Ik zal niet sterven maar leven, en Ik zal de werken des HEEREN vertellen. De HEERE heeft mij wel hard gekastijd, maar Hij heeft mij ter dood niet overgegeven. Psalmen 118:17, 18
Wat kijken we op verschillende momenten en bij verschillende gelegenheden soms verschillend tegen de dingen aan. Het geloof doet iemand op een opgeruimde en opgewekte manier de dingen beschouwen, en zegt vol vertrouwen: ‘Ik zal niet sterven maar leven.’ Maar als we zwak zijn in ons vertrouwen op God en ruimte geven aan onzekerheid, twijfel en vrees, dan zijn we in mineur en zeggen: ‘Ik zal sterven. Deze ellende overleef ik niet. Op een dag zal ik vallen door de hand van een vijand en die dag komt spoedig. Hoop is er niet voor me. Slechte tijden staan voor de deur. Ik kom niet levend door deze crisis heen.’ Op die manier laat onze tong de innerlijke staat van de mens zien.
Wij spreken zoals onze gesteldheid en gevoelens ons ingeven en laten anderen denken dat de zaken ervoor staan zoals wij ze zien met onze verduisterde ogen.
Is het niet jammer, dat we zo ons ongeloof onder woorden brengen? Zou het niet beter zijn als we stom waren in onze onzekerheden? Muilkorf die hond van het ongeloof toch! Noem ik hem hond? Het is een wolf! Of moet ik hem hellehond noemen? Zijn stem is als die van Apollyon: vol van godslastering.
Uitingen van ongeloof doen jezelf geen goed en brengen tevens schade toe aan hen die luisteren naar je gekwebbel. ‘Indien ik zou zeggen: Ik zal ook alzo spreken: zie, zo zou ik trouweloos zijn aan het geslacht uwer kinderen. Nochtans heb ik gedacht om dit te mogen verstaan, maar het was moeite in mijn ogen.’ Laten we onze mond maar houden, als we niet kunnen spreken tot eer van God.
Maar o, wat zijn we gezegende mensen als het geloof in onze geest overheerst en krachtig is, als we de mogelijkheid hebben om uiting te geven aan de eer van Zijn Naam. Het hart op de tong leggen, dat is wijsheid in die mens, wiens hart zelf wijs is. Hoe meer woorden er uit de gelovige mond komen, hoe beter het is: haar lippen druipen van zoetgeurende mirre.
Een zwijgzaam geloof, als zoiets al zou kunnen bestaan, berooft anderen van zegeningen en terzelfdertijd doet het nog iets ergers, want het berooft God van Zijn glorie.
Als we een blij en levend geloof bezitten, dan moeten we ook bereid zijn dat te delen met anderen. Laten we dan ook openlijk en zonder aarzelen zeggen: ‘Ik zal niet sterven maar leven, en ik zal de werken des HEEREN vertellen.’ Ik zal mijn eigen raadgevingen opvolgen en hoop dat u ook naar mijn woorden zult willen luisteren.
U weet misschien wel, dat de woorden van onze tekst op de muur van de studeerkamer van Maarten Luther waren aangebracht, zodat hij die altijd kon zien als hij thuis was.
Veel reformatoren zijn terechtgesteld: Hus en vele anderen eindigden hun leven op de brandstapel. Luther echter werd bemoedigd door de rotsvaste overtuiging dat hij volkomen veilig was, totdat zijn taak voltooid zou zijn. In dit volle vertrouwen ging hij moedig op weg naar de Rijksdag te Worms, om zijn tegenstanders te ontmoeten, naar de plaats waar zijn plicht hem riep. Hij voelde dat God hem geroepen had om de heerlijke leer te verkondigen van de rechtvaardiging door het geloof alleen en om te prediken de waarheid van het evangelie, de blijde boodschap van God. En daarom kon geen brandstapel hem verbranden, geen zwaard kon hem doden, voordat zijn werk voltooid was. Dus schreef hij moedig deze geloofswoorden op een plaats waar vele ogen ze zouden zien: ‘Ik zal niet sterven maar leven, en ik zal de werken des HEEREN vertellen.’ Dat was geen ijdele grootspraak, maar de kalme en waardige conclusie vanuit zijn geloof in God en zijn omgang met Hem.
Laat het toch zo zijn, dat u en ik, als we beproefd worden, door bet geloof in God in staat zijn de moeiten tegemoet te treden met dezelfde moedige gedachten en woorden!
We kunnen onze onverschrokkenheid niet tonen wanneer we geen moeiten en problemen ondervinden. Een soldaat kan geen veteraan worden zonder dat hij in de strijd is geweest. Geen mens krijgt zeebenen als hij alleen maar op het land verkeert.
Verheugt u daarom in uw beproevingen, want ze geven u de mogelijkheid blijk te geven van een gelovig vertrouwen, ter ere van de Naam van de Allerhoogste. Maar zorg ervoor dat u geloof hebt, waar geloof in God. En word geen speelbal van veronderstellingen en nog minder de slaaf van de meningen van anderen. Om het geloof van David te krijgen moet u ook worden als David. Niemand is gebaat bij een zelfverzonnen geloof: het moet echt het werk van de Geest zijn, dat groeit door de genade van de levende God, en dat Zijn beloften aangrijpt.
Ik zal het Psalmgedeelte nog eens lezen en dan zullen we die woorden met Gods hulp overwegen. ‘Ik zal niet sterven maar leven, en ik zal de werken des HEEREN vertellen. De HEERE heeft mij wel hard gekastijd, maar Hij heeft mij ter dood niet overgegeven.’
In de eerste plaats zien we het zicht van de gelovige op zijn beproevingen – ‘De HEERE heeft mij wel hard gekastijd…’ In de tweede plaats: de vertroosting van de gelovige onder zijn beproevingen – ‘… maar Hij heeft mij ter dood niet overgegeven.’ En, in de derde plaats: de houding van de gelovige na zijn beproevingen en na zijn verlossing daaruit – ‘Ik zal niet sterven maar leven, en ik zal de werken des HEEREN vertellen.’
1. Om te beginnen dus het zicht van de gelovige op zijn beproevingen. ‘De HEERE heeft mij wel hard gekastijd.’ Op het eerste gezicht is al duidelijk dat de man goed inziet dat zijn beproevingen van God komen.
Wel is het zo dat hij begrijpt dat hij ook nog met een tweede macht te doen heeft. Want hij zegt (vers 13): ‘Mijn vijand had mij zeer hard gestoten, tot vallens toe.’ Er was iemand aan het werk om hem te laten vallen. Zijn aanvechtingen waren het werk van een wrede vijand. Jawel, maar de aanslagen van die vijand werden door God gebruikt om het goede voor hem te bewerken.
Zelfs zodanig, dat David in ons tekstvers zichzelf corrigeert door te zeggen: ‘De HEERE heeft mij wel hard gekastijd’ – mijn vijand stootte naar mij om mij te laten vallen, doch in werkelijkheid gebruikte mijn genadige God hem om mij te kastijden, opdat ik niet zou vallen. De vijand werd bewogen door kwaadaardigheid, maar de Heere werkte door hem liefdevol aan mijn ziel. De eerste handelende persoon trachtte mij te vernietigen, maar de Grote Schepper van alle dingen bewerkte, dat mijn geloof groeide en bevestigd werd.
Het is goed als we de genade ontvangen om in te zien dat ook rampspoed van God komt: Hij vult de bittere beker evengoed als de zoete bokaal. Moeilijkheden komen niet vanuit het stof op ons af, evenmin groeien aanvechtingen uit de grond omhoog als onkruid uit de voren op het veld. Maar God Zelf ontsteekt de oven en Hij zit bij de deur om ons te louteren.
Laten we niet te lang stil blijven staan bij de rol die door de duivel wordt gespeeld, alsof hij een macht zou zijn die gelijkwaardig is aan God. Hij is een gevallen schepsel en zijn hele bestaan hangt af van de wil en de toestemming van de Allerhoogste. Zijn macht is geleend en kan alleen worden gebruikt als de permissie er is van Gods oneindige almacht. Zijn kwaadaardigheid komt uit hemzelf voort, maar zijn bestaan ontleent hij niet aan zichzelf. Veroordeel de duivel en veroordeel al zijn dienaren zoveel als u wilt, maar blijf geloven in de ondoorgrondelijke maar vertroostende waarheid, dat, in de waarachtige zin van het woord, God beproevingen zendt naar zijn heiligen.
Leg dat dan maar eens uit, zegt u. O nee, ik ben niet geroepen om dat uit te leggen, maar om het te geloven. Een heleboel dingen waarvan men zegt dat ze zijn verklaard door moderne denkers zijn door hen alleen maar wegverklaard; en die akelige kunst versta ik gelukkig nog niet.
Denk er maar eens aan hoe Petrus de joden vertelde van Gods bepaalde raad en voorzienigheid. Dat Hij zelfs Zijn eigen Zoon Jezus Christus niet had gespaard, maar Hem had overgegeven aan zondige handen, die Hem kruisigden en sloegen. De dood van Christus was vooraf bepaald door de raad van God en niettemin was het een afschuwelijke misdaad, die voor rekening kwam van goddeloze mensen. De alomtegenwoordige kracht en voorzienigheid van God moeten in het geloof worden aanvaard. Maar de verantwoordelijkheid van de mens staat daarom nog niet ter discussie! Onze kwellingen kunnen ons worden aangedaan door mensen, door vervolging of kwaadwilligheid, en toch komen ze even zeker van God en kunnen het noodzakelijke gevolg zijn van Zijn speciale liefde voor ons.
Om deze reden zouden we er dan ook goed aan doen onze onvrede over dergelijke zaken te beteugelen. Als je een hond slaat met een stok, zal hij daarin bijten. Maar als hij wat meer intelligentie zou bezitten, zou hij de persoon bijten, die die stok hanteert. En als die intelligentie zou worden geleid door een geest van gehoorzaamheid, zou hij zich onderwerpen aan de slag en er lering uit trekken.
Daarom, toen Simei David uitschold en Abisaï, de zoon van Ze- ruja, tegen de koning zei: ‘Waarom zou deze dode hond mijn heer de koning vloeken? Laat mij toch overgaan en zijn kop wegnemen,’ antwoordde David ootmoedig: ‘Wat heb ik met u te doen, gij zonen van Zeruja? Ja, laat hij vloeken, want de HEERE toch heeft tot hem gezegd: Vloek David; wie zou dan zeggen: waarom hebt gij alzo gedaan?’ Het waarnemen van Gods hand in een beproeving betekent het einde van de opstand ertegen van een wijs mens. Hij zegt: ‘Het is de hand van God. Laat Hem doen wat Hij goed acht.’
We kunnen ons neerwerpen voor Zijn voeten en uitroepen: ‘Toon mij toch waarom U met mij twist.’ Maar als de reden niet duidelijk wordt, moeten we buigen in eerbiedige onderwerping en spreken met de woorden van Job: ‘Zie, ik ben te gering: wat zou ik U antwoorden? Ik leg mijn hand op mijn mond.’ Job zag de hand van God in zijn beproevingen en prees daarom Zijn Naam met de woorden: ‘De HEERE heeft gegeven en de HEERE heeft genomen: de naam des HEEREN zij geloofd.’
Het is duidelijk, dat er voor iemand die de Heere liefheeft niets beters is dan op te merken dat zijn verdriet en zorgen komen uit de hand van zijn Vader, want dan zal hij kunnen zeggen: ‘Gods wil geschiede.’ Dat is het belangrijkste punt in de visie van de gelovige op zijn beproevingen: ‘Hij veroorzaakt pijn en verbindt; Hij slaat wonden en heelt die.’
Vervolgens merkt de gelovige op dat zijn beproevingen als een kastijding komen. ‘God heeft mij wel hard gekastijd.’
Als een kind wordt gestraft, zijn er twee dingen duidelijk. In de eerste plaats dat het iets verkeerds heeft gedaan of zich onvoldoende heeft ingezet, zodat er gecorrigeerd of geïnstrueerd moet worden. In de tweede plaats dat vader het beste met het kind voorheeft en handelt in liefdevolle wijsheid. Dat is zeker het geval als de vader een goede en verstandige ouder is.
Kinderen denken vaak, dat er helemaal geen noodzaak is voor de opgelegde straf, maar als door de jaren heen hun oordeel is gerijpt weten ze wel beter. Geen enkele kastijding in het heden lijkt vreugde te geven. Want als het vreugde zou geven was het geen kastijding.
Wat we ‘nodig hebben’ is niet alleen dat we veelvuldig beproefd worden, maar dat we eronder gebukt gaan. De zegen van de kastijding ligt in de pijn van de smart. God straft ons uit pure liefde, omdat Hij ziet dat het noodzakelijk is. ‘Want Hij plaagt des mensen kinderen niet van harte.’
Onze vaders naar het vlees corrigeren ons maar al te vaak naar eigen believen en toch hebben we eerbied voor hen. Maar onze geestelijke Vader corrigeert ons alleen als de noodzaak er is, een noodzaak waarvoor Hij te wijs is om Zijn ogen ervoor te sluiten.
Zullen we Hem daarom dan niet de eer toebrengen die Hem toekomt, voor Hem buigen en… leven? Toen Hizkia was opgestaan van zijn ziekbed schreef hij: ‘Heere, bij deze dingen leeft men; en in dit alles is het leven mijns geestes.’
Ik geloof niet dat een mens leeft voor vleselijke lusten, noch dat geestelijk leven kan worden gevonden in wijnvat of oliepers. Maar wel dat leven en gezondheid vaak door de heiligen ontvangen worden door zilte tranen heen, door verwonding van het vlees en benauwing van de geest. Zo is het mijzelf vergaan – ik leg er gaarne getuigenis van af – dat ziekte mij tot gezondheid heeft gebracht en dat verlies in gewin is veranderd. En ik twijfel er dan ook niet aan dat op zekere dag de dood mij zal brengen tot een voller leven.
Wees dus wijs, geliefd kind van God, en kijk naar uw tegenwoordige leven als zijnde een kastijding. Welke zoon wordt niet door zijn vader gekastijd? ‘Mijn zoon, verwerp de tucht des HEEREN niet, en wees niet verdrietig over Zijn kastijding; want de HEERE kastijdt degene die Hij liefheeft, ja gelijk een vader de zoon in dewelke hij een welbehagen heeft.’ Er is geen winstgevender instrument in Gods huis dan de roede. Geen honing was zoeter dan die welke drupte van het uiteinde van Jonathans staf, maar dat is nog niets vergeleken met de zoetheid van de vertroosting die komt van de roede van God.
Onze grootste vreugden ontstaan door de bitterste pijnen. Als een vrouw persweeën heeft komt er blijdschap in het huis, omdat er een mensenkind wordt geboren. Kn zorgen zijn voor ons vaak het geboortemoment van de genade. Ken gekastijde geest is een begenadigde geest. En hoe zullen we dat ooit bereiken zonder gekastijd te zijn? Net als onze Heere Jezus leren we gehoorzaamheid door de dingen waaronder we lijden, (iod had één Zoon, die zonder zonde was, maar nooit heeft Hij een Zoon zonder smart gehad en Hij zal er nooit één hebben zolang de wereld bestaat.
Laten we daarom God zegenen voor alles wat Hij ons toedeelt, en met een kinderlijke geest belijden: ‘Gij, HEERE, hebt mij gekastijd.’
Laten we het zicht van de psalmist op zijn beproevingen nog wat zorgvuldiger beschouwen. Hij merkte op dat zijn beproevingen bard waren, want hij zegt: ‘De HEERE heeft mij bard gekastijd.’
Misschien zijn we over het algemeen wel bereid toe te geven dat onze moeite van God komt. Maar soms is er een scherpte in die we niet aan Hem toeschrijven, maar aan de kwaadaardigheid van de vijand, of aan een andere oorzaak; de valse tong is zo slim in het iemand iets wijsmaken, dat deze het kwetsbaarste deel van ons karakter aanraakt, en ons op die manier maar al te gauw te pakken heeft.
Moeten we aannemen, dat ook die scherpe beproeving op de één of andere manier van God komt? We zijn er zeker van. Als het niet van God is, dan is het een zaak om wanhopig van te worden. Als het kwaad zonder goddelijke toestemming op ons zou afkomen, waar zouden we dan aan toe zijn? Hoe kunnen we een beproeving het hoofd bieden die los staat van de goddelijke regering en zich bevindt buiten de geheiligde zone van Zijn voorzienig bestuur? Het is hoopvol als we bevinden dat al onze ziekten liggen binnen de omheining van Zijn almachtige beheersing van de dingen. Het is troostvol als we zien dat er een muur rondom ons is, een cirkel, zo compleet, dat zelfs de duivel, kwaadaardig als hij is, die niet kan doorbreken om meer te doen dan God toestaat.
Zoals bij Job: de kamelen waren weg, de schapen, de ossen – allemaal vernietigd. Maar toch: ‘De HEERE heeft gegeven, de HEERE heeft genomen: de naam des HEEREN zij geloofd.’ En dan, kijk, daar komt een andere boodschapper aan, die roept: ‘… en zie een grote wind kwam van over de woestijn, en stiet aan de vier hoeken van het huis en het viel op de jongelingen, dat zij stierven…’ Zou Job toen niet hebben kunnen zeggen: ‘Dit is een slag die ik niet kan dragen, want die komt duidelijk van de duivel?’ Nee, want zelfs daarna zegt hij: ‘… de naam des HEEREN zij geloofd.’ Toen zijn vrouw zei: ‘Vloek God en sterf,’ zegende hij God nog en behield zijn integriteit. Hij zei haar dat ze sprak zoals een dwaze vrouw spreekt en voegde er wijs aan toe: ‘… ja, zouden wij het goede van God ontvangen en het kwade niet ontvangen?’ ‘In dit alles zondigde Job niet en schreef God niets ongerijmds toe.’
Laten we even geduldig zijn als hij, zelfs als de moeiten ons overspoelen. Het is dwaasheid ons voor te stellen, zoals we soms doen, dat we alles kunnen dragen, met uitzondering van dat waartoe we geroepen zijn het te doorstaan. We zijn dan als de jongeman die solliciteert naar een betrekking. Wat kun je? wordt hem gevraagd. ‘O, alles wel!’ Die man zou je toch nooit in dienst nemen? Je weet dan immers dat hij in werkelijkheid niets kan! Zo is het ook met ons. Als wij zeggen: ‘Ik kan alles dragen, behalve dit,’ demonstreren we ons algehele onvermogen. Als we zelf ons kruis konden uitkiezen zou onze keus nog slechter uitpakken, dan datgene wat God voor ons heeft bestemd. En toch zijn we vrijwel altijd van mening dat ons huidige kruis een ongeschikte en speciale kwelling is. Ik zou willen zeggen tot degene die deze mening is toegedaan: ‘Als je last niet goed op je schouders past, draag hem dan tot hij wel past.’ De tijd zal u wel verzoenen met uw juk als u daartoe de genade ontvangt. Het is niet aan ons om zelf onze beproeving uit te zoeken: dat blijft aan Hem, Die ons uitverkiest.
Lees deze woorden goed: ‘De HEERE heeft mij wel hard gekastijd’ – en zie de hand van God in de smart van uw lot. Zelfs als de wond nog open is en het verdriet vers, wees er dan zeker van dat God nabij is.
Toch zit er in het tekstvers een ‘maar’, want de psalmist merkt op dat zijn beproeving beperkt is: ‘… maar Hij heeft mij ter dood niet overgegeven.’ Van de juweeltjes uit de Schrift is dit wel één van de mooiste. We hebben hier een ‘maar’ voor ons dat laat zien dat, hoe zwaar de beproeving ook mag zijn, er een bodem is in de schijnbaar bodemloze put. Er is een grens aan de kracht, de scherpte, de duur en het aantal van onze verzoekingen.
‘If God appoint the number ten They ne’er can be eleven.’
[‘Als God een tiental ordonneert Dan komen er nimmer elf.’]
Als God een medicijn voor iemand samenstelt weegt Hij elk ingrediënt, meet de bitterheid, gram na gram, en besteedt er de uiterste zorg aan, zodat er zelfs geen spoor van overmaat in de te mengen drank aanwezig is. En als een zorgvuldig apotheker giet Hij geen druppel teveel of te weinig uit.
‘To his church, his joy and treasure,
Every trial works for good:
They are dealt in weight and measure,
Yet how little understood;
Not in anger,
But from his dear convenant love.’
[‘Voor Zijn kerk, Zijn vreugd en schat,
werkt beproeving steeds ten goede.
Uitgedeeld naar gewicht en maat
En toch zo slecht begrepen;
Niet in toorn
Maar vanuit Zijn verbondsliefde.’]
De boosheid van onze Vader over onze zonden zal nooit oplaaien tot een aanval van woede over ons, ook al zal Hij onze zonden genadig bestraffen. Zie dan toch deze genadige grenslijn. ‘De HEERE heeft mij wel hard gekastijd, maar Hij heeft mij ter dood niet overgegeven.’ We hebben nog nooit een moeite ondervonden die niet erger had gekund. De ene beproeving heft de andere op: de wind blaast nooit tegelijk uit oostelijke en westelijke richting. Als God u neerslaat met Zijn linkerhand richt Hij u met Zijn rechterhand weer op; zijn er overvloedige beproevingen, overvloedig zijn dan ook de vertroostingen door Christus Jezus. De hele omvang van de ellende komt niet ineens met volle kracht. Elke pijn heeft zijn eigen niveau en is aangepast aan de kracht van de mens en het doel waarvoor hij gezonden is. Met de beproeving effent God de weg die naar de ontsnapping leidt, zodat zij ons niet te zwaar wordt. Het geloof ziet een einde en een grens, waar de natuurlijke mens slechts eindeloze verwarring ontwaart. Waar de ongelovige:
‘Sees every day new straits attend
And wonders where the scene will end,’
[’Elke dag nieuwe benauwingen ziet,
En vraagt waar het eindigen zal,’]
kijkt het geloof over de ruimte heen die ertussen ligt en troost zich met wat nog komen zal. Het geloof zingt blijde liederen, als de voeten over moeilijke wegen gaan.
‘The road may be rough, but it cannot be long
So let’s smooth it with hope, and cheer it with song.’
[‘De weg kan zwaar zijn, maar niet lang.
Dus effen haar met hoop en zoek vreugde in zang.’]
Broeders en zusters, dat de HEERE uw geloof levend houde, want dan, welke beproevingen er ook op u afkomen, zult u zitten op de Rots der eeuwen, boven de golven, en zingt u met blijdschap lofliederen ter ere van uw goddelijke Verlosser! O, wat is het dan heerlijk om te kunnen zeggen, zoals ik nu doe: ‘De HEERE heeft mij wel hard gekastijd, maar Hij heeft mij ter dood niet overgegeven’!
2. Dat brengt mij, in de tweede plaats, tot het overwegen van de VERTROOSTING VAN DE GELOVIGE ONDER ZIJN BEPROEVINGEN. De troost van de gelovige onder zijn beproevingen is deze: ‘Ik zal niet sterven, maar leven.’ Soms komt deze troost in de vorm van een voorgevoelen. Ik geloof niet, dat ik bijgelovig ben: volgens mij ben ik zo goed als vrij van dat gebrek. Maar toch heb ik wel eens voorgevoelens gehad betreffende dingen die wel of niet zouden gaan gebeuren. En bovendien heb ik heel wat christenen ontmoet, die in tijden van moeite speciale waarschuwingen hebben gekregen, of zoete verzekeringen van aanstaande verlossing.
Ik ben er dan ook toe geneigd te geloven, dat God soms tot het hart van zijn kinderen fluistert en hen in tijden van beproeving ervan verzekert dat zij niet zullen worden verbrijzeld, en tijdens ziekte dat zij niet zullen sterven.
Hoe is het verhaal van John Wycliff in Lutterworth op een andere wijze dan deze te begrijpen? Hij had tegen de monniken en tegen verschillende misstanden in de kerk geageerd. Hij was de eerste in de geschiedenis die in Engeland het evangelie predikte tijdens de paapse overheersing. We kennen hem dan ook als de morgenster van de Reformatie. Hij was zo’n groot mens, dat als hij een drukpers had bezeten, we misschien geen Luther nodig hadden gehad. Want hij bezat een nog helderder licht dan de grote reformator. Hij miste echter de mogelijkheden om zijn leer te verspreiden, die de boekdrukkunst wel verschafte. Hij deed enorm veel: hij bereidde het werk van Luther voor. En Luther was slechts de verkondiger van zijn leer.
Wycliff was ziek, heel erg ziek, en de ordebroeders stonden om hem heen als kraaien rond een stervend schaap. Ze deden het voorkomen alsof ze met medelijden bewogen waren, maar in werkelijkheid waren ze maar al te blij dat hun vijand op sterven lag. Dus zeiden ze tegen hem: ‘Hebt u geen berouw? Voordat we u de laatste sacramenten kunnen geven, het heilig oliesel, zou het goed zijn de harde woorden terug te nemen die u hebt gesproken tegen de zogenaamde dweepzieke broeders en zijne heiligheid te Rome. We verlangen ernaar, te vergeten wat er in het verleden gebeurd is en willen u in vrede de laatste sacramenten toedienen.’
Wycliff vroeg een dienaar hem te helpen overeind te komen en riep toen met alle kracht die in hem was: ‘Ik zal niet sterven, maar leven, en ik zal de werken des HEEREN vertellen, en bekend maken de goddeloosheid van de broeders.’ Hij stierf niet: de dood zou hem zelfs niet gedood kunnen hebben, want hij had nog meer te doen en God maakte hem als het ware onsterfelijk tot het werk klaar was.
Hoe kon Wycliff weten dat hij de waarheid sprak? Hij was ongetwijfeld vrij van onbezonnen grootspraak, doch er was in zijn geest een voorafschaduwing van het werk dat hij in de toekomst te doen had en hij voelde dat hij niet zou sterven voordat dat voltooid was. Hecht echter aan de andere kant niet teveel waarde aan alle mogelijke voorgevoelens, want ik heb gezegd dat God Zijn heiligen soms deze genade schenkt. Als u er altijd waarde aan zou hechten zou u een vreselijke domheid begaan.
Ik herinner me een jonge vrouw, die niet ver van hier woonde. Ze had er een voorgevoel van dat ze zou gaan sterven. Ik denk, dat haar in werkelijkheid niet zoveel mankeerde, maar ze weigerde voedsel en dreigde te verhongeren. Ik bezocht haar en ze vertelde me dat ze er een voorgevoel van had dat ze zou gaan sterven en dat ze daarom geen voedsel wilde verspillen door het op te eten. Ze sprak volkomen overtuigd tot mij, vanuit dit voorgevoelen. Ik antwoordde haar: ‘Ik geloof inderdaad dat dergelijke dingen voorkomen.’ Ze meende dan ook dat ik aan haar kant stond!
Toen ging ik verder met te zeggen, dat ik ook eens een voorgevoel had gehad, dat ik een ezel was en dat dit voorgevoel bewaarheid werd. En dat ik nu datzelfde voorgevoel had wat haar betrof. Ze reageerde verbaasd en ik vroeg haar vrienden om wat voedsel te brengen. Ze zei dat ze niet wilde eten en ik vertelde haar, dat, als zij vastbesloten was zelfmoord te plegen, ik dat tijdens de gemeente- vergadering van diezelfde avond zou bekend maken. En dat ik haar uit de kerk zou laten zetten, omdat zelfmoord in onze gemeente nu eenmaal niet geoorloofd was. Ze kon het niet verdragen afgesneden te worden van de kerkgemeenschap en begon te eten. En het kwam er op neer dat mijn voorgevoelen omtrent haar juist was geweest. Ze had zich dwaas aangesteld en was nu zo verstandig te erkennen dat dit inderdaad het geval was.
Ik voelde mij verplicht u dit verhaal te vertellen, teneinde u duidelijk te maken dat ik u nooit zal steunen in gevallen van sentimentele onzin. En aangezien er veel domme mensen op deze wereld zijn is het nodig waarschuwingen te geven, die wijzen niet nodig hebben.
God schenkt soms goede voorgevoelens aan mensen die beproefd worden met ziekte. En als die komen helpen ze bij het herstel. We krijgen weer goede moed als een inwendige overtuiging ons in staat stelt te zeggen: ‘Ik zal niet sterven, maar leven, en ik zal de werken des HEEREN vertellen.’
Dit memoreer ik echter alleen en passant. Als een gelovige moeiten ondervindt, krijgt hij grote troost als hij zich verlaat op de gomde van God. De HEERE tuchtigt zijn zonen, maar Hij slaat hen niet terneer. De gelovige zegt: ‘Mijn vader moge mij zwaar kastijden, maar Hij zal mij geen werkelijk kwaad toebrengen, noch iemand toestaan mij te krenken. Hij zal niet meer last op mijn schouders leggen dan goed voor mij is, en ook niet meer dan ik kan dragen. Hij zal er zijn met Zijn hand als Hij ziet dat de krachten mij ontbreken. Tevens weet ik, dat zelfs als Hij mij heel diep laat vallen, Zijn oneindig sterke armen onder mij zijn. Als God doodt is het om levend te maken; als Hij wonden toebrengt is het om te helen. Daar ben ik zeker van.’
O dierbare gelovige, laat niets of niemand u afleiden van dit vertrouwen, want de onwrikbare waarheid is haar fundament. God is goed, en zijn barmhartigheid duurt eeuwig. Het is niet om te doden, maar om te genezen, als God het scherpe lancet in Zijn hand neemt. Het bittere medicijn dat het hart ziek maakt, bewerkt genezing van een ziekte die nog erger is. ‘Zijn barmhartigheden hebben geen einde.’ Hij zal vaak een bittere medicijn verstrekken, maar staat daarna meteen klaar met een zoete drank om de slechte smaak weg te nemen. Voor een kort moment heeft Hij ons verlaten, maar komt dan met onuitsprekelijke genade tot ons terug. U hebt een doeltreffende troost als uw geloof u laat vasthouden aan het gezegende feit van Gods vaderlijke ontferming.
Vervolgens troost het geloof het verzochte kind van God door hem te verzekeren van de vergeving van zijn zonden en bewaring voor straf. Let vooral op het subtiele verschil tussen kastijden en straffen. Ik bedoel niet het verschil tussen de betekenis van de woorden, maar tussen de twee zaken die ermee worden aangegeven.
Hier staat een jongeman die diefstal gepleegd heeft. Hij wordt voor de rechter gesleept om te worden bestraft. Er zal een justitiële straf op hem worden toegepast in de vorm van gevangenisstraf of een lijfstraf. Een andere jongeman heeft ook gestolen, iets ontvreemd van zijn vader. En hij wordt naar zijn vader toe gebracht. Niet om te worden gestraft als een wetsovertreder, maar om te worden gekastijd. Er is een groot verschil tussen het straffen door de justitie en kastijding die voortkomt uit liefde. Ze kunnen allebei pijnlijk zijn, maar wat is de bedoeling verschillend!
De vader geeft zijn kind niet wat het zou verdienen als het een straf overeenkomstig de wet zou zijn, maar overeenkomend met wat hij denkt dat hem zal genezen van zijn verkeerde gedrag, door hem te laten voelen dat zonde verdriet voortbrengt. De rechter, hoewel hij rekening zal houden met de omstandigheden van de wetsovertreder, heeft enkel de wet toe te passen, die er is ter bescherming van de gehele bevolking; en hij straft alleen als iemand de wetten van de staat overtreedt. I en vader echter gaat uit van andere principes. ‘De I II I KI heelt mij wel hard gekastijd’ – in dat opzicht vervult Hij do vadei rol. ‘Maar I lij heeft mij ter dood niet overgegeven’ – wat mijn lol zou zijn geweest als Hij mij als een rechter behandeld had.
Mijn hart beeft onder zijn macht en schreeuwt het uit: ‘Treed niet in het gericht met Uw knecht, o God, want voor Uw gericht kan niemand bestaan.’ Maar Gods gerechtigheid is uitgestort over onze Heere Christus en onze troost is nu dat er geen strafelement meer zit in onze moeiten. ‘Hij doet ons niet naar onze zonden en vergeldt ons niet naar onze ongerechtigheden.’ Dat zal Hij ook nooit gaan doen, want Hij heeft onze zonden reeds op Christus gelegd. En Christus heeft de wet vervuld door de straf daarvoor te dragen, zodat er geen straf meer door God wordt gevraagd.
Wat wij ontvangen door de roede van God draagt het gezegende aspect van kastijding door een vaderhand. En dat is een blij feit, dat zelfs de felste smart winstgevend maakt. De bitterheid van de dood is voorbij, als, in het geval van de gelovige, de dood is opgehouden straf voor de zonde te zijn. Ze is veranderd in een zoet in slaap vallen aan de boezem van de Geliefde, om te ontwaken naar Zijn gelijkenis. Elke andere kwelling wordt op dezelfde manier veranderd. Onze wespen zijn bijen geworden. Hun angel is niet het belangrijkste, maar de honing die zij opslaan.
‘En wij weten, dat degenen die God liefhebben, alle dingen medewerken ten goede’ – en kastijding is het belangrijkste van ‘alle dingen’. Wat een rijke bron van troostrijke gedachten!
Vervolgens is het een grote zegen voor een kind van God om te voelen de volle verzekerdheid dat hij eeuwig leven heeft in Christus Jezus. ‘De HEERE heeft mij wel hard gekastijd, maar Hij heeft mij ter dood niet overgegeven.’
Let op de woorden ‘… mij … niet … overgegeven’. Het is een verschrikkelijke zaak om te worden ‘overgegeven’ door God. Ik ben bang dat er mensen zijn die dat overkomt. Wijst de psalmist daar niet op als hij zegt: ‘Zij zijn niet in de moeite als andere mensen, en worden met andere mensen niet geplaagd…. Hun ogen puilen uit van vet; zij gaan de inbeeldingen des harten te boven.’ Terwijl Gods eigen volk elke dag weer wordt gekastijd en de hele dag door wordt geplaagd, bloeit de goddeloze in deze wereld, en neemt toe in rijkdom. Van Zijn uitverkorenen zegt de Heere: ‘Uit alle geslachten des aardbodems heb Ik ulieden alleen gekend: daarom zal Ik al uw ongerechtigheden over ulieden bezoeken.’ Maar zij die niet van God zijn blijven ongekastijd, omdat God van hen gezegd heeft: ‘Laat dezen maar. Ze zijn overgegeven aan hun afgoden.’ Aan hen is tijdelijk vrolijkheid toegestaan. Laten ze er het beste maar van maken, want hun einde zal ellendig zijn.
Ongebroken voorspoed en ongestoorde gezondheid kunnen tekenen zijn van ‘overgegeven zijn ter dood’. En dat zijn ze werkelijk in die gevallen waar men aan de zonde is toegewijd, zonder dat het geweten beklemt, of begint te spreken. Zulk vrij zijn van vrees kan zelfs worden gehandhaafd in het uur van de dood: ‘Want daar zijn geen banden tot hun dood toe, en hun kracht is fris.’ Alles gaat rustig door hij hen: ‘Men zet ze als schapen in hun graf.’ Maar ‘als ze in de hel hun ogen opheffen, zijn ze in pijn.’ Overgegeven zijn aan de dood wordt vaak gevolgd door harteloosheid, arrogantie en vertoon van overmoed. Maar het is in werkelijkheid een verschrikkelijk oordeel en een ijselijk vonnis van de troon der gerechtigheid over dit aardse leven.
Maar u, geliefd kind van God, mag deze troost genieten dat Hij u niet heeft overgegeven, want Hij vergeet u niet. Door u te beproeven laat Hij zien dat Hij u niet heeft overgegeven.
Mensen snoeien toch de wijnstok niet, als ze van plan zijn die uit te rukken, en wieden het onkruid niet dat ze willen gaan verbranden! Wie wordt gekastijd is niet overgegeven aan de vernietiging! Ja- ren geleden, toen ik in Marseille moest wachten op reisgelegenheid naar Engeland, werd ik ernstig ziek. Liggend in mijn bed had ik het gevoel dat de verschrikkelijke mistral dwars door mijn botten heen blies en trachtte die te breken. Ik vroeg mijn gastheer het haardvuur aan te willen steken. Maar toen de man de brand wilde steken in een bundel verdroogde takken riep ik hem toe: ‘Laat me dat alsjeblieft zien.’ Ik kwam tot de ontdekking dat hij gesnoeide takken gebruikte, afkomstig van een wijngaard! En de tranen sprongen mij in de ogen toen me de woorden te binnen schoten: ‘Men verzamelt het en het zal met vuur verbrand worden.’ De troost kwam ook meteen, want de gedachte kwam in mij op: ‘Ik ben niet zo ongevoelig als die verdroogde takken, nee, ik ben als de bloedende wijnstok die is gekwetst door het snoeimes. Ik voel de scherpe snede ervan in alle delen van mijn lichaam.’
En toen kon ik zeggen: ‘De HEERE heeft mij wel hard gekastijd, maar Hij heeft mij ter dood niet overgegeven.’ Wat ligt er een vreugde en troost in die woorden: ‘Hij heeft mij niet overgegeven!’
Zolang de vader zijn zoon kastijdt heeft hij hoop dat het zal helpen. Als hij ermee stopt moeten we vrezen dat hij denkt dat het vechten tegen de bierkaai is. Wees dus blij, geliefd kind van God, dat nu de HEERE u hard kastijdt, uw naam niet is uitgewist in Zijn hart en handen, noch dat Hij u heeft overgegeven in de macht van de vijand.
Er kan nog een andere betekenis worden gevonden in de tekst: ‘Ik zal niet sterven maar leven en vertellen de werken van God. De HEERE heeft mij wel hard gekastijd, maar Hij heeft mij ter dood niet overgegeven.’ We worden getroost door bet vertrouwen op Gods macht in ons levenswerk.
Critici hebben gezegd – en ik moet dit wel noemen omdat deze preek heel erg persoonlijk is – toen ik als jongeman begon te preken, dat ik wel een eendagsvlinder zou zijn en dat er spoedig een einde aan zou komen. En toen het volk de kerk in groten getale ging bezoeken was het ‘een troep jongens en meisjes’. Veel van deze ‘jongens en meisjes’ zijn hier vanavond aanwezig, vertrouwend op God tot op vandaag. Maar toen moesten we een zware, zware slag incasseren, een wrede kastijding, die zij, die erbij waren hun leven lang niet zullen vergeten, al werden ze ook honderd jaar. En we leken de schande van alle mensen te worden, door een ongeluk dat we niet hadden kunnen voorzien noch voorkomen. Maar nog steeds klinkt het getuigenis van God in deze plaats, door dezelfde stem, die niet is opgehouden, noch zijn kracht verloren heeft. Nog steeds verdringen de mensen zich om het evangelie te horen na ruim dertig jaren, en nog steeds staat de leer van de vrije genade op de voorgrond, niettegenstaande alle oppositie. In het moeilijkste uur van mijn dienst zou ik hebben kunnen verklaren: ‘Ik zal niet sterven maar leven en vertellen de werken van God.’ Als u aangeraakt bent door het vuur van een goddelijke waarheid, lukt het de wereld niet daar een domper op zetten. Dat licht, die kandelaar, door God aangestoken, kunnen alle duivels in de hel nog niet uitblazen.
Als u van God een bepaalde opdracht hebt gekregen, vervul die dan met heel uw hart. Vertrouw op God en u zult niet falen. Ik mag dit evangelie van de kracht van God overdragen, wetend dat ik de onbeduidendste ben van al Gods instrumenten.
‘The feeblest saint shall win the day,
Though death and hell obstruct the way.’
[‘De zwakste heilige zal verslaan,
Geen dood of hel kan hem weerstaan.’]
Nog eens, hoewel onze lichamen kunnen sterven, we worden geschraagd door de verwachting van onsterfelijkheid. Als we onze voeten uitstrekken op ons doodsbed mogen we deze tekst uitspreken in de volle en zoete betekenis van de woorden: ‘Ik zal niet sterven maar leven.’
Toen Wycliff stierf naar het lichaam, stierf de echte Wycliff niet! Enkele van zijn boeken werden naar Bohemen gebracht en Johannes Hus hoorde het evangelie van hem en begon te preken. Johannes Hus werd verbrand, evenals Hiëronimus van Praag. Maar Hus voorspelde, toen hij stierf, dat een ander na hem zou opstaan, die ze niet onder de duim zouden kunnen krijgen. En te rechter tijd herleefde hij in Luther.
Is Luther dood? Is Calvijn dood? Vooral de laatste hebben de modernen getracht te begraven in een mesthoop van onjuiste voorstellingen. Maar hij leeft en zal leven en de waarheid die hij leerde zal al die lasteraars overleven die geprobeerd hebben haar te vergiftigen. Sterven! Vaak is de dood van een mens een soort nieuwe geboorte. Als hijzelf lichamelijk is heengegaan, overleeft hij geestelijk. En vanuit zijn graf schiet er een levensboom op, waarvan de bladeren hele naties genezing brengen.
O, dienaar van God, de dood kan uw geheiligde missie niet in gevaar brengen! Wees daarom bereid om te sterven, indien de waarheid door uw sterven des te beter kan voortleven. Wees bereid om te sterven, want de dood kan het middel zijn voor het vergroten van de invloed die er van u uitgaat.
Goede mensen sterven als zaaizaad, maar daar blijft het niet bij. Als heiligen voor het oog in de aarde worden gelegd, verlaten zij die. Ze stijgen op en rijzen op naar de hemelpoort en ze gaan binnen in de onsterfelijkheid.
Nee, als de graftombe dit sterfelijk lichaam ontvangt, zullen we niet sterven, maar leven. Dan zullen we komen tot onze werkelijke status en schoonheid, en aandoen onze koninklijke gewaden, ons glorieuze sabbatskleed.
3. Ik ga eindigen met enkele woorden over de houding van de GELOVIGE ONDER ZIJN BEPROEVINGEN EN NA ZIJN VERLOSSING daaruit. ‘Ik zal niet sterven maar leven en de werken des HEEREN vertellen.’ Gods werken moeten verteld worden. Als we nooit problemen hadden, hadden we ook minder te vertellen. Als iemand geen ervaring heeft met rampspoed, over welke geweldige verlossing kan hij dan spreken?
Dergelijke mensen verachten de aangevochtene en koesteren argwaan over het karakter van de uitverkorenen, vanwege gebrek aan kracht om hen te begrijpen. Wat weet een man van de zee, als hij die alleen maar kent van strandwandelingen? Loop eens op met een oude zeeman die tientallen keren rond de aarde heeft gezwalkt en een aantal malen schipbreuk heeft geleden: en hij kan je heel wat interessante dingen vertellen.
Zo kan de veelbeproefde christen over grote wonderen vertellen en dat zijn in hoofdzaak de werken van God. ‘Die met schepen ter zee afvaren, handel doende op grote wateren, die zien de werken des EIEEREN, en zijn wonderwerken in de diepte.’ Verzochte christenen zien hoe God hen bijstaat in hun moeiten en hoe Hij hen daaruit redt, en zij vertellen openlijk van Zijn werken: ze kunnen het gewoon niet laten om dat te doen. Ze zijn zo betrokken bij wat God heeft gedaan, dat hun hart en mond ervan overloopt. Als zij hun mond zouden houden zouden de stenen het wel uitschreeuwen.
Als u hun levensverhaal verder leest zult u ontdekken dat ze niet alleen vertellen, maar dat ze ook aanbidden en eren. Ze zijn zo onder de indruk van wat God voor hen heeft gedaan dat ze de naam van God loven en prijzen, zeggende: ‘Ik zal u loven, omdat Gij mij verhoord hebt en mij tot heil geweest zijt.’ De heiligen van God kunnen als ze zijn uitgered, verzekerd zingen: ‘Mijn ziel maakt groot de Here, en mijn geest verheugt zich in God mijn Zaligmaker.’
En dit doende komen zij verder in hun toewijding aan God. Zoals de psalmist het uitspreekt: ‘De HEERE is God, die ons licht gegeven heeft.’ Het was donker! Het was erg, erg donker! We konden geen hand voor ogen zien, laat staan de hand van God! We waren verstijfd van vrees. We voelden ons als een dode, liggend op de lijkbaar. En toen lichtte plotseling Gods aanschijn over ons en alle duisternis verdween. En even plotseling kregen we de vreugdevolle verzekering: ‘De HEERE is de God die ons licht gegeven heeft.’ We werden ervan overtuigd dat het geen andere was dan de ware God die het middernachtelijke duister verwijderd had.
Twijfel, trouweloosheid, ongeloof – ze werden onmogelijk! We zeiden: ‘De HEERE is de God die ons licht gegeven heeft. In de vierde nachtwake, terwijl we in de gevangenis waren, waar de koude stenen ons omsloten, waar de duisternis niet verdreven werd door een kandelaar, daar scheen een licht rondom ons, en een engel stootte ons in de zijde, en zei tegen ons dat we onze sandalen moesten aantrekken, en dat we onszelf moesten omgorden en hem moesten volgen. We gehoorzaamden zijn woorden, en onze ketenen vielen van ons af; en we kwamen bij de ijzeren poort die ons altijd vrees had ingeboezemd, en die ging vanzelf open. En we gingen de straten van de stad door, en we hadden nauwelijks het gevoel dat het waar kon zijn, maar we dachten een visioen te zien. Maar toen we de zaak overwogen hadden, en ontdekt hadden dat we het zelf waren, en aangekomen waren in een ruime plaats, in volkomen vrijheid, zeiden we: ‘Bindt het feestoffer met touwen tot aan de hoornen van het altaar.’ God heeft ons het licht laten zien en we zullen met Hem leven van eeuwigheid tot in eeuwigheid.
O, verzochte gelovigen, die ondanks alles niet zijt overgegeven aan de dood, die vanavond kunt zeggen: ‘Ik zal niet sterven maar leven’, biedt uzelf opnieuw aan aan uw verlossende God, als levende dankoffers, door Jezus Christus uw Heer.
Amen.