf. Mijn bevende lippen moeten dikwijls de bede herhalen: “Heere! wees mij zondaar genadig.” Mannen broeders, ik bid u, bidt heden dit gebed, want het moet gepast zijn voor u allen. Koopman, hebt gij ten opzichte van uw zaken, van de handel, die gij drijft, geen zonden te belijden? Vrouw, hebt gij ten opzichte van het besturen van uw huis geen zonden te belijden? Kind van vele gebeden, hebt gij geen zonden tegen vader of moeder te belijden? Hebben wij de Heere, onze God, liefgehad met geheel ons hart, met geheel onze ziel, met al onze krachten? En hebben wij, een iegelijk van ons, onze naaste liefgehad als ons zelf? O! Sluiten wij onze lippen voor al het roemen, en als wij ze openen, laten dan de eerste woorden, die zij uiten, deze wezen: “Ik heb gezondigd, o Heere; ik heb uw geboden overtreden. Heere! Wees mij zondaar genadig. Doch let eens op. Is het niet vreemd, dat de Heilige Geest de mens op zijn zondaarstoestand leert pleiten voor de troon van God?
Men zou zo denken, dat wij, als wij voor God verschijnen, een weinigje over onze deugden zouden trachten te spreken. Wie zou denken, dat als iemand om genade vraagt, hij van zich zelf zou zeggen: “Ik ben een zondaar?” Wel, zijn verstand moet hem doen zeggen: “Heere, wees mij genadig, want er is nog wel iets goeds in mij. Heere, wees mij genadig, want ik ben niet slechter dan anderen. Heere, wees mij genadig; ik zal mij trachten te verbeteren.” Strijdt het niet met de rede. Is het niet wondervol verheven boven alle rede, dat de Heilige Geest de mens leert datgene als een pleitgrond voor Gods toorn te gebruiken, hetwelk tegen hem schijnt te pleiten, het feit namelijk, dat hij een zondaar is? En toch, waarde broeders, zo gij en ik verhoord wensen te worden, dan moeten wij tot Christus komen als zondaren. Laten wij niet pogen ons zelf beter voor te stellen dan wij zijn. Als wij voor Gods troon komen, zo laat ons voor geen enkel ogenblik de valse juwelen van onze zogenaamde deugden bijeen zoeken te rapen; de klederen van de zondaars zijn niets dan lompen. Schuldbelijdenis is de muziek, die van onze lippen moet komen.
“O God! Wees MIJ zondaar genadig.” Dat is de enige hoedanigheid, waarin ik God kan bidden. Welaan, zijn er niet velen hier, die gevoelen, dat zij zondaars zijn, die kermen en zuchten, en treuren, omdat het gewicht van de zonde op hun geweten drukt? Broeder, het verheugt mij, dat gij u een zondaar gevoelt, want nu hebt gij de sleutel van het koninkrijk in uw handen. Die bewustheid van zonde is uw enige aanspraak op genade. Kom, ik smeek het u, zoals gij zijt. Uw naaktheid is uw enige aanspraak op het gewaad van de hemel. Uw honger is de enige aanspraak op de graanschuren van de hemel. Uw armoede is uw enige aanspraak op de eeuwige schatten van de hemel. Kom, zoals gij zijt, zonder iets van u zelf, behalve uw zondigheid. En pleit er op voor de troon. “O God! Wees mij zondaar genadig!” Dit is het wat deze man heeft beleden, namelijk dat hij een zondaar was. En hij pleitte er op voor God.
En weerom: hoe komt hij? Welke houding neemt hij aan? Ik wens u in de eerste plaats doen opmerken, dat hij van verre stond. Waarom deed hij dat? Was het niet, omdat hij gevoelde afgezonderd te zijn van alle anderen? Wij hebben dikwijls algemene belijdenissen afgelegd in de tempel, maar nooit werd een belijdenis aangenomen, zo zij niet ook particulier, persoonlijk en hartgrondig was. Daar waren de mensen bijeengekomen voor de gewone godsdienstoefening. Zij heffen een lofpsalm aan. Maar de arme tollenaar hield zich verre van hen. Daarna verenigen zij zich tot het gebed. En nog kon hij zich niet bij hen voegen. Neen, hij was daar gekomen voor zich zelf.
En hij moet alleen blijven. Gelijk het gewonde hert, dat de verste schuilhoek zoekt in het woud, waar het eenzaam en alleen kan bloeden en sterven, zo heeft deze arme tollenaar ook de behoefte gevoeld om alleen te zijn. Gij bemerkt, dat hij in zijn gebed niet van andere mensen spreekt. “O God! Wees mij zondaar genadig!” zegt hij! Hij zegt niet: “mij, als een van het gezelschap van zondaars,” maar “mij zondaar”. Alsof er geen andere zondaar in de wereld was. Let hier op, mijn hoorder, dat gij u eenzaam en alleen moet gevoelen, eer gij dit gebed op Gode welbehaaglijke wijze kunt bidden. Heeft de Heere u ooit afzonderlijk gesteld, u uitgelezen uit een vergadering? Heeft het u in deze vergaderplaats toegeschenen, alsof er een grote, zwarte muur om u heen was en gij ingesloten waart met de prediker en met uw God. En alsof elke pijl van de boog van de prediker op u gericht was. En elke bedreiging voor u bedoeld was. En elk ernstig verwijt u trof? Indien gij dit gevoeld hebt, dan acht ik u gelukkig. Niemand heeft ooit dit gebed op de rechte wijze gebeden of hij moet het voor zich alleen hebben gebeden. En gezegd hebben: “God! Wees mij, die als een zondaar eenzaam en alleen sta, genadig. “De tollenaar stond van verre.”
En let op het volgende. Hij “wilde ook zelfs de ogen niet opheffen naar de hemel.” Dat was, omdat hij het niet durfde. Niet omdat hij het niet wilde. Hij zou het gedaan hebben, indien hij het had durven doen. Hoe opmerkelijk is het, dat de bekering al het stoutmoedig durven uit de mensen wegneemt. Wij hebben personen gekend, die vóór dat zij door Gods vrije genade waren aangeraakt, alles durfden. Niet wisten wat schroom was. En die later mensen werden met een teer geweten en van een zeer grote schroomvalligheid. Zorgeloze, snoevende lieden, die God durfden tarten, zijn als nederige kleine kinderen geworden, bevreesd om hun ogen op te heffen naar de hemel, ofschoon zij er voorheen wel hun eden en vervloekingen heen durfden slingeren. Maar waarom heeft hij zijn ogen niet naar de hemel durven opheffen?
Het was, omdat hij zo terneergeslagen was in zijn geest, zich zo gedrukt en belast gevoelde, dat hij niet op kon zien. Is dat heden morgen ook zo met u, mijn vriend? Vreest gij te bidden? Is het u, alsof gij niet durft hopen, dat God u genadig zijn zal? Alsof het minste straaltje van hoop meer licht was, dan gij bij mogelijkheid kunt verdragen. Alsof uw ogen zó gewend waren aan de duisternis van twijfel en wanhoop, dat zulk een lichtstraal te sterk was voor uw zwak gezichtsvermogen? O, vrees dan niet, want welgelukzalig zult gij zijn. Gij volgt thans slechts de tollenaar in zijn treurige ervaring. En de Heere, die u helpt hem te volgen in zijn belijdenis, zal u ook helpen om u met hem te verheugen in schuldvergeving.
Let op hetgeen hij nog meer deed. Hij sloeg zich op de borst. Hij was een goed theoloog, een wezenlijke doctor in de godgeleerdheid. Waarom sloeg hij zich op de borst? Omdat hij wist, waar het kwaad school: in zijn borst. Hij sloeg zich niet op het voorhoofd, gelijk sommige mensen doen, als zij zich in verlegenheid bevinden, alsof de fout aan hun verstand geweten moest worden. Menigeen zal wel zijn verstand er bij betrekken, maar niet zijn hart. “Ik heb mij vergist”, zal hij zeggen, “ik heb wel verkeerd gedaan, maar ik ben in de grond toch een goed mens.” Deze man wist, waar het kwaad schuil hield; hij sloeg zich op de rechte plaats. Hij sloeg zich op de borst, alsof hij vertoornd was op zich zelf.
“O,” scheen hij te zeggen, “o, dat ik u kon slaan, mijn ondankbaar hart, terwijl gij de zonde meer lief hebt gehad dan God.” Hij heeft geen boete gedaan. En toch was het een soort van boete, toen hij zich op de borst sloeg, en uitriep: “o wee mij! Dat ik ooit tegen God heb gezondigd. O God! Wees mij zondaar genadig!” Welaan, mijn vriend, kunt gij aldus tot God komen? O laat ons allen op die wijze tot God naderen. Gij hebt genoeg, mijn broeder, om alleen te
staan, want er zijn zonden, waarin gij en ik eenzaam schuldig stonden. Er zijn ongerechtigheden, die alleen aan ons zelf bekend zijn. En die wij nooit aan iemand hebben medegedeeld, zelfs niet aan onze levensgezellin, aan onze ouders, onze broeders of zusters, zelfs niet aan de vriend, die wij in zoetigheid heimelijk raadpleegden. Indien wij aldus alleen en afzonderlijk hebben gezondigd, zo laat ons heengaan naar onze binnenkamer en het belijden, de echtgenoot afzonderlijk. En de huisvrouw afzonderlijk. De vader afzonderlijk en het kind afzonderlijk. Laat ons een ieder voor zich zelf klagen over onze zonde. Mannen broeders, houdt op van elkaar te beschuldigen. Houdt op met het twisten, veroorzaakt door uw zucht tot berispen. En van het lasteren, waartoe gij geprikkeld wordt door afgunst en nijd. Bestraft u zelf en niet uw medemensen. Scheurt uw eigen hart. En verscheurt niet de goede naam van uw naburen. Komt, laat een ieder van ons op zich zelf zien en niet op zijn naaste.
En dat een ieder voor zich roept: “Heere, wees mij genadig, terwijl ik hier afgezonderd sta van anderen. Wees mij, zondaar, genadig.” En hebt gij geen zeer goede redenen om uw ogen neer te slaan? Schijnt het soms niet veel te veel voor ons te zijn, om ooit weer op te zien tot de hemel? Wij hebben, sommigen van ons, God gelasterd. En zelfs vervloekingen over ons ingeroepen. En als wij ons deze dingen herinneren dan is er alle reden voor ons, om zó beschaamd te zijn, dat wij onze ogen niet op durven heffen naar de hemel. Of, zo wij bewaard bleven voor de zonde van de godslastering, hoe dikwijls hebben wij – gij en ik – dan toch niet God vergeten! Hoe dikwijls hebben wij het gebed verzuimd, de sabbat ontheiligd, de Bijbel ongelezen gelaten! Gewis! Als deze dingen ons voor de geest komen, dan kunnen zij ons wel het gevoel geven, dat wij ook zelfs de ogen niet op durven heffen naar de hemel.
En wat nu betreft, het slaan op onze borst: wie onder ons heeft dit niet nodig te doen? Laat ons toornen op ons zelf, omdat wij God tot toorn hebben verwekt. Laat ons toornen op de zonde, die verderf heeft gebracht over onze ziel. Laat ons de verraders naar buiten brengen en hen terstond de dood doen sterven. Zij verdienen het ten volle; zij hebben ons in het verderf gestort, laat ons hen verderven. Hij sloeg zich op de borst en zei: “O God! Wees mij zondaar genadig.”
Er is nog een karaktertrek in het gebed van deze man, die gij niet voorbij mag zien. Wat reden had hij te verwachten, dat God hem genadig zou zijn? Het Grieks verklaart ons dit, want wij zouden hier kunnen lezen: “O God! Wees met mij zondaar verzoend.” Er is in het oorspronkelijke woord een bepaalde heen wijzing naar de leer van de verzoening. Het is niet het gebed van de Unitariër 2) – “O God! wees mij genadig!” Het is meer dan dat. Het is het gebed van de christen: “O God! Wees met mij zondaar verzoend.” Er is, ik herhaal het, in dit korte gebed een bepaalde heen wijzing naar de verzoening en de troon der genade. Mijn vriend, zo wij met onze belijdenis voor God willen komen, dan moeten wij zorg dragen te pleiten op het bloed van Christus. Er is voor de zondaar geen hoop buiten het kruis van Jezus.
Wij mogen roepen: “O God! Wees mij genadig!” Maar zonder het offer, het Lam dat geslacht werd vóór de grondlegging der wereld, kan dat gebed niet worden verhoord. Als gij uw oog hebt gevestigd op de troon der genade, zo draag zorg, dat gij het evenzeer op het kruis gericht houdt. Herinner u, dat het kruis eigenlijk de troon der genade is, dat de genade nooit op de troon was, voordat zij met doornen gekroond aan het kruis hing. Indien gij genade wilt vinden, zo ga naar het sombere Gethsémané. En zie uw Verlosser, terwijl Hem het bloedig zweet wordt uitgeperst. En Hij in doodsbenauwdheid verkeert. Indien gij vrede van de consciëntie begeert, zo ga naar Gabbatha, het plaveisel. En zie, hoe het bloed langs de rug van uw Zaligmaker stroomt. Indien gij de laatste en beste rust voor uw consciëntie begeert te vinden, zo ga naar Golgotha, aanschouw het vermoorde slachtoffer, hangende aan het kruis.
Terwijl zijn handen en voeten en zijn zijde doorstoken zijn. Er kan geen hoop op genade zijn buiten dit offer dat gebracht werd, namelijk Jezus Christus, de Zoon van God. O! Komt, laat ons naderen tot de troon der genade en pleiten op het bloed van Jezus. Laat ons, een iegelijk van ons, heengaan en zeggen: “Vader, ik heb gezondigd, maar wees mij genadig om den wille van uw Zoon.” Kom, o dronkaard, geef mij uw hand. Wij zullen te samen tot Hem gaan. Diep gevallen vrouw, geef mij uw hand. En laat ons te samen naderen tot de troon. En gij, die belijdt christenen te zijn, komt, schaamt u uw gezelschap niet. Laat ons met veel tranen verschijnen in zijn tegenwoordigheid, terwijl niemand van ons zijn naaste, maar een ieder van ons zich zelf beschuldigt. En laat ons pleiten op het bloed van Jezus Christus, het bloed, dat tot ieder verontrust geweten van vrede en vergeving spreekt.
Zorgeloze, ik heb nog een woord tot u, eer ik van dit onderwerp afstap. “Wel”, zegt gij, “dat is voorzeker een zeer goed gebed voor iemand, die gaat sterven.” Als iemand de cholera heeft en de zwarte dood in het aangezicht ziet, of als hij verschrikt en ontzet wordt in een grote storm. Of als hij zich te midden van de verschrikking en verwarring bevindt, veroorzaakt door een algemene ramp of een plotseling ongeluk. En hij de poorten van de dood nadert, dan voorzeker is het niet meer dan recht en gepast om te zeggen: “Heere, wees mij genadig.” Ach vriend, dit gebed is dus zeer gepast voor u, want gij weet niet, hoe dicht gij aan het graf zijt. O! Zo gij slechts de broosheid van het leven kende en het zwakke van het steunsel, waarop gij rust. Gij zou zeggen: “Helaas voor mijn ziel! Indien dit gebed passend voor mij is op mijn sterfbed, dan is het ook nu passend voor mij, want ik ben heden stervende en weet niet, wanneer ik de laatste adem zal uitblazen.” “O”, zegt iemand, “ik denk, dat dit een goed gebed is voor iemand, die een zeer groot zondaar geweest is.” Gij hebt recht gesproken, mijn vriend, indien gij dus u zelf kent.
Dan zult gij weten, dat het voor u past. Het is volkomen juist als gij zegt, dat dit gebed voor niemand anders past dan voor grote zondaren. En indien gij niet gevoelt een groot zondaar te zijn, dan zult gij het ook wel nooit bidden. Maar er zijn sommigen hier, die gevoelen te zijn, wat gij behoort te gevoelen en te weten, dat gij zijt. Gedrongen door Gods genade, zullen zij, die zichzelf alzo bevinden, met nadruk heden dit gebed bidden, terwijl zij met tranen en zuchten uitroepen: God! Wees mij zondaar genadig! Doch let wel op, mijn vriend. Gij kunt met verachting neerzien op de mens, die deze belijdenis doet. Maar hij zal van dit huis gerechtvaardigd afgaan, terwijl gij weg zult gaan en nog in uw zonde zult blijven, zonder hoop, zonder een straal van blijdschap om uw onverbroken hart te vervrolijken.
II. Na aldus in het kort deze belijdenis van zonde te hebben beschreven, zal ik nu nog korter wezen in het spreken over DE KWIJTSCHELDING, die God hem verleende. Een vrijspraak van de lippen des mensen is, daarvan houd ik mij overtuigd, weinig minder dan godslastering. Er is in het gebedenboek van de Kerk van Engeland een aflaat, die in zijn wezen Rooms is. En, naar ik denk, ook woordelijk uit het Roomse misboek is over geschreven. Ik aarzel niet te zeggen, dat er nooit iets gedrukt is, dat meer godslasterlijk is, dan de absolutie, die door de geestelijke over een stervende wordt uitgesproken. En het is inderdaad ontzettend te denken, dat mensen, die zich christenen noemen, gerust kunnen blijven in een kerk, voordat zij alles gedaan hebben wat zij kunnen, om een grondige herziening te bewerken van dat zo uitnemende boek, ten einde het van de Roomse dwalingen te zuiveren.
Maar, mijne vrienden, er is absolutie. En de tollenaar ontving haar. Hij “ging af gerechtvaardigd in zijn huis, meer dan die.” Aan die andere werd geen vrede geschonken voor zijn hart; maar deze arme man had alles. En hij ging af gerechtvaardigd in zijn huis. Er staat niet, dat hij naar zijn huis ging met een verlicht hart; dat was wel zo, maar er was meer, hij ging “gerechtvaardigd” in zijn huis. “Gerechtvaardigd.” Wat betekent dit? Het Griekse woord, dat hier gebruikt is, is hetzelfde, dat door de apostel Paulus altijd gebruikt wordt om de grote leerstelling van de rechtvaardigheid van Jezus Christus in het licht te stellen, namelijk de rechtvaardigheid Gods, die geopenbaard wordt uit geloof tot geloof. De zaak is, dat zodra deze man dit gebed had gebeden, elke zonde, die hij ooit bedreven had, uitgewist was uit Gods boek, zodat zij niet meer tegen hem kon getuigen.
Meer nog, zodra dat gebed gehoord was in de hemel, werd die mens een rechtvaardige geacht. Alles wat Christus voor hem gedaan heeft, werd hem als een sierlijk kleed om de schouders geworpen. Al de schuld, die hij op zich had geladen, was voor eeuwig afgewassen en weggedaan. Als een zondaar in Christus gelooft, dan houden zijn zonden op te bestaan. Zij worden allen als in één ogenblik weggevaagd. De misdaden van vele jaren, de afpersingen, het overspel, ja zelfs de moorden zijn in een oogwenk uitgewist. Want gij ziet, dat de vrijspraak onmiddellijk is gevolgd. God heeft tot deze man niet gezegd: -“Nu moet gij eerst enige goede werken gaan doen en dan zal Ik u absolutie geven.” Hij zei niet gelijk de paus: “Gij moet eerst een tijd lang in het vagevuur gemarteld worden en dan zal Ik u er uit laten.” Neen, Hij rechtvaardigde hem te eigener plaats en tijdstip; de vergeving werd geschonken, zodra de zonde was beleden. “Mijn zoon, ga heen in vrede; ik heb geen beschuldiging tegen u in te brengen.
Gij zijt een zondaar in uw eigen ogen, maar niet in de mijne. Ik heb al uwe zonden weggenomen en ze in de diepte der zee geworpen. En zij zullen u nooit meer gedacht worden.” Kunt gij u voorstellen, hoe gelukkig de tollenaar was, toen hij aldus in één ogenblik een veranderd mens was? Indien gij het beeld, door Milton gebruikt, kunt omkeren: ,.Hij scheen zichzelf toe een afzichtelijke pad te zijn geweest, maar door de aanraking van des Vaders genade werd hem de glans en de schoonheid van een engel meegedeeld”. En zo ging hij dan af, niet langer bevreesd om zijn ogen opwaarts te heffen naar de hemel. In plaats van het zuchten van zijn hart was er een loflied op zijn lippen. Hij was niet langer alleen en afgezonderd; hij voegde zich bij de godvruchtigen en zei: “Komt, hoort toe, o allen gij, die God vreest en ik zal vertellen, wat Hij aan mijn ziel gedaan heeft.” Hij sloeg zich toen niet op de borst, maar ging naar huis, en nam zijn harp om God met snarenspel te loven. Gij zoude niet gedacht hebben, dat het dezelfde man was, zo gij hem uit had zien gaan. En dat alles was geschied in één ogenblik.
“Maar,” zegt iemand, “denkt gij, dat hij zeker wist, dat zijn zonden waren vergeven? Kan de mens dat weten? Voorzeker. En er zijn sommigen hier, die getuigen kunnen, dat het waar is. Zij hebben het zelf ervaren. De vergeving, die bezegeld is in de hemel, is opnieuw bezegeld in onze consciëntie. De genade, die hier Boven bekend gemaakt wordt, stort haar licht in de duisternis van ons hart hier beneden. Ja, de mens kan op aarde weten, dat zijn zonden vergeven zijn. Hij kan er even zeker van zijn als van zijn bestaan. En nu hoor ik de kreet uit iemands hart opgaan; “Kan ik dan heden morgen die vergeving ontvangen? En dit nog heden morgen ook te weten komen? Kan ik een vergiffenis verkrijgen, waardoor alles vergeten wordt? – Ik ben een dronkaard, een vloeker, ja wat niet al geweest! Kunnen mijn overtredingen alle afgewassen worden? Kan ik de zekerheid bekomen van naar de hemel te zullen gaan en dat wel in één ogenblik?”
Ja, mijn vriend, indien gij gelooft in de Heere Jezus Christus; indien gij op de plaats, waar gij nu zijt, opstaat en dit gebed opzendt tot God: “Heere, ontferm U over mij! O God! Wees mij zondaar genadig door het bloed van Christus.” Ik zeg u, o mens, dat God dit gebed nog nooit heeft afgewezen. Als het voortkwam uit een oprecht hart, heeft Hij de poorten der genade er niet voor toegesloten. Het is een plechtige litanie, die gebruikt zal worden, zolang de tijd is. En zij zal tot het oor van God doordringen, zolang er een zondaar is die het gebruikt. Kom, vrees niet, bid ik u, dit gebed te bidden eer gij nog dit gebouw verlaat. Sta op van uw plaats; tracht u voor te stellen, dat gij geheel alleen zijt. En zo gij u schuldig gevoelt, zo laat dit gebed ten hemel rijzen. O, hoe heerlijk zou het wezen, indien uit de duizenden harten, hier tegenwoordig, even zovele duizenden gebeden opgingen tot God. Voorwaar, zelfs de engelen hadden nooit zulk een dag in het paradijs, als zij heden zouden hebben, indien een ieder van ons ongeveinsd dit gebed kon bidden. Sommigen doen het; ik weet het. En God helpt hen.
En gij, zondaar, blijft gij achterwege? Gij, die er de meeste behoefte aan hebt te komen, gij weigert u bij ons te voegen? Kom, broeder, kom. Gij zegt, dat gij te zondig zijt. Neen broeder, gij kunt niet te zondig zijn om te zeggen: “O God! Wees mij genadig! Gij zijt wellicht niet meer zondig dan wij zijn. In elk geval, dit kunnen wij zeggen: – wij gevoelen ons meer zondig dan gij zijt. En wij verlangen, dat gij hetzelfde gebed zult bidden, hetwelk wij gebeden hebben. “Ach,” zegt iemand, “ik kan niet, mijn hart wil er zich niet aan onderwerpen, ik kan niet!” Maar mijn vriend, indien God bereid is u te vergeven, dan moet gij wel een hard hart hebben, zo gij niet bereid zijt die vergeving te ontvangen. Geest van God, adem over dat harde hart, en doe het smelten! Help de mens, die gevoelt, dat de zorgeloosheid hem overmeestert, help hem terstond die zorgeloosheid af te schudden. Gij worstelt er tegen; gij zegt: “Gave God, dat ik kon bidden, dat ik wederom een kind kon worden, dan zou ik het kunnen.
Maar ik heb mij verhard, ik ben grijs geworden in de zonde. En het gebed zou huichelarij zijn in mij. Neen, broeder, dat zou het niet. Indien gij het van ganser harte zeggen kunt, zo smeek ik u, zeg het. Menigeen denkt, dat hij een huichelaar is; terwijl hij het toch niet is en slechts vreest onoprecht te zijn. Terwijl die vrees juist het bewijs van zijn oprechtheid is. “Maar,” zegt iemand, “ik heb in mijn karakter niets dat goed of schoon is.” Het verheugt mij, dat gij dit denkt; maar toch kunt gij dit gebed bidden: “O God! Wees mij zondaar genadig.” “Maar het zal een nutteloos gebed zijn,” zegt iemand. Broeder, ik verzeker u, niet in mijn eigen naam, maar in de naam van God, mijn Vader en uw Vader, dat het geen nutteloos gebed zal zijn. Zo waarachtig als God God is, zo waarachtig zal Christus hem, die tot Hem komt, niet uitwerpen. Kom, ik smeek u, kom thans met mij, draal niet langer. Gods ingewanden der barmhartigheid zijn over u bewogen. Gij zijt zijn kind en Hij zal u niet loslaten. Gij hebt Hem nu reeds vele jaren verlaten, maar Hij heeft u niet vergeten; Gij hebt tot nu toe al zijn waarschuwingen in de wind geslagen en Hij is bijna moe van op u te wachten, maar toch zegt Hij van u: “Hoe zou ik u maken als A’dama? U stellen als Zeboïm? Mijn hart is in Mij omgekeerd, al mijn berouw is te samen ontstoken.”
Gaat terug naar uw woningen. Dat wij allen – de prediker, de ouderlingen, de diakenen, de gemeente, gij die van de kerk zijt en gij die van de wereld zijt, een iegelijk onzer, naar huis gaan. En eer wij ons lichaam verkwikken door spijs en drank, ons hart uitstorten voor God. En laat deze kreet uit ons aller mond opgaan: “O God! wees mij zondaar genadig!”
Ik bid u, verdraagt mij een ogenblik. Laat ons thans, op dit eigen ogenblik dit gebed tot het onze maken. O, dat het heden voor de Heere mocht komen als de vurige smeking uit ieder hart in deze vergadering! Ik zal het herhalen, niet als tekst, maar als gebed, als mijn gebed, als uw gebed. Wilt gij allen het tot het uwe maken? Laat dan een iegelijk, die dit gebed wenst te bidden, aan het einde er van een hoorbaar “AMEN” uitspreken.
Laat ons bidden: “O GOD! WEES MIJ ZONDAAR GENADIG.”
(En de gemeente heeft met luider stem plechtig “AMEN” gezegd.)