Wat is uw Liefste meer dan een andere liefste, o gij schoonste onder de vrouwen Wat is uw Liefste meer dan een andere liefste, dat gij ons zo bezworen hebt. Hooglied 5:9
Hedenmorgen hadden we het voorrecht te mogen spreken over het leerstuk van de verzoening door het plaatsbekledend lijden en sterven van onzen Heere Jezus Christus. Thans hebben we een minder leerstellig en meer practisch onderwerp te behandelen. Nu moeten we hier al dadelijk op onze hoede zijn. Waar we de gelovigen met allen ernst aansporen tot het doen van goede werken, daar moet niemand gaan denken, dat in zulke werken het behoud van een zondaar zou kunnen liggen. Als we de gelovigen er op wijzen, dat ze vruchten ter rechtvaardigheid moeten voortbrengen, dan bedoelen we daarmee in het minst niet, dat de verlossing ooit het werk van de mens zou kunnen zijn.
Ik twijfel er niet aan of ieder onzer, die iets van de Waarheid verstaat, zal het eens zijn met de beroemde Schot, David Dickson, tot wie, toen hij op zijn sterfbed lag, de vraag gericht werd, wat wel het voornaamste onderwerp was, waarmee zijn gedachten zich bezig hielden. Dickson antwoordde: “Ik ben bezig met al mijn goede en al mijn kwade werken bij elkaar te brengen en in één bundel samen te binden om ze dan tegelijk neer te werpen aan de voet van het Kruis. Ik wil alleen rusten op het volbrachte werk van mijn Heiland, Jezus Christus”.
Van de talentvolle en vereerde James Durham. die een vader in Israël was, wordt verhaald, dat hij in zijn laatste ogenblikken in een soortgelijke stemming verkeerde. Hij zei: “Veel heb ik gepredikt en vele zijn mijn geestelijke ervaringen geweest, maar nu heb ik niets om mij op te verlaten dan het woord van Jezus: “Wie tot mij komt zal ik geenszins uitwerpen”. “O!” sprak daarop één van de aanwezigen tot de stervende: “Al had ge duizend zielen, ge zou er u mee kunnen wagen op dat ene kostelijke woord van de Schrift”. Nu ik als waarschuwing u een en ander meedeelde, wens ik de aandacht van Gods volk te bepalen bij enige practische waarheden, die we in onze tekst vinden.
Het eerste, waarop ik heb te wijzen is, dat de dochters van Jeruzalem erkenden, dat de Bruid een bijzondere schoonheid bezat, die haar zo in verrukking bracht, dat ze niet konden nalaten, haar te noemen “de schoonste onder de vrouwen”. De Bruid zelf was van een andere mening. Ze had immers gezegd: “Ik ben zwart”? Ook haar vijanden hadden geen al te hoge dunk van haar, anders zouden ze haar zeker niet geslagen en verwond hebben. We hebben hier het oordeel van de eerlijke, oprechte en onpartijdige toeschouwers. De dochters van Jeruzalem hielden de Bruid voor de schoonste onder de vrouwen en dat gaf haar aanleiding om te vragen: “Wat is uw Liefste meer dan een andere liefste”.
Ze dachten, dat een zo schone vrouw wel een goede keuze moest hebben gedaan, dat haar Bruidegom haar wel waardig zou wezen, en nu wilden ze uit haar mond wel iets naders hem aangaande vernemen. Als ge anderen wilt winnen voor Gods koninkrijk, komt het er voornamelijk op aan, wie ge zelf zijt. Uw welslagen hangt middellijkerwijze van uw persoon af. We zeggen: middellijkerwijze, want het spreekt vanzelf, dat alleen de Heilige Geest de harten kan vernieuwen. Nu geloof ik, dat elk Christen met ernst ernaar streeft om zijn naasten tot Jezus te brengen en het rijk van de Koning van de koningen uit te breiden.
De vraag, hoe dit kan geschieden, wil ik u even beantwoorden. Als mijn daden in lijnrechte tegenspraak zijn met mijn woorden, dan hebben deze laatste al heel weinig waarde. De wereld neemt het getuigenis van mij lippen zeker niet aan, als ze ziet, dat mijn handel en wandel daarmee niet overeenkomen. Eerst dan krijgt dat getuigenis kracht, als mijn leven er het zegel op drukt. Dat leven moet spreken van mijn liefde voor waarheid, voor heiligheid en voor alles wat eerlijk is en beminnelijk. In een oprecht Christen is iets, dat de wereld ondanks zich zelf moet waarderen, ook al zou ze hem zelf vervolgen en onderdrukken. Dat iets bestaat daarin, dat hij zich steeds gelijk blijft, dat hij leeft uit een vast beginsel, dat zijn leven een harmonisch geheel vormt, dat hij een sterk sprekend karakter vertoont.
Wie een goed Christen is, zal niet op de ene plaats dit en elders weer iets anders zijn; zal niet nu eens zus en dan weer zo handelen, al naar de omstandigheden het meebrengen. Het is nog niet het rechte met de man, die zich des Zondags heel godsdienstig aanstelt en des Maandags zich schuldig maakt aan praktijken, die de toets van de eerlijkheid niet kunnen doorstaan. Vandaag de liederen Sions zingen en morgen meedoen met hen, die hun vermaak vinden in wereldse zangen, dat is niet de standvastigheid, waardoor de gelovige zich moet kenmerken. Nu eens het juk van Christus dragen en dan eens zich verlagen tot een slaaf van satan, al naar het valt, dat is niet leven uit het vast beginsel des geloofs, door God in het hart van zijn kinderen gelegd.
Uw leven moet een leven uit één stuk zijn, en als het dat door Gods genade wezen mag, dan zal ook uw woord indruk maken en ge zult op uw omgeving een heilzame invloed kunnen uitoefenen. Het is wel treurig, maar liet moet toch gezegd worden, dat er Christenen zijn, die door hun onstandvastigheid tot de ergste vijanden van het Kruis behoren. Onlangs hoorde ik iets vertellen, dat me onwillekeurig deed lachen. Een man, die in een krankzinnigengesticht verpleegd werd, had zich in het hoofd gezet, dat hij een voornaam persoon was. Hij richtte zich tot een bezoeker van het gesticht met de woorden: “ik ben Sir William Wallace; och, geef me wat tabak”. Hoe belachelijk, nietwaar? eerst de bewering, een groot man te zijn en dadelijk daarop dat verzoek om een handvol tabak.
Wie anders dan een krankzinnige zou tot zo iets in staat zijn? Helaas! we kennen mensen, die als ‘t ware door hun daden zeggen: “Ik ben wel een Christen, maar ik zal van u halen wat ik kan; ik behoor tot de kindere des Koninkrijks, mijn leven is met Christus verborgen in God en mijn wandel is in de hemel, maar – maar – ik houd van de wereld en zinnelijke vermaken zijn mijn lust.” Inderdaad, het zou in de hoogste mate bespottelijk moeten genoemd worden, als het niet zo treurig en verachtelijk was. Als uw leven niet één harmonisch geheel vormt, zal de wereld heel spoedig uw woorden op de rechten prijs weten te schatten en ze zal ‘t er voor houden, dat ge een dwaas of een bedrieger zijt of misschien wel beide.
De wereld verwacht in een Christen heiligheid. Heiligheid is iets anders en iets meer dan deugd. Deugd doet ons denken aan ijs, hard en koud, maar heiligheid herinnert ons aan een heldere beek, die vrolijk voorthuppelt door het vriendelijke dal. Deugd is het beste, dat menselijke wijsheid kan geven, maar heiligheid is de vrucht van het Evangelie van Jezus Christus en daarvan alleen. Een Christen moet nog iets anders hebben dan de gewone braafheid; hij moet niet maar alleen onbesproken van gedrag zijn, hij mag zich niet met het uitwendige tevreden stellen. Wie het niet verder gebracht heeft dan vele anderen, die de Heere niet toebehoren en toch zeer deugdzame lieden zijn, zal er niet veel mee winnen om van Jezus te spreken; de wereld zal zich door zijn woorden niet laten overtuigen.
Maar, broeders en zusters! ik voel, hoe ik hier zelf schuldig sta en ik stel u voor, dal we het gezamenlijk belijden, hoeveel we te kort komen. Hoe vér zijn we ervan af om de schoonste onder de mensen te zijn! We hopen en wensen, enigermate het beeld van Christus te vertonen, maar ach, hoe treurig is liet nog met ons gesteld! Wat hebben we nog vele gebreken en zonden te bewenen; hoeveel is er nog van de oude Adam in ons overgebleven en hoe weinig komt het nog uit, dat we in Christus nieuwe schepselen zijn geworden!
De Aartsbisschop Usher ontving eens het verzoek om een verhandeling over de heiligmaking te schrijven en hij beloofde het te zullen doen. Maar toen een half jaar verstreken was had de goede man nog geen letter geschreven. Tot een vriend zei hij: “Ik ben nog niet aan de verhandeling begonnen, niet omdat ik mijn belofte niet wens te houden, want, om de waarheid te zeggen, ik heb mijn best gedaan over het onderwerp te schrijven, maar toen ik eens een blik in mijn eigen hart sloeg, vond ik daarin heel weinig, dat aan heiligmaking deed deken en werd het mij duidelijk, dat veel van wat ik zou hebben kunnen schrijven, slechts een van buiten geleerde les zou geweest zijn. En zo ontbrak mij de moed om te beginnen”.
Als er ooit een man beroemd was om zijn heiligheid, dan was liet Aartsbisschop Usher; en let er nu eens op, wat hij van zichzelf moest getuigen! Waar zullen wij dan ons schuldig hoofd bergen? Wel mogen we met anderen, die ook voorbeelden van heiligheid waren, zeggen, dat wat we nodig hebben is: meerdere genade. Ja daaraan hebben we de grootste behoefte. En als we die mochten ontvangen en we werden daardoor in staat gesteld om te zijn wat we behoren te wezen, o welk een gelukkig en gezegend leven zouden we dan hier beneden mogen leiden en wat zouden we krachtige arbeiders zijn in de dienst van onze Heere Jezus Christus! Wat zou zijn dierbare Naam klinken tot in de verst afgelegen streken van de aarde! Ik vrees, het is slechts een ijdele droom – maar stelt u voor, dat gij allen, leden van onze kerk, heiligen waart en wel heiligen van het zuiverste water, die alle wereldse traagheid hadden afgelegd en fier en fris in de volle kracht van het geestelijk leven stonden, o welk een invloed zou er dan van onze kerk uitgaan, niet alleen in onze naaste omgeving, maar ook vér daarbuiten.
Laat dit ideaal ons wenken; streven we ernaar met al onze krachten om het te verwezelijken, want het is een waarheid, die niet kan geloochend worden, dat de invloed, die we uitoefenen tot heil onzer medemensen, voor een groot deel afhangt van onze eigen heiligheid en geestelijke welstand. We willen nu nog een stap verder gaan. Mijn tweede opmerking is, dat we anderen moeten bezweren, als we tot hen over Jezus spreken. “Wat is uw Liefste meer dan een andere liefste, dat ge ons zo bezworen hebt?” vroegen de dochters van Jeruzalem aan de Bruid. De schoonste onder de vrouwen werd gevraagd, wat haar had bewogen om met een bezwering te komen. Daarvoor moest ze toch wel een bijzondere reden hebben. Met bet woord bezweren wordt, naar het mij voorkomt, te kennen gegeven, dat de Bruid de dochters van Jeruzalem als onder een eed legt en dat ze met plechtige ernst tot deze over haar Liefste spreekt.
Christenen! ge moet het de wereld lastig maken. O, Huis Israëls! wees de wereld een steen des aanstoots. Het is niet goed, als de ongelovigen u zo heel beminnelijk en goedaardig vinden en u gaan vleien en vertroetelen. Christus, die de vredelievendheid zelf was, heeft gezegd: “Ik ben gekomen om vuur op de aarde te werpen en wat wil Ik, indien het alrede ontstoken is?” Ik wil dit zeggen: we moeten niet aflaten te spreken van de dienst van de Heeren; zwijgende getuigen mogen we niet zijn, waar het de dingen van Gods Koninkrijk geldt. De wereld roept ons toe: “Houdt uw mond over de godsdienst of wacht tenminste, totdat daarvoor een gelegener tijd aanbreekt, ge hindert ons maar met altijd de godsdienst er bij te halen”.
Ik herhaal het, en ge zult mij begrijpen, hoe ik het bedoel, maakt het de wereld lastig, gedraagt u zo, dat de ongelovigen het moeten voelen, dat ze een Christen in hun midden hebben. Een officier had bij zekere gelegenheid in ‘s Konings tegenwoordigheid het ongeluk te struikelen over zijn sabel. “Die sabel is een lastig ding”, zei de Koning tot de officier. “Ja,” antwoorde deze, de vijanden van uw Majesteit hebben dat ook al dikwijls gezegd. In deze zin hoop ik, dat ge lastig mocht wezen voor hen, die vijanden zijn van de Koning van de koningen. Uw houding behoort altijd hoffelijk en beleefd te zijn; als mens tegenover mens moet uw gedrag onberispelijk wezen, maar als het op getuigen voor Christus aankomt, mocht ge niets toegeven of bewimpelen.
Korte tijd geleden las ik een predikatie, waarin ook de vraag werd behandeld, waarom lieden uit de arbeidersklasse niet of zelden ter kerk gaan, en de schrijver meende dit verschijnsel daaruit te moeten verklaren, dat vooral die lieden geen behagen hebben in de manier, waarop gewoonlijk gepredikt wordt. Het is naar zijn oordeel zulk een onverkwikkelijke leer, die we verkondigen, dat de mensen er vanzelf door afgesloten worden. Deze redenering komt mij niet geloofwaardig voor. Het is toch wel opmerkelijk, dut de bedehuizen, waar de Waarheid verkondigd wordt, altijd vol zijn, terwijl die, waarin ze wordt verminkt of verdraaid, leeg lopen. Zonderling toch, dat de leer des Evangelies, die zo weerzinwekkend heet te zijn, dat het volk er door verdreven wordt, juist zoveel toehoorders trekt, dat velen vaak tevergeefs naar een plaatsje omzien, terwijl in de kerkgebouwen, waar moderne predikers hun licht laten schijnen, gewoonlijk meer spinnen dan mensen zijn te vinden.
Het lijkt vreemd en toch is het zeer goed te verklaren. Een getrouw prediker vroeg eens aan een Sociaansche collega: “als ik, die naar uw mening een leer verkondig, zo weinig aannemelijk voor het gezond verstand, mijn kerk vol heb en gij, die zo’n aangename, bevattelijke leer brengt, geen hoorders kunt krijgen, zou dit dan niet hierin zijn oorzaak vinden, dat het volk overtuigd is, bij mij de waarheid te vernemen, terwijl het die bij u tevergeefs zoekt?
Nooit zullen we trachten, volk te trekken door af te wijken van de zuivere leer des Evangelies. Met het licht onder een korenmaat te plaatsen zouden we ontrouw worden aan de heerlijke roeping, die we van Godswege hebben ontvangen. Van de Heiland hebben we te getuigen en we hebben het zo te doen, dat zij; die ons horen, bewogen worden lol de vraag: “wat is uw Liefste meer dan een andere liefste, dat ge ons zo bezworen hebt?” Ik las eens, dat zeker predikant een plattegrond had getekend van de kapel, waarin hij gewoonlijk optrad. Op die plattegrond had hij elke bank aangegeven en de namen van de personen, die er een plaats hadden, er bij geschreven. Zo kon hij voor ieder van zijn hoorders in het bijzonder bidden en als het hem nodig voorkwam kon hij ook ieder persoonlijk toespreken.
Nu is zo iets onmogelijk in een bedehuis van grote omvang, maar de methode op zichzelf is uitstekend. Laat elk gelovige het zo beschouwen, dat de plaats, waar hij zit, het middelpunt is van een veld, dat hem ter bearbeiding is toegewezen. Ieder moet trachten met hen, die in zijn nabijheid zijn, een vriendelijk gesprek aan te knopen over de dingen van Gods Koninkrijk. Zodoende begint ge anderen te “bezweren” omtrent Jezus. En als ge dan bij uw dagelijkse bezigheden, in uw werkplaats of waar ge met anderen samen zijt, op daartoe geschikte ogenblikken van Hem getuigt als van de Grote Medicijnmeester, die alle krankheden weet te genezen en ook in de bangste ure van lijden kan sterken en troosten, dan zult ge een rijke zegen om u heen verspreiden. Elk Christen, wie hij ook zij, kan wel iets voor zijn Heiland doen.
Hij kan tot anderen spreken van wat hij zelf heeft gesmaakt en getast van het Woord des Levens. Het beste onderwijs, dat gegeven kan worden, is dat, hetwelk zich aansluit aan eigen ondervinding. Wie iets aan anderen meedeelt, dat hij zelf heeft gezien of gehoord, wekt de meeste belangstelling. We moeten dan ook niet slechts de blote, voorwerpelijke Waarheid, zoals de Schrift ons die leert, weten te brengen, maar ook kunnen getuigen, hoe we de kracht dier Waarheid aan ons eigen hart hebben ervaren. En als we daarvan beginnen te spreken, dan kunnen we dikwijls tot onze verbazing zien, welk een diepe indruk ons woord op de harten maakt. Iemand vertelt me een en ander omtrent zeker geneesmiddel, hoe het er uitziet, hoe en waaruit het wordt bereid, welke dosis men er op bepaalde tijden van nemen moet en zo al meer. Ik hoor dit aan, maar zonder er enig belang in te stellen en straks ben ik alles totaal vergeten.
Maar diezelfde persoon komt later eens bij me en deelt me mee, dat hij enige weken bedlegerig is geweest. Hij was ernstig ziek, leed veel pijn en kwam aan de rand van het graf. Ik zie hem aan en geef hem te kennen, dat het me zeer verheugt, dat hij thans weer zo volkomen gezond is. En nu zegt hij, dat de medicijn, waarvan hij vroeger eens heeft gesproken, het middel tot zijn herstel is geweest Gebeurt het nu, dat de ziekte, waarvan hij zo gelukkig weer opkwam, mij aantast, dan vraag ik hem naam en adres, want dan wil ik hetzelfde geneesmiddel gebruiken in de hoop, dat ook ik er baat bij zal mogen vinden. Zo gaat het in het natuurlijke, maar ook in het geestelijke. Ik geloof, dat het eenvoudig getuigenis van bekeerde jongens en meisjes, van bekeerde jongelingen en jongedochters en ook inzonderheid van gelovige vaders en moeders en goede vrienden krachtig meewerkt tot verspreiding van het Evangelie; en we kunnen niet verwachten, dat de Heere ons rijkelijk zegenen zal, zolang we niet allen voor Hem arbeiden.
En dat wil nu niet zeggen, dat we allen een kansel moeten beklimmen, maar ieder kan op zijn wijze medewerken tot de verbreiding der Waarheid, naar de mate van de hem geschonken gaven en naar de omstandigheden, waarin God hem heeft geplaatst. Mogen we dit bedenken en in beoeffening brengen, dan kunnen we ook verwachten, dat we “grotere dingen zullen zien dan deze”. Dan zullen er dagen voor ons aanbreken, waarin we het rijkste genot zullen smaken en, als David voor de ark, zullen huppelen van vreugde. Dagen, waarin allen, die de Heere toebehoren, tezamen als een groot leger, één van hart en ziel en vol moeds, de vijand zullen te gemoet trekken. In de derde plaats willen we er nu op wijzen, dat het van groot belang is, allen, die met ons in aanraking komen, te doen voelen, dat Christus bij ons de eerste plaats bekleedt.
De vraag in onze tekst luidt: “Wat is uw Liefste meer dan een andere liefste?” In het Pantheon staan de goden van de Heidenen rustig tegenover elkander; van twist of onenigheid merkt men niets. Maar zodra ge Christus daar brengt, moeten die goden wijken en anders wil Hij er niet zijn. Het beginsel, dat eiken vorm van godsverering goedvindt en toelaat, is zuiver heidens, want waar Christus komt, daar komt Hij om te heersen en als Hij zijn intrek neemt in het hart van de mens, dan moet al het andere daaruit verwijderd worden. Om alle misverstand af te snijden moet ik hier bijvoegen, dat het niet in mijn bedoeling ligt, aan andersdenkenden de burgerlijke vrijheid te ontzeggen. Die vrijheid is nodig en volkomen billijk; niemand mag om zijn overtuiging bemoeilijkt worden. Maar nooit mogen we zo toegefelijk zijn, om een andere dan de Christelijke religie goed te keuren.
Er is een tekst, die dikwijls verkeerd verstaan en misbruikt wordt. Ik bedoel de woorden des Heilands: “Niemand kan twee heeren dienen”. Leg ik de nadruk op het woordje twee, dan vraag ik; “waarom zou dit niet kunnen? Iemand kan immers wel bij twintig heeren tegelijk in dienst zijn?” Willen we de tekst goed lezen, dan moeten we de nadruk op het woord heeren leggen en dan wordt de bedoeling ons eerst recht duidelijk. Niemand kan twee heeren dienen. Heeren betekent hier meesters, en bij enig nadenken, zal iedereen moeten toegeven, dat twee meesters te hebben en te gehoorzamen een onmogelijkheid is. Staan twee personen, die boven ons geplaatst zijn, precies gelijk, dan kan geen van beiden in volstrekten zin onze meester genoemd worden.
Zo is het onmogelijk voor de ziel om gehoorzaam te zijn aan twee allesbeheersende hartstochten. Zegt iemand: “Ik bemin de Heiland”, het is wél. Maar durft iemand beweren, dat hij zowel het geld bemint als Jezus en beiden even sterk, dan is hij een leugenaar, want het onmogelijke te doen is geen mens gegeven. Waar Jezus woning maakt in het hart, daar moet de liefde tot Hem krachtiger zijn dan enige andere neiging. Een Christen, die zijn roeping verstaat, zal zich altijd door de liefde tot zijn Heere laten leiden. Als hem aan de ene zijde een goede kans wordt geboden om zelf veel te genieten en aan de andere zijde hem de gelegenheid wordt opengesteld om in een moeilijk werk bezig te zijn tot verheerlijking van zijn Zaligmaker, dan zal hij niet lang aarzelen. Hij kiest met beslistheid dat moeilijke werk boven eigen genot.
Worden hem twee betrekkingen aangeboden, waarvan dé ene veel geldelijk voordeel brengt, terwijl de andere, minder goed betaald, beter gelegenheid biedt om te arbeiden tot uitbreiding van Gods Koninkrijk, dan zal hij zeker aan de laatste de voorkeur geven. Want is de verheerlijking van de Naam zijns Meesters hem niet het hoogste? Een gelovige kan misschien door uiterst omzichtig en heel zoetsappig te zijn zich een goede naam verwerven bij de wereld, terwijl hij door fier en krachtig tegen allerlei verkeerdheden te getuigen zich veler ongenoegen op de hals haalt.
Hoe zal hij het nu aanleggen? Om de gunst van mensen te verwerven, de Waarheid van haar scherpe kanten ontdoen en zulke woorden gebruiken, die niemand kwetsen, of zal hij voor de zaak des Heeren moedig opkomen en, waar de heiligste belangen op ‘t spel staan, de ongunst van zijn medemensen trotseren? Wie recht voor God staat en in oprechtheid Hem dient, die vraagt in de eerste plaats: “Hoe kan ik de Heere het meest verheerlijken?” Helaas! dat er zovelen zijn, die wel Christenen heten, maar aan die naam genoeg schijnen te hebben. Het is duidelijk, dat Christus in het hart van deze naam–Christenen niet de voornaamste plaats heeft. Neen, Hij is voor hen niet de eerste, zelfs niet de tweede en wie zal zeggen, de hoeveelste?
Zie hen maar eens na. Goede, eerlijke handelslui zijn ze, dat willen we nu aannemen, maar van de vroege Maandagmorgen tot de laten Zaterdagavond, wat is voor ben de hoofdzaak, wat is het doel van hun druk–bezig–zijn? Is het met dit: “Wat zullen we eten en wat zullen we drinken en waarmee zullen we ons kleden?” Zeg mij: waar moet ik Christus bij deze mensen zoeken? Zie op anderen, voor wie de levensvraag schijnt te wezen: “waar zal ik het voordeligst mijn spaarpenningen beleggen? Hoe vermeerder ik het vlugst mijn kapitaal?” Of: “Welk stuk grond zal ik nu het eerst koopen en welk huis zal nu mijn eigendom kunnen worden?” En de Heere Jezus? Ach, aan Hem wordt in het geheel niet gedacht. Of ja, een enkele penning wordt nu en dan voor zijn dienst in de offerbus geworpen, maar hoe onbeduidend is dit, in vergelijking met wat Hem moest gebracht worden!
Van de duizend woorden, die deze lieden spreken, zijn er wel negenhonderd negen en negentig voor henzelf, terwijl misschien niet meer dan een half woord voor Christus is. Nagenoeg al hun tijd wijden ze aan de dingen van deze wereld, terwijl voor de Heere geen ogenblik kan afgezonderd worden. Ze leven geheel voor eigen genot, zijn slechts bedacht op eigen eer en aanzien en voor de Naam van de Zaligmaker, wie ze zeggen toe te behoren, voelen ze niets. Hoe geheel anders staat het met de ware Christen. Voor hem is Jezus de eerste en de laatste, ja alles. Als hij spreekt van iets, dat in betrekking staat tot de Heiland, dan doet hij dit hartelijk, ernstig en overtuigend, zodat zijn woorden diepe indruk maken op wie hem horen en deze tot hem komen met de vraag, die de dochters van Jeruzalem richtten tot de Bruid: “Wat is uw Liefste meer dan een andere liefste, dat ge ons zo bezworen hebt?”
De laatste gedachte, die we thans nog wensen te ontwikkelen, is deze: indien we door Gods genade verwaardigd worden, om als oprechte Christenen te wandelen en getrouwe getuigen van de Heere Jezus Christus te wezen, dan moeten we ook, zal het wél zijn, met ons antwoord gereed staan, als de vraag, die de dochters van Jeruzalem aan de Bruid deden, tot ons komt. We leven in een tijd, waarin de wereld met vele vragen komt en menig Christen staat verlegen, als hij daarop een antwoord moet geven.
Ik zal eens iets noemen, en misschien is het u niet aangenaam, het te horen, maar dat is mijn schuld niet. Sommigen van u zijn Baptisten, maar waarom? “Ja,” zullen ze wellicht zeggen, “we zijn het toevallig geworden en we hebben daar nooit zo ernstig over nagedacht.” Er zijn Wesleyanen, Independenten en Episcopalen onder mijn hoorders en als ik hun de vraag voorleg: “Waarom zijt ge dat?” dan kunnen velen van hun waarschijnlijk geen andere reden opgeven, dan dat bun vader en moeder of grootmoeder dat ook waren.
In onze dagen is de waardering van de Waarheid niet zo groot als ze moest zijn. De ernstige behandeling van strijdvragen houd ik voor een uitnemende zaak; ze maakt de geesten wakker en bevordert een gezond Christelijk leven, doordien door haar meer dan gewoonlijk de aandacht gevestigd wordt op de dingen van Gods koninkrijk. Maar ge weet, hoe het met de meeste belijders gesteld is. Ze houden het voor zonde om een roman te lezen, maar als het een roman is, waarin een godsdienstig onderwerp wordt behandeld, dan is hij hun zeer welkom.
Er is tegenwoordig geen blad te vinden, dat kan leven zonder een roman als feuilleton te hebben. Wel een bewijs, dat de mensen er over het algemeen zeer op gesteld zijn. In vroegere dagen, toen men zich wat meer aan de Puriteinsche zede hield, werden degelijke werken gelezen, zoals John Owen’s “Over de doding van de zonde”. Er werd studie gemaakt van boeken als Richard Gilpin’s “Satans verzoekingen” en Stephen Charnock’s “De eigenschappen Gods.” Hoe heel anders is het nu. Zij, die zulke werken moesten lezen en zich daardoor zouden bekwamen om rekenschap te geven van de hope, die in hen is, gebruiken hun tijd om zich te verdiepen in geschriften, die het hoofd ledig laten of verwarren en de ziel geen voedsel verschaffen. Hoe wenste ik van God, dat er weer een geslacht mocht opstaan van stoere belijders, die zich uitsluitend hielden bij wat de toets van de Heilige Schrift kan doorstaan; die niets wilden aannemen, alleen omdat het hun zo geleerd werd door ouders of predikanten of op enig menselijk gezag, maar zich met onwankelbaar geloof onderwierpen aan alles wat in Gods Woord ons wordt geopenbaard.
Onze kernspreuk moet zijn: “Tot de Wet en tot de Getuigenis! Het zal zijn, als ze niet naar dit woord zullen spreken, dat ze geen dageraad zullen hebben”. We hebben grote behoefte aan mannen en vrouwen, die geworteld en gegrond zijn in het geloof en, als hun rekenschap wordt afgeëist van de hope, die in hen is, aanstonds bereid zijn om zich te verantwoorden, zonder enige vreze, met heilige stoutmoedigheid en beslistheid, omdat ze kunnen spreken uit eigen ervaring en de kracht van de Waarheid aan hun eigen ziel hebben mogen ondervinden. Let eens op, hoe spoedig de Bruid met haar antwoord gereed is. Ze behoeft zich volstrekt niet te bedenken of naar woorden te zoeken, nu de dochters van Jeruzalem iets omtrent haar Liefste, die ze zo vurig verlangt weer te zien, wensen te horen.
Moeten we ons daarover verwonderen? In het minst met. De Bruid draagt, om het zo ééns uit te drukken, het antwoord in baar hart en zo kan ze het zonder dralen geven. Aanstonds zegt ze: “Mijn Liefste is blank en rood, Hij draagt de banier boven tienduizend”. Ze zegt niet: “Wacht eens even, ik moet over uw vraag eerst een weinig nadenken, want, om u de waarheid te zeggen, verkeer ik op dit punt nog in het onzekere”. O nee, het geld hier een levenskwestie en alles wat de persoon van haar Bruidegom betreft, ligt haar zo na, dat ze geen tijd van beraad nodig heeft om bescheid te geven. Of haar Liefste meer is dan een andere liefste?
O voorzeker, Hij is boven allen begeerlijk, anderen zijn met Hem eenvoudig niet te vergelijken. En wilt ge weten, waarom? Niets is haar liever, dan het u te zeggen. En nu begint de Bruid al het voortreffelijke van haar Liefste op te sommen. Als in één adem noemt ze zijn deugden en beminnelijke eigenschappen, zodat de dochters van Jeruzalem wel spoedig overtuigd moeten wezen, dat Hij een volstrekt enig persoon is. Geliefden! ik kan u niet ernstig genoeg aanraden om het voorbeeld, dat de Bruid ons hier geeft, te volgen. Onderzoekt naarstig des Heeren Woord, opdat uw geloof niet ruste op menselijke wijsheid, maar dat de kracht Gods erin openbaar worde. Ik verzoek u dringend, als ik u ooit iets heb geleerd, dat niet overeenstemt met de Heilige Schrift en als ge ooit iets hebt aangenomen, uitsluitend op mijn gezag, laat het varen, totdat ge hieromtrent zekerheid hebt bekomen door de lezing en overpeinzing van Gods Woord. Ik vrees het resultaat van uw onderzoek niet, want heb ik soms in het een of ander gedwaald, het is mij steeds een behoefte, de Heere om licht en wijsheid te bidden, opdat ik, door Hem onderwezen, u wél moge onderrichten en dat we zo tezamen mogen opwassen in enigheid des Geestes.
Van God geleerd te wezen, dat moet ons aller wens en bede. zijn. En als dan een heilig leven met het goddelijk onderwijs bij ons mag gepaard gaan, en we worden bevonden getrouwe getuigen van Christus te zijn, dan zal onze prediking haar doel niet missen. Van ons woord zal kracht uitgaan en als lichten zullen we schijnen te midden van een krom en verdraaid geslacht. O, dat het de Heere mocht behagen, ons nog weer eens tijden van een echt geestelijke opwekking te doen beleven! Sla de Kerkgeschiedenis eens op en lees dan eens na de historie der grote Reformatie in de 16e eeuw. Wat hadden Luther en Calvijn en Zwingli voor op de mannen van onze dagen, dat ze zulk een verbazend grote invloed konden uitoefenen en de wereld in beroering wisten te brengen?
Niets dan dit, dat ze geloofden wat ze predikten, dat ze spraken met ontzaggelijken ernst over wat voor hun eigen hart onomstotelijke waarheid was. En zo is het geschied, dat als in een oogwenk duizenden bij duizenden opstonden, die voelden de kracht des geloofs en in hun leven van die kracht getuigenis gaven, zodat de wereld het moest bekennen, dat erin die dagen reuzen op de aarde waren. In later tijden, toen de Kerk zo jammerlijk was ingedommeld, toen kwamen mannen als Whitefield en Wesley en wat opzien baarde ook hun optreden.
En waarin bestond de zeldzame kracht van de eerste Methodisten? In de oprechtheid van hun woord, gepaard aan de heiligheid van hun leven. Ze hebben daardoor de schare gedwongen, naar de stemme Gods te luisteren en een slapende wereld genoodzaakt, uit haar sluimer op te waken. Toen ik verleden week te Edinburg in een kerkgebouw, dat in de onmiddellijke nabijheid van het kasteel staat, rustig neerzat, werd ik om één uur plotseling door een geweldige slag opgeschrikt. Eerst dacht ik, dat het gebouw instortte, maar spoedig vernam ik wat er gaande was. Door middel van de electrische geleiding was van uit Greenwich liet kanon op het kasteel afgevuurd om de juiste tijd aan te geven.
Ik zag, dat bijna ieder van de aanwezigen zijn horloge voor de dag haalde om te zien of het gelijk was en het, zo nodig, gelijk te zetten. Dat is nu juist, dacht, ik bij mij zelf, wat de Kerk des Heeren behoort te doen. Ze moest op het daarvoor geschikte ogenblik zulk een helder, vér klinkend getuigenis geven van God en de Waarheid, dat ieder gedrongen werd, met ernst zijn geweten te onderzoeken en in orde te brengen wat verkeerd is. Ons getuigen van Christus moet niet zijn beeld vinden in liet eentonig tikken van de buisklok, maar in het bazuingeschal, dat vér in het rond gehoord wordt. Het moet tot luisteren dwingen en met klem de volle aandacht van iedereen opeisen. Laat onze ziel met de hemel verbonden zijn, laat de Geest des Heeren de goddelijke boodschap met de snelheid van de electriciteit overzenden en ons leven even nauwkeurig en even verrassend wezen als dat kanon te Edinburg.
Indien ons dan gevraagd wordt: “Wat is uw Liefste meer dan een andere liefste, dat ge ons zo hebt bezworen?” dan zullen we voor de dochters van Jeruzalem ons antwoord gereed hebben. Een antwoord, dat God de Heere uit vrije genade haar tot een rijke zegen stelle!
Amen.