Ik heb lief, want de HEERE hoort mijn stem, mijn smekingen; Want Hij neigt Zijn oor tot mij; dies zal ik Hem in mijn dagen aanroepen. De banden des doods hadden mij omvangen, en de angsten der hel hadden mij getroffen; ik vond benauwdheid en droefenis. Maar ik riep den Naam des HEEREN aan, zeggende: Och HEERE! bevrijd mijn ziel. De HEERE is genadig en rechtvaardig, en onze God is ontfermende. De HEERE bewaart de eenvoudigen; ik was uitgeteerd, doch Hij heeft mij verlost. Mijn ziel! keer weder tot uw rust, want de HEERE heeft aan u welgedaan. Want Gij, HEERE! hebt mijn ziel gered van den dood, mijn ogen van tranen, mijn voet van aanstoot. Psalm 116:1-8
Ik heb de Heere lief“. Wat een zalige verklaring; ieder gelovige moet in staat zijn om zonder de minste aarzeling te verklaren: “Ik heb de Heere lief.” Onder de wet werd dit geëist; maar het werd nooit anders dan door de genade Gods en naar de beginselen van het Evangelie in het hart van de mensen teweeggebracht. Het is groot om te zeggen: “Ik heb de Heere lief” want de liefelijkste van alle genadegaven en het zekerste bewijs van verlost te zijn is liefde. Het is een grote goedheid van de kant van de Heere, dat Hij zich verwaardigd, om bemind te willen worden door zulke arme schepselen als wij zijn. En het is een onmiskenbaar bewijs, dat Hij een werk heeft begonnen in ons hart als wij kunnen zeggen: “Gij weet alle dingen, Gij weet, dat ik U liefheb” “Want Hij heeft mijn stem, mijn smekingen gehoord.” De Psalmist weet niet slechts, dat hij God liefheeft; hij weet ook waarom. Als liefde zich kan rechtvaardigen door een rede of oorzaak, dan is, diep krachtig en volhardend. Men zegt dat liefde blind is, maar aIs wij God liefhebben, dan heeft onze genegenheid haar ogen open en dan kan zij steunen op de strengste logica. Wij hebben een overvloedig reden, om de Heere lief te hebben; omdat beginsel en gevoel, verstand en gemoedsbeweging samengaan, wordt hier een uitnemende zielstoestand uit geboren.
De reden, die David geeft voor zijn liefde, was de liefde Gods, die zich had bewezen in de verhoring van zijn gebed. De Psalmist had zijn “stem” gebruikt in het gebed, en de gewoonte om dit te doen is voor ons een uitnemende hulp bij ons bidden. Als wij overluid kunnen bidden, zonder door anderen te worden gehoord, dan is het goed om dit te doen. Het was echter ook wel gebeurd dat wanneer de Psalmist zijn stem willende opheffen om te bidden, dat hij zó belemmerd werd in zijn uitingen, dat hij het nauwelijks bidden durfde noemen. De woorden ontbraken hem. hij kon slechts een kermend geluid voortbrengen, maar de Heere hoorde dit kermen. Een andermaal was zijn gebed ordelijker en duidelijker, en zulk bidden noemt hij “smekingen“. David had naar zijn beste vermogen de Heere geloofd, en als de éne vorm van bidden en loven voor hem haperde, dan beproefde hij het met een andere vorm. Hij was tot de Heere gegaan, wederom en nog eens, herhaalde malen; daarom gebruikt hij het meervoud, en zegt “mijn smekingen.” maar zo dikwijls als hij tot God was gegaan, zo dikwijls was hij ook welkom geweest. De Heere had zijn afgebroken kreten, zijn kermen en zuchten en ook zijn ordelijke, verstaanbare smekingen gehoord, dat is, aangenomen; daarom heeft hij God van ganser harte lief. Verhoorde gebeden zijn zijden snoeren, waarmee ons hart verbonden wordt aan God. Als iemands gebeden worden verhoord dan zal liefde daar het natuurlijk gevolg van zijn. Volgens Alexander kunnen beide werkwoorden in de tegenwoordige tijd staan, en dan luidt de tekst: “Ik heb lief, want de Heere hoort mijn stem, mijn smekingen.” Dit is ook het geval met iedere biddende gelovige. Voortdurende liefde vloeit voort uit de dagelijkse verhoring van ons gebed.
2. “Want Hij neigt zijn oor tot mij:” Zich nederbuigende van de hoogte Zijner majesteit om te horen naar mijn gebed. Het beeld schijnt een zorgzame, barmhartige geneesheer voor te stellen, of een liefhebbend vriend, zich buigende over een kranke, wiens stem zwak en nauwelijks hoorbaar is, teneinde ieder woord te kunnen opvangen. Als ons gebed zeer zwak is, zodat wij het zelf nauwelijks kunnen horen, en het nog de vraag voor ons is, óf wij wel bidden, dan neigt God toch Zijn luisterend oor en geeft acht op onze smekingen. “Dies zal ik Hem in mijn dagen aanroepen.” Gedurende al de dagen mijns levens zal ik mijn gebed tot God alleen opzenden, tot Hem zal ik onophoudelijk bidden, het is altijd verstandig om ergens heen te gaan waar wij welkom zijn, en waar wij goed worden behandeld. Het woord “aanroepen” kan lof aanduiden zowel als gebed; de Naam des Heeren aanroepen is een uitdrukking, die gebruikt wordt om er allerlei aanbidding mee aan te duiden. Als het gebed gehoord wordt in onze zwakheid, en verhoord wordt in de kracht en grootheid Gods, dan worden wij gesterkt in de gewoonte van bidden en bevestigd in het besluit om voortdurend voorbidding te doen. Wij zouden er een bedelaar niet dankbaar voor zijn, als hij ons zei, dat hij, terwijl wij hem zijn bede hebben toegestaan, niet zal ophouden om nog meer van ons te vragen. Toch is het ongetwijfeld Gode welbehagelijk, dat zij, die iets van Hem vragen, het besluit nemen om te volharden in het gebed. Dit toont de grootheid van Zijn goedheid en het overvloedige van Zijn geduld. Laat ons in alle, dat is in allerlei dagen bidden en “de Ouden van dagen” loven. Hij belooft, dat onze kracht zal zijn als onze dagen; laat ons het besluit nemen, dat onze oefening van deze godsvrucht zal zijn als onze dagen.
3. De Psalmist gaat nu over tot het beschrijven van de toestand, waarin hij zich bevond, toen hij zijn gebed tot God opzond. “De banden des doods hadden mij omvangen.” Evenals jagers een hert omsingelen door honden en mensen, zodat er geen ontkomen mogelijk is, zo was David als ingesloten door een ringmuur van dodelijke smarten. De banden van verdriet, zwakheid en angst, waarmee de dood de mensen wil binden, eer hij hen wegsleurt naar hun langdurige gevangenschap, waren allen om hem heen geslingerd. En deze dingen omsingelden hem niet op een afstand, nee! De cirkel was dicht om hem heen, hield hem nauw ingesloten, want hij voegt er aan toe: “en de angsten der hel hadden mij getroffen.” Verschrikkingen zoals die, waardoor de verdoemden worden gekweld en gepijnigd, zochten mij, en vonden mij, drongen door tot mijn binnenste en hielden mij gekluisterd. Met de angsten der hel bedoeld hij de folteringen van de dood, de verschrikkingen van het graf; deze waren hem zó nabij gekomen, dat zij de tanden sloegen in zijn vlees, evenals honden, die hun prooi grijpen. “Ik vond benauwdheid en droefenis” benauwdheid was rondom mij, en smart was binnen in mij. Zijn smarten waren tweevoudig, en als hij ze onderzocht, als hij er zich in verdiepte, vermeerderden zij. Als iemand een schat vindt, verblijdt hij zich; maar wat moet wel de ontzetting van een man wezen, die een mijn ontdekt van smart en benauwdheid, waar hij, die het minst had verwacht? De Psalmist werd gezocht door benauwdheid, en hij werd door haar gevonden; en toen hij zelf ging zoeken, vond hij geen verlichting, maar dubbele smart.
4. “Toen riep ik de Naam des Heeren aan.” Het gebed is nooit ontijdig. Toen alles op zijn hevigst was, toen bad hij. Toen de godvruchtige zich niet heen kon spoeden tot zijn God, toen riep hij tot Hem. In zijn uiterste nood kwam het geloof te voorschijn. Het scheen wellicht nutteloos om tot een mens te roepen, en het scheen wellicht ook even nutteloos om tot de Heere te roepen; toch heeft hij vanuit het diepst van zijn ziel al de hoedanigheden aangeroepen, die hij vertrouwde. Wij kunnen terugdenken aan tijden dat wij de heilige Naam van God aanriepen, en zo herinnerde David zich ook eerdere beproevingen, waarvan wij thans kunnen zeggen: “toen riep ik de Naam des Heeren aan.” De Psalmist deed een beroep op de goedertierenheid, waarheid, macht en getrouwheid van de Heere, en dit was zijn gebed: “Och Heere! bevrijd mijn ziel. ‘ Het is goed als al onze gebeden gevormd werden naar dit voorbeeld; gebed is kort, veelomvattend, doelmatig, ootmoedig en vurig. Zij zouden dit wellicht ook zijn, als wij ons in gelijke omstandigheden bevonden als waarin de Psalmist toen verkeerde, want werkelijke benauwdheid brengt werkelijk gebed voort. Hier zien wij geen vermenigvuldiging van woorden, en geen kunstige rangschikking van volzinnen; alles is eenvoudig en natuurlijk; er is geen woord te veel, en geen woord te weinig.
5. “De Heere is genadig en rechtvaardig.” In de verhoring van het gebed worden beide de goedertierenheid en de rechtvaardigheid Gods duidelijk gezien. Het is een grote genade, dat de Heere het gebed van een zondaar wil verhoren, maar daar Hij beloofd heeft dit te zullen doen, is Hij niet onrechtvaardig, dat Hij Zijn belofte zou vergeten en geen acht zou slaan op het geroep van zijn volk. De vereniging van genade en gerechtigheid in Gods handelingen ten opzichte van Zijn dienstknechten, kan alleen verklaard worden door het zoenoffer van onze Heere Jezus Christus. Aan het kruis zien wij, dat de Heere genadig is en rechtvaardig. “En onze God is ontfermende,” meedogend, teder, medelijdend, vol van barmhartigheid. Wij, die Hem hebben aangenomen als de onze, twijfelen niet aan Zijn ontferming, want Hij zou onze God niet zijn, als Hij niet ontfermend zou zijn. Zie hoe de eigenschap van rechtvaardigheid als tussen twee wachters van de liefde schijnt te staan: — genadig, rechtvaardig. Het zwaard van de gerechtigheid bevindt zich in de met juwelen omzette schede van de genade.
6. “De Heere bewaart de eenvoudigen.” die veel vernuft en verstand hebben, kunnen zichzelf bewaren. Zij, die geen wereldse sluwheid, geen slimheid bezitten, maar eenvoudig op God vertrouwen, en doen wat recht is, kunnen er zeker van zijn, dat Gods zorg hen zal omringen. De wereldwijzen zullen met al hun slimheid en overleg in hun eigen arglistigheid worden gevangen; maar zij, die in oprechtheid en eenvoudigheid voor God wandelen, zullen beschermd worden tegen de listen en lagen van hun vijanden, en hun tegenstanders nog overleven. Hoewel de heiligen als schapen zijn onder de wolven, en in zekere zin weerloos en zonder bescherming zijn, zo zullen de schapen toch veilig in de weide grazen, wanneer er geen enkele wolf meer zijn zal op de oppervlakte van de aarde. En evenzo zullen de zachtmoedigen het aardrijk beërven, als de goddelozen er niet meer zullen zijn. “Ik was ten onder gebracht en Hij heeft mij geholpen,” hoe eenvoudig ik ook was. de Heere is mij toch niet voorbijgegaan. Ik was verarmd, mijn goede naam werd bezoedeld, ik was terneergeslagen van geest en krank van lichaam, en de Heere heeft mij geholpen. Er zijn veel manieren waarop een kind van God naar de diepte gebracht kan worden; maar Gods hulp is even rijk in verscheidenheid, als de behoeften van Zijn volk velerlei zijn. Hij voorziet in onze noden en behoeften als wij verarmd zijn, herstelt ons in ere als wij worden belasterd, schenkt ons vrienden als wij worden verlaten; Hij vertroost ons, als wij terneergeslagen zijn, en als wij krank zijn geneest Hij ons. Er zijn in de gemeente Gods duizenden, die vandaag allemaal kunnen zeggen: “Ik was naar de diepte gebracht, doch de Heere hielp mij.” Steeds als dit gezegd kan worden, moet het ook gezegd worden tot prijs der heerlijkheid van Zijn genade en tot vertroosting van anderen, die dezelfde vuurproef ondergaan. Merk op, hoe David na er in het algemeen ervan gesproken te hebben, dat de Heere de eenvoudigen bewaart, die leer onderbouwt en hard maakt door zijn persoonlijke ervaring. De gewoonte om een algemene waarheid te nemen, en er de kracht van te beproeven in onze eigen omstandigheden, is bij uitstek nuttig en gezegend. Op deze wijze wordt het getuigenis van Christus in ons bevestigd, en worden wij getuigen voor de Heere, onze God.
7. Mijn ziel! keer weder tot uwe rust.” Hij noemt de rust nog de zijne, en hij voelt volle vrijheid om tot dezelve terug te keren. Wat een zegen is het, dat wij, zelfs wanneer onze ziel voor een tijdje haar rust heeft verlaten, haar toch nog “mijn rust” kunnen noemen. De Psalmist is blijkbaar enigszins ontroerd en ontrust geweest in zijn gemoed. Zijn benauwdheden en beproevingen hadden de kalmte van zijn ziel verstoord; maar door de bewustheid, dat zijn gebed verhoord is geworden, komt er wederom vrede in zijn hart. Hij had ook tevoren gerust, want hij kende de zalige rust van het geloof, en daarom keert hij terug tot Die God, Die in vorige tijden de toevlucht van zijn ziel is geweest. Zoals een vogel naar zijn nest vliegt, zo vlucht zijn ziel tot God! Als een kind van God — al is het maar voor een enkel ogenblik — de vrede in zijn hart verliest, dan moet hij niet rusten voor hij hem teruggevonden heeft. Hij moet hem echter niet zoeken in de wereld, of in zijn bevinding, maar in de Heere. Als de gelovige bidt en de Heere neigt zijn oor, dan is de weg, die naar zijn oude rust heen voert, weer voor hem geopend, laat hij dan niet traag zijn om die weg te volgen. “Want de Heere heeft aan u welgedaan.” U hebt een goede God gediend en gebouwd op een vast fundament; ga dan niet ronddwalen om een andere rust te vinden, kom terug tot Hem, die Zich in vorige tijden heeft verwaardigd om u te verrijken door Zijn liefde. Wat een tekst! En wat een heerlijke verklaring wordt er niet van geleverd door de levensbeschrijving van iedere gelovige! De Heere heeft aan ons welgedaan, want Hij heeft ons Zijn Zoon gegeven, en in Hem heeft Hij ons alle dingen geschonken. Hij heeft ons Zijn Geest gezonden, en door Hem doet Hij ons alle geestelijke zegeningen toekomen. God handelt met ons als God; Hij opent Zijn volheid voor ons, en uit die volheid hebben wij allen ontvangen, ook genade voor genade. Wij zijn zitten niet aan de tafel van een gierigaard; wij zijn niet door een karige hand gekleed, onze Verzorger heeft ons niet met weerzin, als tegen wil en dank, voorzien van het nodige. Laat ons terugkeren tot Hem, Die met zo uitnemende vriendelijkheid met ons heeft gehandeld. Er volgen nu nog andere argumenten.
8. “Want Gij, Heere! hebt mijn ziel gered van de dood, mijn ogen van tranen, mijn voet van aanstoot“ De Drie-enige God heeft ons een drieëenheid van verlossing geschonken, ons leven werd gespaard, zodat wij niet in het graf neerdaalden, ons hart werd opgeheven uit zijn kommer, en in onze levenswandel zijn wij bewaard gebleven voor schande. Wij moeten niet rusten, vóórdat wij ons van al deze drie verlossingen goed bewust zijn. Als onze ziel gered werd van de dood, waarom zouden wij dan treuren? Welke oorzaak van smart blijft er dan nog over? Vanwaar deze tranen? En als onze tranen van onze ogen werden afgewist, kunnen wij het dan dulden of verdragen om wederom in zonde te vervallen? Laat ons niet tevreden zijn vóór wij met vaste voet het pad van de oprechten bewandelen. iedere strik ontkomende en ieder struikelblok ontwakende. Verlossing, blijdschap en heiligheid moeten samengaan, en deze zijn allen voor ons voorzien in het verbond der genade. De dood is overwonnen, de tranen zijn afgewist, en de vrees wordt verbannen, waar de Heere nabij is.
Zo heeft de Psalmist dus de redenen verklaard van zijn besluit om zo lang als hij leeft de Heere aan te roepen; en niemand kan ontkennen, dat dit besluit volkomen rechtmatig is. Doordat hij uit een grote diepte door het merkwaardige tussentreden van God was opgeheven, was hij ongetwijfeld verplicht om God, wie hij zoveel verschuldigd was, van ganser harte en eeuwig te aanbidden. Zijn wij het niet uitvoering eens met dit besluit? Moge God, de Heilige Geest het ons geven. Zullen wij dan ook niet allen onszelf geven, door te bidden zonder ophouden en te danken in alles, want dit is de wil van God in Christus Jezus.
9. “Ik zal wandelen voor het aangezicht des Heeren in de landen der levenden.” Dit is het tweede besluit van de Psalmist; te leven als voor het aangezicht Gods in het midden van de mensenkinderen. Door de wandel van een mens verstaat men zijn wijze van leven. Sommige mensen leven slechts voor het aangezicht van hun medemensen, daar hun veel gelegen is aan de mening en het oordeel van de mensen; maar de waarlijk godvruchtige vraagt alleen naar de tegenwoordigheid Gods, en handelt onder de invloed van Zijn alziend oog, “God ziet mij” oefent een oneindig betere invloed uit dan “mijn medemens ziet mij.” Het leven van geloof, hoop, heilige vreze en ware heiligheid is het gevolg van de bewustheid van te leven en te wandelen voor het aangezicht van de Heere; en hij, die goddelijke verlossingen heeft mogen ervaren als verhoring op zijn gebed, ziet dat zijn eigen bevinding de beste reden is voor een heilig leven, en de beste hulp bij zijn streven en werken. Wij weten, dat God in bijzondere zin Zijn volk nabij is, hoedanig behoren wij dan niet te zijn in heilige wandel en godzaligheid.
10. “Ik heb geloofd, daarom sprak ik.” Ik zou aldus niet hebben kunnen spreken, indien ik niet had geloofd. Ik zou nooit tot God hebben gesproken in het gebed, noch in staat zijn geweest om mijn getuigenis te spreken voor mijn medemensen, indien het geloof mij niet bij het leven had behouden, en mij een verlossing had gebracht, die mij reden geeft tot roemen. Over de dingen Gods moest niemand spreken, tenzij hij gelooft. Het spreken van de mens, die aarzelt en wankelt, doet kwaad; maar de tong van de gelovige sticht nut. De krachtigste spraak, die ooit van de lippen van een mens is gekomen, is voortgekomen uit een hart, dat ten volle was overtuigd van de waarheid Gods. Niet slechts de Psalmist, maar ook mannen als Luther en Calvijn en andere grote geloofsgetuigen hebben van harte kunnen zeggen: “Ik heb geloofd, daarom sprak ik.” “Ik ben grotelijks beproefd geweest.” Hieraan was niet te twijfelen. De beproeving was zo groot en zo zwaar als men zich slechts denken kon, en daar ik er uit verlost ben geworden, ben ik er zeker van, dat die verlossing geen inbeelding was van dweepzucht, maar een feit, dat voor zichzelf spreekt; daarom ben ik ook des te meer besloten om tot eer van God te spreken. Schoon grotelijks beproefd, had de Psalmist niet opgehouden om te geloven. Zijn geloof was beproefd, doch niet vernietigd.
11. “Ik zeide in mijn haasten: Alle mensen zijn leugenaars.” In zekere zin kan dit woord wel gerechtvaardigd worden, al heeft hij het ook in zijn haast gesproken, want alle mensen zullen leugenaars blijken te zijn, als wij hen op onbehoorlijke wijze vertrouwen; sommigen uit gebrek aan waarheidszin, en anderen uit gebrek aan macht. Maar uit de bijgevoegde uitdrukking: “Ik zeide in mijn haasten” blijkt duidelijk, dat de Psalmist zijn eigen woorden niet heeft gerechtvaardigd, doch ze heeft beschouwd als het uitvloeisel van drift. In de zin waarin hij die taal gebruikt, was zij niet te rechtvaardigen. Hij had het recht niet om alle mensen te wantrouwen, want velen van hen zijn eerlijk, waarheidlievend en nauwgezet. Er zijn nog ware vrienden en trouwe volgelingen op aarde, en indien zij ons soms teleurstellen, zo behoren wij hen om hun falen geen leugenaars te noemen, als dit falen alleen voortkomt uit onmacht, en niet uit onwil. Als wij ons onder grote beproevingen bevinden en zwaar bezocht zijn, dan staan wij bloot aan de verzoeking om een haastig oordeel te vellen over onze medemensen, en, dit wetende, behoren wij zorgvuldig te waken over ons hart en de deur van onze lippen te behoeden. De Psalmist had geloofd en daarom gesproken. Hij had getwijfeld en daarom gesproken in zijn haast. Hij heeft geloofd, en daarom heeft hij op de rechte wijze tot God gebeden; hij was ongelovig, en daarom heeft hij ten onrechte het mensdom beschuldigd. Spreken is in sommige gevallen even slecht als het in andere gevallen goed is. Haastig spreken wordt over het algemeen gevolgd door bitter berouw. Het is veel beter, om, wanneer onze geest in ons ontroerd en haastig is, stil te zwijgen, want men kan oneindig lichter iets zeggen, dan dit zeggen ongezegd maken. Wij kunnen wel berouw hebben over onze woorden, maar wij kunnen ze niet zó herroepen, dat zij het kwaad, hetwelk zij hebben aangericht, ongedaan maken. Als zelfs David zijn woorden moest herroepen, die hij in zijn haast had gesproken, dan kan niemand onzer zijn tong ongebreideld laten.
12. “Wat zal ik de Heere vergelden voor al Zijn weldaden, aan mij bewezen?” Wijselijk besluit hij om niet langer te treurer, of te tobben om de valsheid van de mensen of zijn eigen ongenoegen, en wendt zich tot zijn God. Het heeft geen nut of voordeel om altijd bij de mensen onvolkomenheden en bedrieglijkheid te zoeken; het is oneindig veel beter om de volmaaktheid en getrouwheid van God te loven. De vraag, die in dit vers ligt, is zeer gepast. De Heere heeft ons zó veel goedertierenheid geschonken, dat wij eens rond behoren te zien, en ook eens een blik naar binnen behoren te slaan om na te gaan, wat wij kunnen doen om onze dankbaarheid te betonen. Wij moeten niet slechts doen wat duidelijk op onze weg ligt; wij moeten een heilig vernuft aanwenden om te ontdekken op welke wijze wij opnieuw de Heere lof en dank kunnen toebrengen. Zijn weldaden zijn zó talrijk, dat wij ze niet kunnen opsommen; naar die zelfde evenredigheid behoren wij deze weldaden op vele manieren dankbaar te erkennen. leder mens hoort op zijn eigen wijze zijn dankbaarheid uit te drukken. De Heere bewijst aan een iegelijk van ons een bijzondere weldaad of goedertierenheid; een iegelijk van ons moet zich afvragen: “Wat zal ik de Heere vergelden?” “Wat is voor mij de beste wijze om de Heere te dienen?”
13. Ik zal de beker der verlossingen nemen.” “Ik zal nemen” is een vreemd antwoord op de vraag: “Wat zal ik vergelden?” En toch is dit het verstandigste antwoord, dat gegeven kon worden. Een dichter heeft gezegd: “De weldaden, die Hij mij heeft gewezen, zal ik op de Hem waardigste wijze dankbaar erkennen, zo ik ze als pleitgrond gebruik om nieuwe weldaden van Hem te vragen.” De beker der verlossingen op te nemen, was op zichzelf een daad van Godsverering, en het ging vergezeld van nog andere vormen van aanbidding, vandaar dat de Psalmist zegt: “en de naam des Heeren aanroepen.” Hij bedoelt, dat hij lof en dankzegging zal uitspreken, gebed en smeking zal opzenden, en dan drinken zal van de beker, die de Heere met Zijn zaligmakende genade had gevuld. Wat een beker! Op de tafel van de oneindige liefde staat de beker gevuld met zegeningen. Het is aan ons om door het geloof die beker in de hand te nemen, hem ons toe te eigenen, en van te drinken, en dan met vreugdevolle harten de goedertieren God te loven en te verheerlijken, die hem voor ons heeft gevuld, opdat wij er van zouden drinken en verkwikt worden. In figuurlijke zin kunnen wij dit doen aan de Avondmaalstafel; in geestelijke zin doen wij het opnieuw, als wij de gouden kelk van het verbond aangrijpen, de volheid van de zegening realiseren, waarmee hij is gevuld, en door het geloof deze goddelijke inhoud laten doordringen tot in het binnenste van onze ziel. Waarde lezer, laat ons hier een tijdje stilstaan, en een diepe teug drinken uit de beker, die Jezus heeft gevuld, om dan met een godvruchtig hart onze God te aanbidden.
14. “Mijn geloften zal ik de Heere betalen, nu in de tegenwoordigheid van al Zijn volk.” De Psalmist heeft reeds zijn derde besluit kenbaar gemaakt, namelijk, om zich voor altijd te wijden aan de dienst van God, en hier begint hij dat besluit ten uitvoer te brengen. De geloften, die hij in zijn smart en doodsbenauwdheid had gedaan, neemt hij zich thans voor te betalen; “Mijn geloften zal ik de Heere betalen.” “Hij doet het terstond“ in het openbaar “in de tegenwoordigheid van al Zijn volk.” Goede voornemens kan men niet te spoedig ten uitvoer brengen. Geloften worden schulden, en schulden moeten betaald worden. Het is goed om getuigen te hebben bij de betaling van rechtvaardige schulden, en wij hoeven ons niet te schamen om getuigen te hebben bij het betalen van onze heilige geloften, want dit toont, dat wij ons niet schamen voor de Heere, en het kan zeer nuttig zijn voor hen, die het zien, en die ons in het openbaar de lof horen vermelden van God, Die ons gebed heeft verhoord. Hoe kunnen diegenen dit doen, die hun Heiland nooit met hun mond hebben beleden? O gij discipelen des Heeren, die uzelf verborgen houdt, wat zegt u van dit vers! Laat het u aanmoedigen om voorwaarts te komen, in het licht te treden, en uw Verlosser te erkennen en te belijden. Indien u waarlijk verlost bent, zo treedt te voorschijn, en openbaart het op de door Hem bestemde wijze.
15. “Kostelijk is in de ogen des Heeren de dood van Zijn gunstgenoten” en daarom heeft Hij de Psalmist niet laten sterven, maar hem van de dood gered. Dit schijnt aan te duiden, dat het lied bestemd was om Joodse huisgezinnen te herinneren aan de goedertierenheid, die aan een van hen was bewezen, in de onderstelling dat zo iemand uit zware krankheid werd opgericht; want de Heere stelt prijs op het leven van Zijn heiligen, en zal hen dikwijls sparen, waar anderen omkomen. Zij zullen niet ontijdig sterven. Totdat hun werk volbracht is, zijn zij onsterfelijk, en als hun tijd daar is om te sterven, dan zal hun dood kostelijk zijn. De Heere waakt over hun sterfbed; Hij schikt hun hoofdkussen. Hij ondersteunt hun hart en ontvangt hun ziel. Zij, die verlost werden door het dierbaar bloed van Christus, zijn Gode zo dierbaar, dat zelfs hun dood Hem kostelijk is. De sterfbedden van de heiligen zijn de gemeente zeer dierbaar, dikwijls mag zij er veel uit leren. Zij zijn dierbaar aan alle gelovigen, die er behagen in scheppen om de laatste woorden van de gestorvenen als schatten te bewaren. Maar het meest van alles zijn zij dierbaar aan de Heere God Zelf, Die het overwinnend sterven van Zijn begenadigden met heilige verlustiging gadeslaat. Indien wij voor Zijn aangezicht hebben gewandeld in het land der levenden, dan hoeven wij niet te vrezen om in Zijn tegenwoordigheid te sterven, wanneer het uur is aangebroken.
16. Terwijl de man Gods aldus zijn geloften betaalt, wijdt hij zich bij vernieuwing toe aan God. Het offer, dat hij brengt, is zijn eigen persoon, daar hij uitroept: “Och Heere! zekerlijk ik ben Uw knecht, rechtmatig, werkelijk, van harte, voortdurend erken ik, dat ik de Uwe ben, want Gij hebt mij verlost en vrijgekocht.” Ik ben uw knecht, een zoon Uwer dienstmaagdeen knecht geboren in uw huis, geboren uit een knecht, en aldus een geboren knecht, en bijgevolg in dubbele zin de uwe. Mijn moeder was Uw dienstmaagd, en ik, haar zoon, belijd, dat ik geheel en volstrekt, door recht van geboorte de Uwe ben. Ach, dat kinderen van godvruchtige ouders dit oordeel wilden onderschrijven; maar, helaas, er zijn velen, die kinderen zijn van dienstmaagden des Heeren, maar zelf Zijn dienstknechten niet zijn. Zij geven er het treurig bewijs van, dat genade geen erfgoed is. Davids moeder was blijkbaar een godvruchtige vrouw, en hij verheugt zich om hieraan te denken, en er een nieuwe verplichting in te vinden, om zich aan God toe te wijden. “Gij hebt mijn banden losgemaakt.” Vrijheid van banden, vrijheid van dienstbaarheid, verbindt mij aan Uw dienst. Hij die bevrijd is van de banden der zonde, des doods en der hel, behoort zich te verblijden in het zachte juk van de grote Bevrijder. Merk op, hoe de liefelijke zanger er behagen in schept om te verwijlen bij zijn toebehoren aan God; het is blijkbaar zijn roem en heerlijkheid, iets waarop hij trots is, iets dat hem innige voldoening schenkt. Gewis, het behoort ons zielsverlustiging te schenken, als wij in staat zijn om Jezus Meester te noemen, en door Hem als Zijn dienstknechten worden erkend.
17. “Ik zal U offeren ene offerande der dankzegging.” Uw dienstknecht zijnde, ben ik verplicht U offeranden te brengen; en geestelijke zegeningen uit Uw hand hebbende ontvangen, zal ik U geen stieren of bokken aanbieden, maar U datgene brengen, wat betaamlijker is, namelijk de dank van mijn hart. Uit het diepst van mijn ziel zal ik U danken en aanbidden. “En de Naam des Heeren aanroepen.” dat is; ik zal mij vol eerbied voor U nederbuigen, mijn hart in liefde tot U opheffen, Uw aard overdenken, en U aanbidden zoals Gij U hebt geopenbaard. Hij bemint deze bezigheid, en verscheidene malen verklaart hij in deze Psalm, dat hij “de Naam des Heeren zal aanroepen,” terwijl hij er zich tegelijk in verblijdt, dat hij dit tevoren reeds menigmaal gedaan heeft. Goede gewaarwordingen en goede handelingen kunnen herhaling verdragen. Hoe meer hartelijk aanroepen van God er is, hoe beter.
18. Ik zal mijn geloften de Heere betalen, nu, in de tegenwoordigheid van al Zijn volk.” Hij herhaalt zijn verklaring. Een goede zaak is het wel waard om twee keer gezegd te worden. Aldus spoort hij zichzelf aan tot grotere hartelijkheid, tot meer ernst, tot vuriger ijver in het volbrengen van zijn gelofte, — en werkelijk betaalt hij ook zijn gelofte op het eigen ogenblik, dat hij zijn voornemen er toe uitspreekt. De goedertierenheid kwam in het verborgene, maar de lof wordt toegebracht in het openbaar. Het geschiedde echter in de tegenwoordigheid van een uitgelezen gezelschap. Hij heeft zijn paarlen niet voor de zwijnen geworpen, maar gaf zijn getuigenis voor de oren van hen, die het konden verstaan en waarderen.
19. “In de voorhoven van het huis des Heeren.” In de voegzame plaats, waar God verordineerd had, dat Hij zou worden aangebeden. Zie, hoe de herinnering aan het huis des Heeren hem opwekt, hij moet een blijde uitroep gebruiken, als hij spreekt van de heilige stad “In het midden van u, o Jeruzalem!” De gedachte alleen aan het geliefde Sion roerde zijn hart, en hij schrijft, alsof hij werkelijk het woord richt tot Jeruzalem, welke naam hem dierbaar is. Daar wilde hij zijn geloften betalen, in het verblijf van de heilige gemeenschapsoefening, in het hart van Judea, in de plaats, tot welke de stammen opgingen, de stammen des Heeren. Niets is zo heerlijk als van Jezus te getuigen, waar dit getuigenis dan in duizenden huizen zal gehoord worden. Gods lof moet niet tot de binnenkamer beperkt blijven; Zijn Naam moet niet in hoeken en holen worden gefluisterd, alsof wij bevreesd zouden zijn, dat de mensen ons zouden horen; nee, in het midden van de menigte, in grote vergaderingen moeten wij hart en stem opheffen tot de Heere, en anderen uitnodigen om zich met ons te verenigen in Zijn aanbidding, zeggende; “Hallelujah!” dat is: Looft de Heere! Dit was een zeer gepast slot voor een lied, dat gezongen moest worden, wanneer het ganse volk vergaderd was te Jeruzalem tot het feest. Gods Geest heeft de schrijvers van deze Psalmen bewogen, om er een geschiktheid en gepastheid aan te geven, die in hun dagen duidelijker merkbaar was dan thans; maar wij kunnen er toch nog genoeg van bemerken, om er van overtuigd te zijn, dat iedere regel en elk woord een bijzondere gepastheid had voor de gelegenheid, waarvoor deze sonnetten werden gedicht. Als wij de Heere aanbidden, dan behoren wij met grote zorgvuldigheid de woorden van gebed en lofzegging te kiezen en niet te vertrouwen op het openslaan van een gezangboek, of op de gedachtenloze ingeving van het ogenblik. Laat alle dingen betamelijk en met orde geschieden, en laten alle dingen beginnen en eindigen met Hallelujah. Looft de Heere.
Amen.