Hoeveel hield onze Meester van de liefelijke Naam de ’’Zoon des mensen.” Als Hij de keuze had gedaan, dan had Hij altijd van Zichzelf kunnen spreken als de Zoon van God, de Eeuwige Vader, de Wonderlijke, de Raadsman, en de Vredevorst. Hij heeft wel duizend schitterende benamingen, luisterrijk als de troon in de hemel, maar Hij had geen lust om ze te gebruiken. Om zijn nederigheid uit te drukken, en ons de zachtmoedigheid te laten zien van Hem, Wiens juk zacht is, en Wiens last licht is, noemt Hij zich niet de Zoon van God, maar spreekt Hij steeds weer van de Zoon des mensen, die neerkwam uit de hemel. Laten wij een les in nederigheid leren van onze Zaligmaker, laten wij nooit streven naar voorname titels of naar een hoge rang. Wat zijn die tenslotte anders dan armzalige onderscheidingen, waardoor de éne worm van de andere onderscheiden wordt? Hij, die de meeste ervan bezit, is nog steeds een worm, en in werkelijkheid is hij niet aanzienlijker dan zijn medemensen.
Als Jezus zich de Zoon des mensen noemde, ofschoon Hij veel aanzienlijkere Namen had, laten wij dan leren ons te vernederen tot mensen van lage rang, daar wij weten, dat hij, die zich vernedert, verhoogd zal worden te rechter tijd. Maar mij dunkt, dat er een liefelijker gedachte dan deze in de Naam Zoon des mensen ligt. Het schijnt mij toe, dat Christus de mensheid zozeer liefhad, dat Hij haar steeds verlangde te eren, en omdat het een grote eer en inderdaad de hoogste waardigheid van de mensheid is, dat Jezus Christus de Zoon des mensen was, daarom is Hij gewoon deze Naam ten toon te spreiden, om als het ware schitterende sterren te kunnen hechten op de borst van de mensheid, en op haar hoofd een kroon te plaatsen.
Zoon des mensen — telkens wanneer Hij die woorden uitspreekt lijkt het, alsof Hij een stralenkrans vlecht om het hoofd van de kinderen van Adam. Toch ligt er misschien een nóg liefelijker gedachte in. Jezus Christus noemde zich de Zoon des mensen, omdat Hij graag een mens wilde zijn. Hij moest zich diep buigen om neer te komen van de hemel, en vlees te worden. Het was een machtige nederbuigende goedheid, toen Hij de harpen van de engelen en het gezang van de cherubijnen verliet, om zich te vermengen met de grote hoop van zijn eigen schepselen. Maar welk een vernedering het ook was. Hij deed het graag. U zult zich herinneren, dat toen Hij vlees werd, Hij dat niet werd in het duister. Wanneer Hij de Eerstgeborene inbrengt in de wereld, zegt Hij: ”Dat alle engelen Hem aanbidden.”
Het werd in de hemel meegedeeld, het gebeurde niet als een duistere, geheime daad, die Jezus Christus in de nacht wilde verrichten, zodat niemand het kon weten, maar alle engelen van God werden uitgezonden om in een spanne tijds te getuigen van de komst van een Zaligmaker, die sliep aan de borst van een maagd, en die lag in een kribbe. En steeds daarna, zelfs tot nu toe, heeft Hij zich nooit geschaamd om te erkennen, dat Hij een mens was, nooit zag Hij met het minste berouw op Zijn vleeswording terug, maar Hij beschouwde haar altijd met een blijde herinnering, en Hij achtte Zichzelf driewerf gelukkig, dat Hij de Zoon des mensen was geworden. Heil U, gezegende Jezus! Wij weten, hoezeer U ons geslacht lief hebt, wij kunnen verstaan, hoe groot Uw barmhartigheid is jegens Uw uitverkorenen, omdat U steeds de liefelijke Naam gebruikt, die de erkentenis inhoudt, dat zij been zijn van Uw gebeente, en vlees van Uw vlees, en dat U één van hen bent, een Broeder en een nauwste bloedverwant. Ik zal u zeggen welke mensen Christus wil redden — het zijn zij, die in zichzelf verloren zijn.
Stel u eens een schip voor, dat op zee een hevige storm doormaakt: het schip is lek, en de kapitein deelt de passagiers mee, dat hij vreest, dat zij verloren zijn. Als zij ver van de kust verwijderd zijn, en een lek gekregen hebben, dan pompen zij met alle macht zolang hun ook maar enige kracht overblijft. Zij proberen het verslindend element tegen te houden, zij denken nog steeds, dat zij niet geheel verloren zijn, omdat zij kracht hebben om de pompen te gebruiken. Tenslotte zien zij in, dat het schip niet behouden kan worden; zij geven het op als verloren en springen in de boten. De boten drijven vele dagen rond, vol met mensen, die maar weinig te eten hebben. ”Zij zijn verloren,” zeggen wij, ’’geheel verloren op zee.” Maar zij denken dat niet, zij koesteren nog steeds de hoop, dat misschien een of ander uit de koers geraakt schip kan voorbijkomen en hen kan oppikken.
Er verschijnt een schip aan de horizon, zij spannen hun ogen in om het te zien, zij tillen elkaar op, zij wuiven met een vlag, zij scheuren hun kleren om er iets van te maken, dat de aandacht trekt, maar het gaat voorbij, de zwarte nacht breekt aan en zij worden vergeten. Tenslotte is de laatste mondvol voedsel verbruikt; de kracht begeeft hun, zij leggen de riemen in de boot, en gaan zelf liggen om te sterven. U kunt u nu wel voorstellen, hoe goed zij de verschrikkelijke betekenis van de uitdrukking ’’verloren” verstaan. Zolang hun nog enige kracht was overgebleven, meenden zij, dat zij niet verloren waren; zolang de kans bestond, dat zij een zeil zouden ontdekken, meenden zij, dat er nog hoop was; zolang er nog een beschimmelde beschuit was overgebleven, of een druppel water, beschouwden zij niet alles als verloren. Nu is de beschuit op, en het water is op, nu is hun kracht geweken, en de riemen liggen stil, zijzelf liggen naast elkaar om te sterven, slechts geraamten, schepselen, die dagen geleden dood geweest zouden zijn, als zij waren gestorven, toen alle vreugde van het leven was opgehouden. Nu weten zij, zeg ik, wat het wil zeggen verloren te zijn, en over de oeverloze wateren schijnen zij hun doodsklok dat vreselijke woord te horen uitgalmen: verloren! verloren! verloren!
In geestelijke zin nu, zijn dit de mensen, die Christus kwam redden. Zondaar, ook u wordt veroordeeld. Onze vader Adam stuurde het schip in een verkeerde richting, het liep op een klip en brak doormidden, en nu loopt het zelfs tot aan de verschansing vol. Laat de wijsbegeerte pompen zoveel zij kan, nooit kan zij de wateren van de verdorvenheid zó laag houden, dat zinken van het schip wordt voorkomen. Daar zij inzag, dat de menselijke natuur in zichzelf verloren is, heeft ze zich in de boot begeven. Het is een prachtige boot, die de boot van het Goede Streven wordt genoemd, en daarin probeert u te roeien met al uw macht, om de kust te bereiken, maar uw kracht schiet te kort. U zegt: ”Ach, ik kan de Wet van God niet houden. Hoe meer ik mij inspan tot het houden ervan, des te meer merk ik, dat het mij onmogelijk is om dat te doen. Ik klim, maar hoe hoger ik klim, des te hoger is de top boven mij. Toen ik in de vlakten was, dacht ik, dat de berg maar een middelmatige heuvel was, maar nu het schijnt, dat ik zijn steile helling halverwege heb beklommen — ligt hij daar, hoger dan de wolken, en ik kan de top nog niet onderscheiden.” U verzamelt echter uw krachten, u probeert het opnieuw, u roeit nóg eens en eindelijk, niet in staat om iets te doen, leg uw riemen neer, want u merkt, dat als u gered wordt, dit niet mogelijk is door uw eigen werken. Nog steeds hebt u een weinig hoop.
Er zijn enkele kleine stukken beschimmelde beschuit overgebleven. U hebt vernomen, dat u door het bijwonen van bepaalde plechtigheden misschien zalig wordt, en u knabbelt op uw droge beschuit, maar tenslotte raakt zij op, en u ontdekt, dat noch de Doop, noch het Heilig Avondmaal, noch andere uiterlijke plechtigheden u kunnen reinigen, omdat de melaatsheid diep in uw binnenste zit. Na dit gedaan te hebben, kijkt u nog steeds uit. U leeft in de verwachting, dat er een schip op komst kan zijn, en terwijl u dobbert op die diepte van wanhoop, meent u in de verte een nieuwe leerstelling te ontdekken, de een of andere nieuwe leer, die u kan troosten. Maar die gaat voorbij, evenals het in het wilde weg varende spookschip — het is weg, en u wordt tenslotte achtergelaten met de brandende hemel van de wraak van God boven u, en met de diepe wateren van een bodemloze hel beneden u. Met vuur in uw hart en leegheid in het schip, dat eens zo vol hoop was, ligt u in wanhoop neer, en u roept: ’’Heere, behoud mij, want ik verga.”
Is dit uw toestand, mijn vriend, is dat ooit uw toestand geweest? Zo ja, dan is Christus in de wereld gekomen om u te zoeken en zalig te maken, en Hij zal u zalig maken, en geen ander. Hij zal alleen hèn zalig maken, die aanspraak kunnen maken op de naam ’’verlorene”; die in hun eigen ziel hebben verstaan wat het is verloren te zijn als het op alle zelfbewaring, alle zelfvertrouwen, en alle eigen verwachting aankomt. Ik kan terugzien op de tijd, toen ik wist, dat ik zelf verloren was. Ik dacht, dat het de bedoeling van God was om mij te verdelgen. Omdat ik mij verloren achtte, daarom verbeeldde ik mij, dat ik het bijzondere slachtoffer van de wraak van de Almachtige was, want ik zei tot de Heere: ’’Hebt Gij mij al uw pijlen al ten doelwit gesteld? Ben ik dan een zee of een walvis, dat Gij om mij wachten zet? Hebt Gij mijn ongerechtigheden opéén gepakt in een zak, en mijn overtredingen in een bundeltje verzegeld? Zult Gij nooit meer goedgunstig zijn? Hebt Gij mij tot het middelpunt van alle smart gemaakt, de uitverkorene van de hemel om voor eeuwig vervloekt te worden?” Ach, dwaas die ik was! Ik wist toen nog niet half, dat zij, die zichzelf verwensen, juist de mensen zijn, die God gelukkig wil maken — dat wij ons doodvonnis in onszelf meedragen, dat wij niet moeten vertrouwen op onszelf, maar op Hem, die voor ons is gestorven en weer opgestaan.
Kunt u zeggen, dat u verloren bent? Is er een tijd geweest, waarin u met de karavaan door de verwilderde woestijn van deze wereld reisde? Hebt u de karavaan en uw kameraden verlaten, en bent u achtergebleven in het midden van een zandzee — een hopeloze, dorre woestenij? En kijkt u om u heen en ziet u geen helper; en richt u uw ogen in het rond en ziet u geen hoop? Cirkelt de vogel van de dood door de lucht, schreeuwend van genot, omdat hij zich spoedig met uw vlees en beenderen hoopt te voeden? Is de waterfles leeg, en hebt u gebrek aan brood? Hebt u de laatste van uw gedroogde dadels opgebruikt, en het laatste van het brakke water uit de fles opgedronken, en bent u nu zonder hoop, zonder vertrouwen in uzelf, gereed om u in wanhoop neer te leggen? Luister dan! De Heere, uw God, heeft u lief, Jezus Christus heeft u gekocht met Zijn bloed, u bent de Zijne, en u zult de Zijne zijn. Hij heeft u al deze tijd gezocht, en u eindelijk gevonden in de uitgestrekte huilende wildernis, en nu zal Hij u op zijn schouder nemen, en u verheugd naar zijn huis dragen, en de engelen zullen zich verblijden over uw behoud. Nu dan, zulke mensen moeten en zullen zalig worden, en dit is het signalement van hen, die Jezus Christus kwam zalig maken. Hen, voor wie Hij is gekomen om hen zalig te maken, die zal Hij zalig maken. U, u verlorenen — verloren voor alle hoop en zelfvertrouwen, zult zalig gemaakt worden. Ook al zouden dood en hel zich daartegen verzetten, toch zal Christus Zijn belofte nakomen en Zijn plan ten uitvoer brengen.
Voor het merendeel echter vindt Christus Zijn mensen in Zijn eigen huis, maar Hij vindt hen dikwijls in de slechtste gemoedsgesteldheid, en in de moeilijkste omstandigheden. Hij maakt hun hart week, roept hun geweten wakker, beteugelt hun hoogmoed, en neemt hen tot Zich, maar zij zouden nooit tot Hem komen, als Hij niet tot hen kwam. Schapen verdwalen, maar zij komen uit zichzelf nooit terug. Vraag een herder, of zijn schapen terugkomen, en hij zal u zeggen: ’’Nee, meneer, zij zullen wel afdwalen, maar zij keren nooit terug.” Als u een schaap vindt, dat ooit uit zichzelf is teruggekomen, dan kunt u ook hopen, dat u een zondaar vindt, die uit zichzelf tot Christus zal komen. Nee, het moet soevereine genade zijn, die de zondaar moet zoeken en thuis brengen.
En wanneer Christus hem zoekt, dan maakt Hij hem ook zalig. Wanneer Hij hem eindelijk, evenals oudtijds de ram, gevangen heeft in de doornen van schuldbesef, dan grijpt Hij geen mes om hem te slachten, zoals de zondaar verwacht, maar Hij grijpt hem vast met de hand van Zijn genade, en begint hem te troosten en zalig te maken. De Christus, die u heden zoekt, en die u al vele dagen in Zijn voorzienigheid heeft gezocht, zal u zalig maken. Eerst zal Hij u vinden, wanneer u van uzelf ontledigd bent, en daarna zal Hij u zalig maken. Wanneer u wordt ontkleed, zal Hij het beste gewaad voor de dag halen en het u aandoen. Wanneer u stervende bent, zal Hij de levensadem in uw neusgaten blazen. Wanneer u uzelf veroordeeld, zal Hij komen en uw ongerechtigheden uitdelgen als een nevel, en uw overtredingen als een dikke wolk. Vrees niet, hopeloze en hulpeloze zielen, Christus zoekt u heden, en al zoekend zal Hij u zalig maken — u hier zalig maken, u in uw leven zalig maken, u in uw sterven zalig maken, u zalig maken in de tijd, u zalig maken in eeuwigheid, en u, ja u, verlorenen, een deel geven te midden van hen, die geheiligd worden.