Zij zullen blijde wezen voor uw aangezicht, gelijk men zich verblijdt in de oogst. Jesaja 9:2
Ik heb deze dagen feestgevierd in een kring van dankbaren, die juichten: “Onze oogst is binnen!” Zeer verheugde het mij, daar rijken en armen zich aan een dis te zien verblijden, en toen het vrolijk maal ten einde was, zag ik met blijdschap één van de tafels tot een spreekgestoelte maken, teneinde mij gelegenheid te geven in de ruime schuur het Evangelie van onze goedertieren God te prediken. Mijn taak was in blijde overeenstemming met de feestelijke gelegenheid, en ik wens nu in dezelfde toon te spreken en u enige ogenblikken te bepalen bij de blijdschap van de oogst.
Bewoners van grote steden merken de oogsttijd ternauwernood. Levende in een woestijn van gebakken steen, zag misschien menigeen nooit een rijpe korenaar. Te meer is het juist voor hen, die zover van de heerlijke rijpende graanakker leven, nodig, dat hun herinnerd worde, dat er een oogsttijd is, een tijd, door Gods goedheid beschikt, waarin voor hen het graan, dat de staf van het leven is, in de schuren wordt verzameld.
WELKE IS DE BLIJDSCHAP VAN DE OOGST, die hier als beeld gebezigd is voor de blijdschap, welke de heiligen eens voor Gods aangezicht zullen smaken? Voor zelf- zuchtigen is, naar ik vrees, de blijdschap van de oogst niets meer dan de persoonlijke zelfvoldoening, welke de toeneming van rijkdom gevoelen doet. Soms verblijdt de landman zich alleen daarover, dat hij zijn moeite beloond ziet en hij zich daardoor een rijke man weet. Naar ik hoop mengt bij velen zich in dit gevoel van blijdschap een tweede vreugdebesef, namelijk dat van de dankbaarheid, dat de Heere door een overvloedige oogst goedkoop brood voor de armen beschikte en daardoor veler vrees en klagen stilde. Ongetwijfeld, de man, die door de oogst verrijkt wordt, mag daarover een rechtmatig gevoel van blijdschap smaken, want wanneer iemand met macht gearbeid heeft, is er voor hem reden tot verheuging, wanneer zijn streven het doel bereikt.
Hoe wenselijk ware het, dat allen altijd voor ogen hielden, dat hun laatste en grote oogst naar de mate van hun arbeid wezen zal. Hij, die in het vlees zaait, zal uit het vlees verderfenis maaien; en alleen de man die in de geest maait, zal uit de geest het eeuwige leven maaien. Menig jong mens begint het leven op een wijze, die men bij vergelijking een zaaien van wilde haver noemt, een zaad, dat ieder wijs deed, niet te zaaien, omdat het hem niets dan ellende doet oogsten. Wel menen zulken, dat hun onkruid zaaien hun een oogst van genot zal opleveren; maar die uitkomst is onmogelijk, want het ware levensgenot de vrucht van het zaad van de gerechtigheid, en het wilde gewas van de zonde kan geen vreugde doen oogsten. Hij, die in de voren van zijn akker distels zaait, moet niet op goed gevulde gouden korenaren rekenen; en evenzo moet hij, die de weg van de ondeugd kiest, geen geluk als zijn deel verwach- ten. Integendeel, wie wind zaait, zal storm oogsten. Zodra een zondaar door gewetenspijn gekweld wordt, mag hij welzeggen: “dat is de vrucht van wat ik met eigen hand zaaide.” Wanneer ten laatste de straf van zijn misdrijven hem thuis komt,heeft hij niemand dan zichzelf te beschuldigen..
Loze tarwe zaaiende, kan hij niet anders dan boze tarwe oogsten. Daartegenover zal de Christen, hoewel hij zich niet door zijn werken, maar uit genade verlost weet, uit de hand van zijn liefdevolle Meester een heerlijk loon voor zijn arbeiden ontvangen. Zijn zaaien was met tranen, maar zijn maaien zal met gejuich zijn. Omdat hij uit dankbaarheid met het hem toebetrouwde talent woekerde, zal hij ingaan in de vreugde van zijn Heere en uit diens mond horen: “Wel, u goede diensknecht.” De blijdschap van de oogst zal een deel zijnvan de beloning van zijn arbeids. O, mag dit eenmaal onze vreugde zijn na een trouw dienen van onze Heere en Meester!
De blijdschap, die de oogst aanbrengt, bestaat ook in het gevoel van dankbaarheid aan God voor Zijn ons verleende weldaden. Wij zijn op geheel bijzondere wijze van God afhankelijk, veel meer dan wel de meesten van ons zich dat voorstellen. Toen de kinderen van Israel in de woestijn omzwierven, gingen zij elke morgen uit om manna op te zamelen. Ons manna wordt ons niet elke morgen, maar eenmaal per jaar bedeeld. Ook zo is het evenzeer een bedeling van boven, als wanneer het graan elke ochtend als rijp rondom onze woning was neergevallen. Wanneer wij naar buiten moesten gaan, om ons uit de hemel gedaald voedsel te vergaderen, zou dit ons een groot wonder schijnen; maar is het niet een even groot wonder, dat ons brood voor ons uit de aarde voortkomt als wanneer het uit de hemel tot ons neerkwam? Dezelfde God, Die voor Israel het manna van boven gaf, doet de aarde ter rechter tijd aan de mensheid graan verlenen.
Laat ons daarom, zo dikwijls de oogst binnenkomt, de Heere God dankbaar prijzen, en die heugelijke tijd door onze vreugdeliederen wijden. Ik meen aan de waarheid getrouw te zijn, wanneer ik beweer, dat er op aarde nooit meer dan voor zestien maanden tegelijk voedsel aanwezig is; dat is, elke ingezamelde oogst levert ons voor hoogstens zestien maanden spijs, zodat, indien er eens niet weer een oogst volgde, de hongerdood zeer spoedig algemeen zou zijn. Zo dan leven wij steeds van hand tot mond. Bedenken wij dit met heilige ernst, opdat onze blijdschap over de oogst de blijdschap van een dankbaar hart zij.
In de Christen moet de oogst grote blijdschap wekken, als een sprekend teken van Gods getrouwheid. De Heere heeft beloofd, dat zaaiing en oogsten, zomer en winter nooit zullen ophouden. Zo dikwijls u dus een volgeladen wagen de oogst ziethuiswaarts brengen, mag u in uzelf zeggen: “De Heere houdt trouw aan Zijn woord.”In spijt van de kille winter en het gure voorjaar heeft ons de herfst opnieuw zijn gouden graanoogst gebracht. Weest er zeker van, dat evenals de Heere deze Zijn belofte vervult, hij ook al de overige zal waarmaken. Al Zijn beloften zijn in Christus ja en amen. Houdt Hij zijn verbondsbeloften aan de aarde, veel meer zal Hij die houden aan het volk van Zijn eigendom, dat Hij met een eeuwige liefde liefheeft. Ga dan, Christen, vrijmoedig toe tot de troon van de genade, met Gods beloften op uw lippen, en pleit op die grond. Wees er zeker van, dat het woord van de Vader geen doode letter is.
Ongeloof doe u niet stamelen, nee, zeg vrijmoedig: “Heere, vervul dit woord aan Uw knecht; Gijzelf hebt hem geboden daarop te bouwen.” Ons tot schandeis het, dat ons geloof vaak zo klein is. De wereld is vol van de bewijzen van de goedheid van God. Iedere zonsopgang, elke regenvlaag, ieder jaargetijde bezegelt Zijn goedertierenheid. Hoe zouden wij dan aan de waarheid van Zijn Woord mogen twijfelen? Indien wij daaraan nooit twijfelen voordat wij er reden toe hebben, zullen wij nooit enig wantrouwen koesteren. Doe dan de wederkerende oogst ons in de kracht van de Heilige Geest voornemen, om niet weer in ons vertrouwen te wankelen, maar zoals het gelovigen past, ons altijd in Gods woord te verblijden.
Voor de Christen zal in de blijdschap van de oogst zich altijd de vreugde van een hoopvolle verwachting uiten. Zoals er voor de landman een oogst is, waarop hij lankmoedig wacht, zo is er een oogst voor allen, die in gelovige verwachting naar de komst van onze Heere en Zaligmaker Jezus Christus uitzien. De in de levensstrijd gerijpte Christen buigt, aan de rijpe korenaar gelijk, het hoofd met heilige ootmoed. Toen hij nog groen was in de dingen van God, stond hij met opgeheven hoofd, was niet zonder lust tot roemen, maar nu vol geworden van de zegeningen van de Heere is hij verootmoedigd, en buigt zich als vanzelf. Hij wacht de sikkel, maar zonder vrezen, want hij weet, dat de Heere Zijn engel uitzendt, om de zijnen tot zich te verzamelen. De engel van het verderf zal hem niet raken, maar de dienaar van de Meester als met gouden sikkel hem maaien. Zodanig is onze verwachting.
Wij wassen in het midden van de loze tarwe, en soms bevangt ons de vrees, dat het onkruid het goede zaad te machtig worden zal; maar staande in het geloof, beiden wij de scheiding, verzekerd, dat als de Heere Zijn schoven inhaalt, wij ook daarbij zullen zijn. Deze op Zijn Woord steunende verwachting doet reeds nu onze harten van vreugde kloppen. Wij gingen herhaaldelijk grafwaarts met kostbare schoven, die de Meester behoorden, en ziende op de door hen verkregen rust, was ons de wens niet vreemd, van reeds met hen die rust te mogen delen, De blijdschap, welke de oogst bij ons wekt, grondt zich ook op de hoop, van eerlang in te gaan in de rust van de heiligen en voor altijd bij de Heere te wezen. Een blik op de oogst als een schaduw van de toekomende dingen, stort ons grote vreugde in het hart, omdat wij daarbij reeds iets van onze aanstaande heerlijkheid voorgevoelen.
Laat ons van het beschouwen van de blijdschap, van de oogst tot een hoger standpunt opklimmen. WELKE IS DIE BLIJDSCHAP, WAARVAN DE GELOVIGE IN DE BLIJDSCHAP VAN DE OOGST HET BEELD AANSCHOUWT? Geen mening is in de wereld meer algemeen dan dat de Christenen vreemd zijn aan blijdschap en geluk. Het is zo, vele zijn hier onze beproevingen, doch in spijt daarvan is het onwaar, dat ons leven vreugdeloos en ellendig zou zijn. Bij alles, wat zij, die geloven, te verduren en te dragen hebben, vinden Zij in de liefde van Christus zo heerlijke vergoeding, dat zij steeds een rijk gezegend geslacht moeten heten.
Één van de eerste tijdperken, waarin wij een blijdschap smaakten gelijk aan de verheuging van de oogst, een tijdperk, welks genieting steeds klom, was de dag toen wij onze Verlosser vonden, en wij ervoeren, dat wij in Hem de verlossing door Zijn bloed hebben. Voor uzelf herinnert u zich, mijn broeders en zusters, de tijd toen de ploegschaar van de overtuiging haar voren trok in uw hart. Mijn hart was een grond met onkruid bedekt, maar op zekere dag kwam de grote Landman en ving aan te ploegen. Tien zwarte paarden vormden zijn span; en het staal was hard en scherp, ensneed diepe voren. De tien geboden, door het licht van Christus‟ heiligheid bestraald,waren die paarden, en zij deden mij Gods rechtvaardigheid gevoelen met een pijn, die mij het hart verbrak. Ik gevoelde mij veroordeeld, hopeloos en reddeloos.
Opnieuw en dieper werd de ploeg over mijn hart gedreven, want het Evangelie was mij geen blijde boodschap; ik hoorde wel het woord, maar het gaf mij geen troost. Mijn wens was er deel aan te hebben, maar ik vreesde dat het mij niet kon gelden. De tederste beloften van Gods liefde hadden geen vat op mij, en onder de bedreigingen van Zijn Woord kromp mijn ziel weg. Ik bad, maar naar het mij toescheen, tevergeefs, zonder enig antwoord te ontvangen. Zo bleef het geruime tijd. Op het ploegen echter volgde een zaaien; God, die mijn hart met de ploeg had voorbereid,, deed mij inzien, dat het Evangelie zich geheel aansloot aan mijn zielsbehoeften, dat er voor die allen in het Woord van de genade vervulling was, en van dat ogenblik af is de blijde boodschap van het geloof door mij aangenomen.
Herinnert ook u zich zo niet de dag, toen u aanving een weinig hoop te voeden? Het was iets zeer luttels, gelijk aan het teder groene spruitje, dat uit de grond opduikt; u wist nauwelijks of het koren dan wel een grasje, of het uwerzijds een te stoute aanmatiging, dan wel een waarachtig, levend ge- loof was. Intussen het bleek een levende hoop, want het groeide allengs voorspoedig. Helaas, opnieuw kwam er stoornis. Een nachtvorst van twijfel kwam, de kille sneeuw van vrees viel op u, en de gure wind van de vertwijfeling deed u moedeloos klagen:“Zou er voor mij hoop kunnen zijn?”
Maar welk een heugelijke dag was het, toen het door God gezaaide zaad tekenen van rijpheid begon te vertonen en u zeggen kon: “Ikheb tot Hem opgezien en ben verruimd geworden. De schellen zijn mij van de ogen gevallen, en de Heere heeft mij ontdekt, dat Hij zelf het offer van de verzoening heeft beschikt, en dat ik daarop slechts de hand te leggen had, om in het bloed van het heilig Godslam de verlossing van zonde en dood te bezitten.” Ik voor mij herinner mij de dag duidelijk, waarop ik in Jezus‟ kruisoffer aanschouwde, dat de Vader mij in Hemmet Zichzelf verzoend heeft, om mij in Zijn vergoten bloed de wedergeboorte en het eeuwige leven deelachtig te maken. Nee, ook u kunt die dag niet hebben vergeten. Geen landman heeft ooit zo bij een onverwacht overvloedige oogst gejuicht als wij, toen wij mochten inzien, dat Christus de onze was en wij de zijnen waren, zodat wij met volle verzekerdheid ons in de verlossing, die in Hem is, verheugden.
Vele dagen zijn sinds voorbijgegaan, maar die vreugde heeft in ons zijn frisheid behouden. O, geloofd zij God! niet enkel op dat eerste gevoel van blijdschap hebben wij terug te zien, maar van toen af heeft elke dag ons zijn eigen blijdschap gebracht, die niemand van ons nemen kan, omdat wij in Christus leven en door Hem in de weg van Gods geboden wandelen. Al onze hoop is op Hem, van Hem alleen onze hulp, en daarom blijven vrede en blijdschap ons bij, omdat zij in Hem op een onbewegelijke, eeuwige grondslag rusten. In de Heere is onze blijdschap, en wij zullen ons in Hem verblijden eeuwiglijk en altoos.
De blijdschap van de oogst brengt er in de regel als vanzelf de landbouwer toe, om een feest aan zijn vrienden en buren te geven; en een zelfde drang van het hart beweegt de gelovige, om aan vrienden en bekenden zijn blijdschap te doen blijken door hun te verhalen, hoe grote dingen de Heere aan hem deed. Het gevoel van de genade ontsluit het hart en stort er de behoefte in, om mede te delen van de ontvangen gaven. Het is niet mogelijk, dat iemand zich van zonde en dood verlost kent, en dat hij niet van zo grote uitkomst uit ellende en vrees zou getuigen; men zou zich even goed een zwijgend engelenkoor in de hemel als een niet van genade getuigende gemeente op aarde kunnen voorstellen. Was iemand door brandende dorst gekweld en mocht hij drinken uit de stroom van het levende water, hoe zou hij anders dan vol vreugde luid kunnen uitroepen: “Komt, alle gij dorstigen!” Kent u die blijdschap van de oogst, deblijdschap, die het u tot een behoefte maakt, dat anderen een gelijke vreugde kennen?
Zo ja, bedwing dan niet uw aandrift om het geluk, dat u smaakt, in woord en daad naar buiten te openbaren. Spreek van Christus, van Zijn liefde en heerlijkheid, tot vrienden en magen; en al kunt u slechts stamelen van wat Hij voor u deed, en wat Hij voor u is, de boodschap van het heil is zo heugelijk, dat zij ook zonder enige welsprekendheid onzerzijds voor zichzelf spreekt. Verkondig het zo ver u kunt, dat God ons een Zaligmaker geschonken heeft, dat u Hem gevonden hebt, dat Hij niemand, die tot Hem komt, uitwerpt en dat Zijn bloed van alle zonde reinigt. Verkondig overal de weldaad u geschied, en de blijdschap van de oogst zal steeds in wijder kring over zee en land zich uitbreiden, en God in de majesteit van Zijn liefde verheerlijkt worden.
Wij hebben een andere blijdschap, die op de blijdschap van de oogst gelijkt. Het is een blijdschap, die ons telkens en telkens weer verkwikt: de blijdschap van een verhoord gebed. Ik hoop, dat u verstaat wat het is in het geloof te bidden. Er zijn gebeden, die de daarvoor gebruikte woorden niet waard zijn, omdat met het woord geen geloofgepaard ging. “Met al uw offers zult u zout offeren,” luidde het gebod van de offer- wet, en het zout van het geloof kan niet ontbreken, zullen onze gebedsoffers door God aangenomen worden. Zij, die gewoon zijn in geloof tot de troon van de genade toe te gaan, weten dat het gebed een macht is, en de zekerheid van de verhoring niet op inbeelding berust. Soms vertraagt de Heere om wijze redenen met een antwoord, en dan betaamt het Zijn kinderen aan te houden met smeking.
Zij verkeren in de toestand van de landman, die met lankmoedigheid op de kostelijke vrucht van het aardrijk wachten moet; en volgt eindelijk de gebedsverhoring, dan zijn zij gelijk de landman,die met blijdschap zijn oogst binnenhaalt. Denk aan Hanna‟s geloofswoord. In de bitterheid van haar ziel kreet zij tot God, en toen haar een zoon geschonken was,noemde zij hem “Samuel”, “van de Heere gebeden.” Hij was haar een zeer kostelijk, pand, omdat hij haar een kind van het gebed was. Ieder genadebewijs, dat in antwoord op uw bidden uw deel wordt, zal u zulk een pand van de genade zijn en u de blijdschap van de oogst bij vernieuwing doen kennen. Zo dikwijls de Heere Zijn kinderen verrassen wil, doet Hij het, door hun gebeden te verhoren; want wie is er niet telkens opnieuw door getroffen, dat de Heere hem gaf naar zijn bidden. “Hoe opmerkelijk, hoe wonderbaar,” roepen wij allicht uit, alsof het iets zo opmerkelijks was, dat God waarachtig is en het woord van Zijn belofte vervult. O, als wij maar meer op Zijn gegeven woord vertrouwden, in hoeveel ruimer mate zouden wij de blijdschap van de oogst kennen!
Wij hebben in onszelf nog een andere blijdschap, die de blijdschap van de oogst gelijkt, namelijk die, welke wij smaken zo dikwijls wij een verzoeking zegevierend mochten te boven komen. Wij weten wat het is, als onder een wolk te verkeren. Nu is het de zonde in ons, die opnieuw het hoofd poogt op te steken; dan is het uitwendige tegenspoed, die het om en in ons donker maakt, en ons oog wordt onzeker in het onderscheiden van het rechte spoor, waarin wij wandelden. Ieder kind van God zal in zulke donkere dagen met macht om hulp roepen, want hij is niet minder voor zichzelf dan voor zijn omgeving bevreesd. Meer dan één van ons was zo weken en maanden aan de dubbele verzoeking, die van buiten en van binnen, ten prooi en weet wat het is uit diep gevoelde angst naar verhoring uit te zien.
De strijd was hard, de verzoeking in allerlei vorm machtig, maar als ten laatste het dal van de schaduwen des doods door- worsteld is en Apollyon bezigde zijn geweld en list tevergeefs, dan komt met het kerend daglicht ook een blijdschap, die als de blijdschap van de oogst zich in kin- derlijk vreugdbetoon lucht geeft. Zij eerst weten wat diep gevoelde blijdschap is, die vroeger een diepgaand leed kenden. Hij, die voelt, dat hij door de strijd in krachten won, dat zijn heilsbevinding zijn geloof vermeerderde, verheugt zich, niet in wat hijzelf is of deed, maar in de God van zijn heil. Geliefde broeders, u kent die vreugde bij ervaring!
Nog is er voor ons een blijdschap, die haar beeld vindt in de blijdschap van de oogst, namelijk het hartverheffend gevoel, dat wij anderen tot nut en zegen waren. Het hoogste, met geestdrift nagejaagde streven van ieder Christen moet het pogen zijn om ten nutte van anderen te leven. Ons hart behoort te branden van ijver voor de dienst en de verheerlijking van God. Zodra iemand de begeerte kent om anderen tot nut te zijn, vangt hij ook aan plannen te vormen en naar zijn kracht werk te doen, waarbij hij vol verwachting naar verblijdende uitkomsten uitziet. Die uitkomsten echter komen niet altijd zo spoedig; weken, maanden, misschien jaren kan hij er tevergeefs naar haken.
De arbeider is nog niet te berispen, als zich geen vrucht voordoet, maar hij verdient berisping, wanneer hij zonder het zien van vrucht zich tevreden gevoelen kan. Wanneer een leraar predikt en er volgen geen bekeringen, heeft niemand nog recht hem dit te wijten, maar als hij daaronder kalm en gelukkig is, verdient hij niet, dat iemand tot zijn verontschuldiging spreekt. Indien wij met de hulp van Gods genade geen harten verbreken kunnen, wekke dit althans bij ons verbrijzeling van het hart; en willen anderen over hun zonden niet wenen, dan moeten voor hen onze tranen vloeien. Zodra het hart vol wordt van ijvergloed geeft de Heere gewoonlijk een zekere mate van welslagen, een dertig-, zestig-, soms een honderdvoudig oogsten. Waar de Heere zulk een zegen schenkt, is een vreugde als die van de oogst aan haar plaats.
Behoefte is het mij u te spreken van de blijdschap, die ik smaken mocht, toen ik voor de eerste maal vernam, dat door mijn als jongeling in zwakheid prediken een ziel vrede bij God gevonden had. Reeds gedurende weken aaneen had ik op zondag in een dorp gepredikt, zag het aantal van mijn hoorders aangroeien, maar van enige bekering hoorde ik niet. Reeds begon ik te denken: “Misschien heeft de Heere mij niet tot deze arbeid geroepen, dat Hij mij geen geestelijke kinderen schenkt,” toen op zekere zondag mijn goede diaken tot mij zei: “Verlies de moed niet, op den vorige zondag is een arme vrouw door uw prediking tot een gelovige overgave van zichzelf aan de Heere Christus bewogen.” Hoeveel tijd meent u, liet ik verlopen om die vrouw te ontmoeten? Geen ogenblik meer dan ik nodig had om haar schamel huisje te bereiken. Ik was vol begeerte om te weten, of hetgeen mij was medegedeeld, al of niet een werk van Gods genade was.
Die vrouw is mij altijd een voorwerp van innige belangstelling gebleven, totdat zij na een in eenvoud geleid heilig leven tot haar Heere in heerlijkheid is opgenomen. Sinds heb ik mij over velen mogen verblijden, maar het eerste zegel, dat de Heere mij op mijn dienstwerk schonk, is mij altijd zeer waard gebleven, het was mij een eerste teug uit de feestbeker van het oogstmaal. Indien mij iemand een groot geldelijk vermogen had nagelaten, zou dit mij geen honderdste deel van de blijdschap geschonken hebben, welke ik smaken mocht in de ontdekking, dat mijn evangelieverkondiging een ziel tot de Heiland had gebracht. Ik ben ten volle overtuigd, dat een Christen, die deze vreugde niet leerde kennen, één van de heerlijkste genietingen mist, die aan deze zijde van het graf kunnen gesmaakt worden. Waarlijk, zo dikwijls ik door mijn dienst zondaren zie toegebracht, benijd ik Gabriël zijn troon en de engelen hun harpen niet. Het mag onze hemel zijn, dat wij nog niet in de hemel zijn, wanneer wij hier anderen voor Koning Jezus winnen en zo nieuwe parels aan Zijn verlosserskroon bijzetten.
Nog een blijdschap moet ik vermelden, die als de blijdschap van de oogst is, namelijkdie van onze gemeenschap met de Heere Jezus Christus. Dit heil laat zich bezwaarlijk beschrijven; het is een zaak van het hart, die gevoeld en in haar vreugdegenot moet ervaren worden. Zo dikwijls wij pogen enig denkbeeld te geven van het zalige, dat in de gemeenschap met Christus gelegen is, gevoelen wij, dat onze taal daarvoor woorden derft. De natuurlijke mens verstaat niet de dingen, die van de Geest zijn, en zelfs hij, die ze geestelijk weet te onderscheiden en waarderen, kent daarom zich nog niet bij machte om uit te spreken wat hij als een voorsmaak van de hemel doorleefde, Nooit volprezen is het zegenrijk genot te weten, dat wij van de Heere zijn en de Heere ons deel is; een genot, dat toeneemt, naarmate onze gemeenschap met Hem inniger wordt. Naarmate die band van de hoogste en heiligste liefde inniger wordt, verliezen de uitwendige dingen van dit leven haar betekenis, en verstaan wij de roemtaal van de apostel, dat als de liefde van God door de Heilige Geest is nagestort in het hart, niets meer macht heeft scheiding te maken tussen de ziel en haar God en Zaligmaker. Hij, die in Christus gemeenschap heeft met de Vader en zich daardoor bewust is, dat hij niet meer zichzelf leeft, maar Christus leeft in hem, die smaakt een heilige en steeds toenemende blijdschap, waarvan de feestvreugde van de oogsttijd niet meer dan een schaduwbeeld is.
Ik mag niet verder uitweiden over dit hoogst genieten, omdat ik een woord van levensbestuur niet mag laten ontbreken. Velen van ons wensen vurig naar een oogst, die hun hart met blijdschap vervullen zou. Niet weinigen deelden mij in de laatste tijd mee, dat hun hart vervuld is van het innigst medelijden met nog zovele in donkerheid en dwaling verkerende mensenzielen. Anderen in ons midden gevoelden een machtige drang van het hart, om meer dan zij ooit vroeger deden, te bidden voor het behoud van hen, die buiten Christus dreigen verloren te gaan. Wij wensen onszelf geen rust te gunnen zolang niet een machtige godsdienstige opwekking zich in alle delen van ons vaderland heeft geopenbaard. Deze innige begeerte is niet uit ons, en ook wensen wij niet haar te onderdrukken. Nee, zij laat zich niet bedwingen, en allengs meer zullen met ons dit vurig verlangen delen, en tot God roepen dag en nacht, totdat de afgesmeekte zegen gekomen is. Dit is ons ploegen en eggen en zaaien, mag er een rijke oogst op volgen.
O, hoe wens ik, dat allen, die mijn geloof delen, ook met mij betuigden: “Wij smachten van een heilig verlangen naar de redding van verlorenen!” De rouwkreet van Rachel: “Geef mij kinderen, of ik sterf,” is heden de verzuchting van uw leraar, maar niet minder de bede van duizenden met hem. Naarmate dit vurig verlangen aangroeit en sterker wordt, is de afgebeden opwekking ook meer nabij. Wij moeten met geestelijke kinderen worden verblijd, of ons hart zou breken door het reikhalzend verlangen naar hun wedergeboorte ten eeuwigen leven. O, moge dit begeren, dit reikhalzen, dit schier ongeduldig verlangen zich alom en steeds sterker uiten. Naarmate van ons pleiten voor de troon van de genade zal onze blijdschap zijn, wanneer de Heere de oogst beschikt.
Wie zullen zich het meest verblijden? Immers zij, die in het welgelukken het meest belangstelden. U, die deze bede niet in het verborgene voor God brengt, die u aan de bidstonden daarvoor onttrekt, u zult ook geen blijdschap kennen als de zegen daar is, en de gemeente krachtig wordt uitgebreid; omdat u niet deelnam in het zaaien, kan uw deel bij het oogsten slechts klein zijn. U, die nooit tot anderen over het behoud van hun ziel spreekt, die niet deelneemt in het werk van de Zondagschool of van de inwendige zending, maar alleen het vette en zoete van de bedeling van het Nieuwe Verbond voor uzelf genieten wilt, de blijdschap van de oogst kan uw deel niet worden, want u hebt uw handen niet willen lenen om het werk van de Heere te doen. En wie zou kunnen wensen dat zij, die ledig toezagen, in de vreugde van de arbeiders zullendelen? Eer zou de geestdrift van onze ijver ons doen zeggen: “Vloekt Meroz, vloekthaar inwoners geduriglijk, omdat zij niet gekomen zijn tot de hulp des Heeren, tot dehulp des Heeren met de helden.” Indien u, door de heilige Geest geleid, tot de hulpvan de Heere komt, zult u ook in de blijdschap van de oogst uw deel hebben. Wellicht zullen er geen zo grote vreugde smaken, als zij, die het voorrecht hadden hun naaste betrekkingen voor de Heere te winnen.
Sommigen van u hebben kinderen, die u, reeds zo dikwijls u aan hen denkt, een beproeving zijn, o laat hen u een zo grote beproeving wezen, dat zij u tot een gedurig gebed voor hen dwingen; en zegent de Heere onze smekingen, waarom zou dan ook niet op hen een deel van die zegen neerdalen? Indien er een opwekking komt, waarom zouden niet ook uw loszinnige zonen getroffen worden, en naverwanten, die u bekommering baarden, niet met u dankzeggend de knieën buigen? Hoe groot zal dan voor ons niet de feestvreugde van het oogstgetijde zijn! Hoe zal het hart in ons van vreugde opspringen, wanneer wij hen, die door de banden van het bloed met ons verbonden zijn, ook door een hogere geestelijke band met ons verenigd kennen. Bidt voor hen met al de ernst en de gloed van het geloof, en u zult in uw eigen huis of in de kring van geliefde bloedverwanten de Heere een oogstfeest wijden.
Wellicht, mijn hoorders, is de u geschetste blijdschap nog een vreugde, waaraan u geen deel hebben kunt, omdat u voor uzelf aan de verlossing, die in Christus is, geen deel hebt. Nochtans is het ook voor u, die nog onbekeerd bent, reeds een groot voorrecht, dat u verkeert onder een verkondiging van het Woord, waarop Gods zegen rust, en dat u leeft in een kring, waarin van harte om de bekering en toebrenging van zondaars wordt gebeden. Het is een voorrecht voor u, jongeling, dat u een vrome moeder hebt. Het is een genadige beschikking voor u, onbekeerde vrouw, dat u een zuster hebt, die de Heere liefheeft. Zulke betrekkingen vervullen ons met hoop voor uw behoud. Zolang de uwen voor u aanhouden in smeking, durven wij ook voor u blijven hopen.
Moge de Heere Jezus Christus nog eens uw deel worden! Volhardde u in ongeloof, terwijl anderen de zegen niet verbeuren, wat zal uw deel worden? “Indien u willig en gehoorzaam bent, zult u het goede des lands eten,” is een belofte, welke ook nog ons geldt; maar die niet willen horen zullen eenmaal luid klagen: “De Zomeris voorbij, de oogst is gewonnen, maar wij, wij zijn niet behouden!” Meermalen is het opgemerkt, dat zij, die een tijd van opwekking lieten voorbijgaan en onbekeerd bleven, zich harder en onverschilliger toonden dan vóór die tijd. Ik geloof, dat dit niet anders wezen kan, en daarom is het mijn bede, dat de Heilige Geest zich met zulk een macht onder ons openbaart, dat u zich niet onttrekken kunt. Worde het ook uw bede:
“Ga mij niet voorbij, mijn Heiland, Wie kan redden, wie dan Gij!
Zend Uw Geest, de Geest der waarheid, Als uw Trooster, ook tot mij.
Zondes macht deed lang mij sluim‟ren,Vruchtloos scheen uw medelij,
En mijn oor en hart gesloten:
Heer, vergeef, verlos ook mij!
Indien zich eens alle gelovigen met één hart tot een vurig gebed vereenden, wat zal niet als uitkomst mogen worden verwacht! Indien onze smekingen volhardend aanhielden bij God, wij zouden het koninkrijk van Christus zich met macht zien uitbreiden, en Satans ondergang zou ons steeds helderder voor ogen staan. Daarom u, die de Heere Jezus liefhebt, laat niet af van bidden, en zij het uw deel, om na uw pleiten om de oogst er ook de vreugde er van rijkelijk te genieten. De Heere zal met ons doen, naar wij omtrent Zijn werk deden. Wie luttel zaait, zal luttel maaien; wie weinig bad, zal weinig blijdschap oogsten; maar wie zich beijverde, hem zal met een volle, neergedrukte, overlopende maat vergolden worden. Wie nat makende, slechts karig enige druppels sprengt, zal niet meer dan druppels tot zijn loon hebben; maar hij, die in de kracht van de Geest stromen van levend water voor anderen vloeien doet, zal te zijner tijd door frisse waterstromen gedrenkt en verkwikt worden. Brenge ons God genadig nog vele onbekeerden toe. Vervulle Hij hun harten met een eenvoudig en ootmoedig geloof. Zo worde ons de blijdschap van de oogst rijkelijk ten deel. Heere! wij vragen, wij wachten het van U, om Uws Naams wil.
Amen.