Maar wij prediken Christus de Gekruisigde, de Joden wel een ergernis en de Grieken een dwaasheid; maar hun die geroepen zijn, beiden Joden en Grieken, prediken wij Christus, de kracht Gods en de Wijsheid Gods 1 Korinthe 1:23,24
Hoezeer heeft God de wijsheid van deze wereld te schande gemaakt. Hoe bracht hij haar tot niets en liet Hij blijken dat zij waardeloos was. Hij heeft haar toegestaan haar eigen conclusies uit te werken en haar eigen dwaasheid te bewijzen. Mensen beroemden zich erop dat ze wijs waren; ze zeiden dat ze God volmaakt konden achterhalen. Om hun dwaasheid voor eens en voor altijd te weerleggen, gaf God hun de gelegenheid om dat te doen. Hij zei: ‘Wereldse wijsheid. Ik zal u beproeven. U zegt dat u machtig bent, dat uw intellect groot en veelomvattend is, dat uw oog scherp is, dat u alle geheimen kunt ontrafelen. Goed, Ik zal u beproeven. Ik geef u een groot probleem op te lossen. Hier is het universum; sterren vormen zijn baldakijn, velden en bloemen versieren het, evenals rivieren. Mijn naam is erin geschreven.
De onzichtbare dingen van God kunnen duidelijk gezien worden in de geschapen dingen. Filosofie, Ik geef u dit probleem: achterhaal Mij. Hier zijn Mijn werken: achterhaal Mij. Ontdek in de wonderlijke wereld die Ik gemaakt heb, de manier om Mij op een aanvaardbare manier te aanbidden. Ik geef u ruimte genoeg om het te doen – er zijn gegevens genoeg. Zie de wolken, de aarde en de sterren. Ik geef u tijd genoeg. Ik zal u vierduizend jaar geven. Ik zal u niets in de weg leggen, maar u zult met uw eigen wereld kunnen doen wat u wilt. Ik zal u mensen in overvloed geven, want ik zal grote geesten geven, die u heren der aarde zult noemen. U zult redenaars hebben, u zult filosofen hebben. Achterhaal me, o verstand. Achterhaal me, o wijsheid. Ontdek Mijn natuur, als u het kunt. Achterhaal me volmaakt, als u ertoe in staat bent. En als u het niet kunt, sluit dan uw mond voor eeuwig, dan zal Ik u leren dat de wijsheid Gods wijzer is dan de wijsheid der mensen; ja, dat het dwaze Gods wijzer is dan de mensen.’
En hoe werkte het menselijke verstand het probleem uit? Hoe volbracht de wijsheid haar taak? Kijk naar de heidense volken; daar ziet u het resultaat van de naspeuringen van de wijsheid. In de tijd van Jezus Christus kon u de aarde bedekt zien met het slijk van bederf – een Sodom op grote schaal: verdorven, vuil, verloederd, zich koesterend in ondeugden die we niet durven te noemen, zwelgend in lusten die te afschuwelijk zijn om er ook maar even aan te denken. We zien de mensen zich neerbuigen voor blokken van hout en steen, tienduizend góden aanbiddend die nog meer verdorven zijn dan zijzelf. We ontdekken in feite dat de wijsheid haar eigen verdorvenheid uitschreef met een vinger die bedekt was met bloed en vuil en dat zij zichzelf door de vuile daden die ze deed voorgoed van al haar heerlijkheid beroofde. Ze wilde God niet aanbidden. Ze wilde niet neerbuigen voor Hem Die ‘duidelijk gezien’ wordt, maar ze aanbad een schepsel: het reptiel dat kroop, de krokodil, de adder, alles kon een god zijn, maar, wis en zeker, niet de God van de hemel. De ondeugd kon tot een ritueel worden gemaakt; de grootste misdaad kon verheven worden tot godsdienst, maar van ware godsdienst wist zij niets.
Arme wijsheid! Arme wijsheid! Hoe bent u uit de hemel gevallen! Evenals Lucifer, de zoon van de dageraad, bent u verloren. U hebt uw conclusie uitgeschreven, maar die is volstrekt dwaas. ‘Nademaal in de wijsheid Gods de wereld God niet heeft gekend door de wijsheid, zo heeft het Gode behaagd door de dwaasheid der prediking zalig te maken die geloven.’
De wijsheid heeft haar tijd gehad en het was tijd genoeg. Ze heeft gedaan wat ze kon en dat was te weinig. Ze heeft de wereld slechter gemaakt dan die was voor ze erop stapte, en nu, zegt God: ‘De dwaasheid zal de wijsheid overwinnen. Nu zal onkunde, zoals u dat noemt, uw wetenschap uit de weg ruimen. Nu zal ootmoedig, kinderlijk geloof alle kolossale systemen die uw handen hebben opgebouwd, tot stof doen verkruimelen.’ Hij roept Zijn leger. Christus zet Zijn bazuin aan zijn mond en daar komen de strijders, gekleed in visserstenue, met het accent van het meer van Galilea: arme, onaanzienlijke zeelui. Hier zijn de strijders, o wijsheid! Zij zullen u beschaamd maken. Dit zijn de helden die uw trotse filosofen zullen overwinnen. Dit zijn de mannen die hun banier zullen planten op de vervallen muren van uw bolwerken, om hen voorgoed ineen te doen storten. Deze mannen en hun opvolgers, zullen een evangelie verhogen in de wereld waar u om kunt lachen omdat u het absurd vindt, terwijl u afgeeft op de dwaasheid ervan, maar dat desondanks boven alle heuvelen verheven zal worden en dat heerlijk zal zijn zelfs tot in de hoogste hemelen.
Sinds die dag heeft God altijd opvolgers van de apostelen doen opstaan. Ik beweer een opvolger van de apostelen te zijn, niet door bloedverwantschap, maar omdat ik dezelfde taak en hetzelfde volmacht heb als een apostel en omdat ik er evenzeer toe geroepen ben om het evangelie te verkondigen als Paulus zelf. Al heb ik dan wellicht niet evenveel bekeerlingen als hij, toch ben ook ik in zekere mate door God gezegend. En daarom sta ik hier, zo dwaas als Paulus kon zijn, dwaas als Petrus of een van die vissers, maar toch met de machtige God grijp ik het zwaard van de waarheid. Ik kom hier om te ‘prediken Christus de Gekruisigde, de Joden wel een ergernis en de Grieken een dwaasheid; maar hun die geroepen zijn, beiden Joden en Grieken, prediken wij Christus, de kracht Gods en de Wijsheid Gods.’
Allereerst hebben we hier een evangelie dat wordt veracht. Men zou verwachten dat als God Zijn evangelie zond, alle mensen ootmoedig zouden luisteren en in nederigheid de waarheden ervan zouden ontvangen. We zouden denken dat Gods dienaren maar hoefden te verkondigen dat het leven door het evangelie aan het licht is gebracht en dat Christus gekomen is om zondaren zalig te maken. Dan zou ieder oor aandachtig zijn. Ieder oog zou erop gericht zijn en ieder hart zou wijd open staan om de waarheid te ontvangen. We zouden gezegd hebben, welwillend oordelend over onze medeschepselen, dat er nergens in de wereld zo’n onrein, slecht en verdorven monster zou bestaan dat het de voortgang van de waarheid ook maar één steen in de weg zou leggen. We hadden ons zoiets niet kunnen voorstellen. Maar toch is het de waarheid.
Toen het evangelie gepreekt werd, werd het niet aanvaard en bewonderd, maar in plaats daarvan werd het algemeen afgekeurd. Mensen konden het niet verdragen. De eerste Prediker ervan sleurden ze naar een steile helling en ze wilden Hem eraf stoten. Ja, ze deden meer. Ze nagelden Hem aan het kruis en ze lieten Zijn stervende leven wegkwijnen in een kwelling die geen mens sindsdien doorstaan heeft. Al zijn uitverkoren dienstknechten zijn door wereldlingen gehaat en verafschuwd. In plaats van dat er naar hen geluisterd werd, zijn zij beschimpt, behandeld alsof ze aller afschrap- sel waren en het uitvaagsel der mensen. Kijk naar de heilige mensen in het verre verleden, hoe ze van stad tot stad werden voortgedreven, vervolgd, beproefd, gekweld, gestenigd als de vijand daartoe in staat was. Deze vrienden der mensen, deze ware filantropen, die kwamen met een hart dat groot was van liefde, met handen vol genade en lippen met hemels vuur en zielen die brandden van een heilige invloed; deze mensen werden behandeld alsof ze spionnen in het kamp waren, alsof ze deserteurs waren van de grote meerderheid der mensen; alsof ze vijanden waren en niet -hoewel ze dat in werkelijkheid waren- de allerbeste vrienden.
Vrienden, veronderstel niet dat mensen nu iets méér van het evangelie houden dan toen. Het idee bestaat dat u beter wordt. Ik geloof er niet in. U wordt slechter. In veel opzichten kunnen mensen beter zijn dan vroeger -uitwendig beter- maar het hart van binnen is nog hetzelfde. Als het menselijk hart van vandaag geanalyseerd wordt, blijkt dat hetzelfde te zijn als het menselijk hart van duizend jaar geleden. De gans bittere gal in uw borst is precies even bitter als die in de borst van Simon de tovenaar over wie we lezen in Handelingen. We hebben in ons hart dezelfde sluimerende weerstand tegen de waarheid van God; en daarom zijn er nu evenals vroeger mensen die het evangelie verachten.
Sprekend over het evangelie dat wordt veracht, zal ik proberen de twee soorten personen aan te duiden die in gelijke mate de waarheid verachten. Voor de Joden is het een ergernis en de Grieken achten het een dwaasheid. Nu, ik ga deze twee zeer respectabele heren uit oude tijden -de Jood en de Griek- niet het onderwerp van mijn veroordeling maken, maar ik beschouw hen als leden van een groot parlement, als vertegenwoordigers van een groot district. Ik zal proberen te tonen dat als het hele geslacht der Joden uitgestorven zou zijn er nog een veel groter aantal in de wereld zou zijn die Joden genoemd zouden kunnen worden, omdat Christus ook voor hen een struikelblok is; en dat als de Grieken door een aardbeving verzwolgen zouden worden en niet langer meer een volk zouden zijn, er nog steeds de Grieken zouden zijn voor wie het evangelie dwaasheid is. Ik zal de Jood en de Griek eenvoudig aan u voorstellen en hen u even laten toespreken, zodat u de mensen kunt zien die u vertegenwoordigen. Deze vertegenwoordigers, deze mensen die een beeld zijn van velen van u, namelijk van degenen onder u die nog niet door goddelijke genade geroepen zijn.
De eerste is de Jood; voor hem is het evangelie een ergernis. In zijn dagen was de Jood een respectabel mens. Alle vormelijke godsdienst kwam samen in zijn persoon. Hij ging heel vroom naar de tempel; hij betaalde een tiende van alles wat hij had, zelfs van de dille en de komijn.
Hij vastte twee keer per week, met een gezicht dat geheel getekend was door droefheid en smart. Als u naar hem keek, had hij de wet tussen zijn ogen; daar was de gebedsriem. En de zomen van zijn kleed waren verbazingwekkend wijd, zodat hij nooit kon worden aangezien voor een heidense hond, zodat niemand ooit op de gedachte zou kunnen komen dat hij geen Hebreeër was met een zuivere stamboom. Hij had een heilig voorgeslacht. Hij kwam uit een vrome familie, hij was pas echt een goed mens. Hij kon die Sadduceeën niet verdragen, die helemaal geen godsdienst hadden. Hij was diepreligieus. Hij kwam op voor zijn synagoge. Hij wilde niet dat de tempel op de berg Gerizim gebouwd zou worden en kon de Samaritanen niet verdragen. Hij ging niet met hen om. Hij was een godsdienstijveraar van het zuiverste water, een mens van de beste soort, een toonbeeld van een moralist en van iemand die de ceremoniën van de wet liefheeft.
Dus toen hij over Christus hoorde, vroeg hij wie Christus was. ‘De Zoon van een timmerman.’ Aha! ‘De Zoon van een timmerman, en Zijn moeder heette Maria, en Zijn vader Jozef.’ ‘Op zichzelf beschouwd is dat al aanmatiging genoeg’, zei hij, ‘in feite een duidelijk bewijs dat Hij de Messias niet kan zijn. En wat zegt Hij?’ ‘Nou, Hij zegt: ‘Wee u, gij schriftgeleerden en Farizeeërs, geveinsden.’ ‘Dat is ongepast.’ ‘En verder zegt Hij dat een mens niet door de werken van het vlees kan ingaan in het koninkrijk der hemelen.’ De Jood maakte meteen een dubbele knoop in zijn gebedsriem; hij dacht dat hij de zomen van zijn kleed twee keer zo breed zou maken. Hij buigen voor de Nazarener?! Nee, nee; en als er maar een discipel de straat overstak, dan dacht hij dat de plaats verontreinigd was en wilde hij niet in zijn voetstappen treden. Denkt u dat hij de godsdienst van zijn voorvaderen wilde opgeven, de godsdienst die van de berg Sinaï kwam, die oude godsdienst die in de ark en de overschaduwende cherubim lag?
Dat opgeven? Hij niet. In zijn ogen was Christus een verdorven oplichter, niet meer dan dat. Zo dacht hij.
En dus hield hij zich doof voor al de welsprekendheid van de Prediker en luisterde hij er helemaal niet naar. Vaarwel, oude Jood. U slaapt met uw vaders en uw geslacht is een zwervend volk, dat nog steeds de aarde bewandelt. Vaarwel, ik heb u afgehandeld. Helaas, arme ellendeling, die Christus die u een ergernis was, zal uw Rechter zijn en op uw hoofd zal die uitgeschreeuwde vloek liggen: ‘Zijn bloed kome over ons en onze kinderen.’
Maar ik ga mijnheer de Jood hier in dit kerkgebouw vinden, dat wil zeggen: personen die aan zijn beschrijving beantwoorden, voor wie Jezus een ergernis is. Laat me u aan uzelf voorstellen, sommigen van u. U komt uit een vrome familie, nietwaar? Ja. En u hebt een godsdienst die u liefhebt; u hebt haar lief voorzover het haar cocon betreft, het buitenste, het omhulsel, de schil. U zou niet willen dat er ook maar één gewoonte veranderde, noch ook maar één van die dierbare bogen werd neergehaald, of ook maar één van die gebrandschilderde glazen werd verwijderd. Ieder mens die iets ten nadele van zulke dingen zou zeggen, zou u meteen een ketter noemen. Of misschien gaat u niet naar zo’n gebedshuis, maar houdt u van een klein, oud kerkgebouw waar uw vaders God dienden. Ja, het is een mooie, eenvoudige plaats. U houdt ervan, u houdt van de instellingen ervan, u houdt van haar uiterlijk. En als iemand er iets ten nadele van zou zeggen, wat zou u zich daar dan aan ergeren! U denkt dat wat ze daar doen, ze overal zouden moeten doen. In feite is uw kerk voorbeeldig. De plaats waar u heengaat, is precies de plaats die voor iedereen geschikt is. Als ik u zou vragen op grond waarvan u naar de hemel hoopt te gaan, dan zou u misschien zeggen: ‘Omdat ik baptist ben’, of: ‘Omdat ik anglicaan ben’ – of tot welke groepering u ook behoort.
Zo bent u. Ik weet dat Jezus Christus voor u een ergernis zal zijn. Als ik u kom vertellen dat al uw naar de kerk gaan niets waard is; als ik u kom vertellen dat al die vele keren dat u hebt gezongen en gebeden in Gods oog volstrekt onbeduidend is, omdat u een hypocriet en een vormendienaar bent; als ik u vertel dat uw hart niet recht is met God en dat, tenzij dit verandert, al het uiterlijke nergens goed voor is – dan weet ik wat u zult zeggen: ‘Ik ga die man niet nog een keer beluisteren.’ Het is een ergernis. Als u ergens naar binnen was gestapt waar de vormelijkheid geprezen was; als u verteld was: ‘Dit moet u doen, en dat, en dan zult u zalig worden’ – dan zou u dat zeer waarderen. Maar hoeveel mensen zijn er niet uitwendig godsdienstig, op wiens karakter u niets kunt aanmerken, maar die nooit de wederbarende invloed van de Heilige Geest hebben ondergaan, die er nooit toe gebracht zijn om voorover voor Golgotha’s kruis te liggen, die nooit een verlangend oog naar de gekruisigde Zaligmaker hebben opgeheven, die nooit hun vertrouwen gesteld hebben op Hem Die stierf voor de zonden der mensen? Zij houden van een oppervlakkige godsdienst, maar als iemand diepgaander spreekt dan zoiets, dan verslijten ze dat voor schijnheiligheid.
U kunt al het uitwendige van godsdienst liefhebben, net zoals u van een mens kunt houden vanwege de kleren die hij draagt – terwijl u niets geeft om de mens zelf. Als dat zo is, dan weet ik dat u een van degenen bent die het evangelie verachten. U hoort me preken en terwijl ik over de uiterlijke zaken spreek, zult u met aandacht luisteren. Terwijl ik pleit voor moraliteit en tegen dronkenschap, of laat zien hoe verschrikkelijk het ontwijden van de zondag is, vindt u alles goed en wel. Maar zodra ik zeg: ‘Indien gij u niet verandert, en wordt gelijk de kinderkens, zo zult gij in het Koninkrijk der hemelen geenszins ingaan’ – zodra ik u vertel dat u door God uitverkoren moet zijn, dat u gekocht moet worden met het bloed van de Zaligmaker, dat u bekeerd moet worden door de Heilige Geest, zegt u: ‘Dat is een fanatiekeling! Weg met hem, weg met hem! We willen hem niet meer horen.’ De gekruisigde Christus is de Jood -de vormendienaar- een ergernis.
Maar er valt nog een voorbeeld van deze Jood te vinden. Hij is zeer orthodox in zijn gevoelens. Wat vormen en ceremonies betreffen, die vindt hij waardeloos. Hij gaat naar een kerk waar hem een gezonde leer wordt voorgehouden. Hij hoort niets dan de waarheid. Hij houdt ervan dat we goede werken en een hoge moraal hebben. Hij is een goed mens en niemand heeft iets op hem aan te merken. Hier is hij geregeld in zijn zondagse bank. Op de beurs is hij eerlijker dan wie ook – zou je denken. Vraag hem alles over welk leerstuk dan ook en hij kan u er een verhandeling over geven. Hij zou in feite een verhandeling kunnen schrijven over welk bijbels onderwerp dan ook en over nog veel meer andere zaken. Hij weet bijna alles; en hier, in deze donkere zolderkamer van het hoofd, heeft zijn godsdienst haar intrek genomen. Hij heeft een mooie salon in zijn hart, maar zijn godsdienst gaat er nooit naartoe; daarvoor is ze toegesloten. In die salon heeft hij geld, de mammon, wereldsgezindheid; of hij heeft iets anders: eigenliefde, trots. Misschien houdt hij ervan om bevindelijke prediking te horen. Hij bewondert dat allemaal. In feite houdt hij van alles wat gezond is. Maar hij heeft niets gezonds in zichzelf. Er zijn alleen woorden, maar geen zaken. Hij houdt ervan om ware leer te horen, maar dat dringt nooit door tot zijn innerlijk.
U ziet hem nooit huilen. Preek tot hem over Christus en Die gekruisigd, een heerlijk onderwerp en u ziet nooit een traan langs zijn wangen rollen. Vertel hem over de machtige invloed van de Heilige Geest – en hij bewondert u erom, maar hij heeft nooit de hand van de Heilige Geest op zijn ziel gehad. Vertel hem over de gemeenschap met God, bespreek de diepste zee van de godheid en verlies u in de volheid ervan – en hij hoort het graag, maar hij ervaart het nooit. Hij heeft nooit gemeenschap met Christus gehad. En als u persoonlijk wordt, als u hem op de tafel legt, uw ontleedmes pakt, hem begint open te snijden, hem zijn eigen hart toont en hem laat zien hoe het van nature is en hoe het door genade moet worden – dan schrikt hij en moet hij daar niets van hebben. Hij wil Christus niet in zijn hart aannemen en ontvangen.
Hoewel hij er genoeg van houdt in zijn hoofd, is het hem een ergernis en hij werpt het weg. Ziet u uzelf hier, vrienden? Ziet u uzelf zoals anderen u zien? Ziet u uzelf zoals God u ziet? Want zo is het. Hier zijn velen voor wie Christus op dit moment nog evenzeer een ergernis is als ooit. Vormen- dienaars, ik heb het tegen u! U die de bolster hebt, maar de pit verafschuwt; u die de sieraden en de kleding waardeert, maar niets geeft om de schone maagd die ermee gekleed is; u die de kleuren en de schone schijn bewondert, maar het zuivere goud verafschuwt – ik heb het tegen u! Ik vraag u of uw godsdienst u wezenlijke troost geeft. Kunt u de dood ermee in de ogen zien en zeggen: ‘Ik weet, mijn Verlosser leeft’? Kunt u uw ogen ’s avonds sluiten en bij wijze van avondlied zingen: ‘Zo zeker als het onderpand gegeven is, is het dat ik tot het einde toe zal volharden’? Kunt u God prijzen voor beproeving? Kunt u met uw kleren aan in iedere vloed van beproeving springen en erdoorheen zwemmen? Kunt u overwinnend door de leeuwenkuil wandelen, lachen om verdrukking en de hel tarten? Kunt u dat? Nee! Uw evangelie is een slap iets; een zaak van woorden en geluiden en niet van kracht. Werp het van u, smeek ik u. Het is niet waard dat u het bij u houdt. En als u voor Gods troon komt, zult u merken dat het u ontvalt zodat u nooit een ander zult vinden. Want verloren, te gronde gegaan, vernietigd zult u merken dat Christus, Die een ‘ergernis’ is, uw Rechter zal zijn.
Ik heb de Jood gevonden en nu moet ik de Griek ontdekken. Hij heeft een heel ander uiterlijk dan de Jood. Wat de gebedsriem betreft, die vindt hij nonsens; en het kleed met brede zomen, dat veracht hij. Hij geeft niets om de godsdienstige vormen. Hij heeft in feite een enorme weerzin tegen breedgerande hoeden of alles wat zweemt naar uiterlijke praal. Hij waardeert welsprekendheid, hij bewondert diepzinnige bewoordingen, hij houdt van een bijzondere manier van uitdrukken, hij leest graag het laatste nieuwe boek. Hij is een Griek, en wat hem betreft is het evangelie dwaasheid.
De Griek is een heer die vandaag de dag op de meeste plaatsen te vinden valt; soms opgekweekt op universiteiten, voortdurend gemaakt in scholen, overal geproduceerd. Hij is te vinden op de beurs: op de markt; hij houdt een winkel; laat zich op een luxe manier vervoeren. Hij is indrukwekkend, een heer. Hij is overal, zelfs in het gerechtsgebouw. Hij is heel wijs. Vraag hem iets en hij weet het. Vraag een citaat van een van de oude dichters, of van iemand anders en hij kan het u geven. Als u een moslim bent en hem de regels van uw godsdienst uitlegt, dan zal hij u heel geduldig aanhoren. Maar als u een christen bent en hem over Jezus Christus spreekt, zegt hij: ‘Stop je schijnheilige taal, ik wil er niets over horen.’
Deze Griekse heer gelooft alle filosofie, behalve de ware. Hij bestudeert alle wijsheid, behalve de wijsheid van God. Hij zoekt alle lering, behalve geestelijke lering. Hij houdt van alles, behalve van wat God op prijs stelt. Hij houdt van alles wat de mens maakt en van niets dat van God komt; dat is hem dwaasheid, ellendige dwaasheid. U hoeft alleen maar te spreken over een bijbels leerstuk en hij sluit de ogen. Hij wil uw gezelschap niet langer; het is dwaasheid.
Ik heb deze heer heel vaak ontmoet. Eens toen ik hem zag, vertelde hij me dat hij in geen enkele godsdienst geloofde. Toen ik zei dat ik dat wel deed en dat ik hoopte dat ik na mijn sterven naar de hemel zou gaan, zei hij dat dat vast heel troostrijk was, maar hij geloofde niet in godsdienst en hij wist zeker dat het het beste was om zo te leven als de natuur voorschreef. Een andere keer sprak hij positief over alle godsdiensten en geloofde hij dat ze een heel goede functie hadden en allemaal waar waren. Hij twijfelde er niet aan dat als een mens oprecht was in welke godsdienst dan ook, het uiteindelijk goed met hem zou komen. Ik vertelde hem dat ik dat niet dacht en dat ik geloofde dat er maar één godsdienst door God is geopenbaard: de godsdienst van Gods uitverkorenen, de godsdienst die de gave van Jezus is. Toen zei hij dat ik een kwezelaar was en nam afscheid. Het was hem dwaasheid.
Hij had helemaal niets met mij van doen. Hij hield van geen enkele godsdienst, of van alle godsdiensten. Een andere keer greep ik hem bij zijn boordeknoop en discussieerde ik een poosje met hem over geloof. Hij zei: ‘Het is allemaal goed. Ik geloof dat dat de zuivere protestantse leer is.’ Maar op dat moment zei ik iets over verkiezing en hij zei: ‘Daar houd ik niet van. Al zoveel mensen hebben daarover gepreekt en er een slecht verhaal van gemaakt.’ Toen maakte ik een paar opmerkingen over vrije genade; maar dat kon hij niet verdragen, het was hem dwaasheid. Hij was een beschaafde Griek en dacht dat als hij niet uitverkoren was, hij er recht op had om dat dan alsnog te worden. Hij hield nooit van die tekst: ‘Maar het dwaze der wereld heeft God uitverkoren, opdat Hij de wijzen beschamen zou; en wat niets is opdat Hij hetgeen iets is teniet zou maken.’ Hij dacht dat dit een heel verwerpelijke kant van de Bijbel was; en als dat Boek herzien zou worden, dan twijfelde hij er niet aan dat dit gedeelte eruit zou worden gehaald.
Tegen zo’n mens -want hij is hier vandaag, zeer waarschijnlijk om dit riet dat door de wind heen en weer gedreven wordt, te horen- heb ik dit te zeggen: O wijs mens, vol wereldse wijsheid; uw wijsheid zal in dit leven staande houden, maar wat zult u doen in de verheffingen van de Jordaan? Filosofie kan u goed van pas komen terwijl u door deze wereld wandelt; maar de rivier is diep en u zult iets meer dan dat nodig hebben. Als u niet de arm van de Allerhoogste hebt om u in de vloed overeind te houden en u te bemoedigen met beloften, dan zult u zinken. Met al uw geleerdheid zult u zinken en meegesleurd worden in die verschrikkelijke oceaan van eeuwige kwelling, waar u voor eeuwig zult zijn. O Grieken, het moge u dwaasheid lijken, maar u zult zien dat de Mens uw Rechter is en dan zult u de dag berouwen waarop u ooit zei dat Gods evangelie dwaasheid was.
Tot zover heb ik gesproken over het evangelie dat wordt veracht. Nu zal ik het kort hebben over het evangelie dat triomfeert. ‘Maar hun, die geroepen zijn, beiden Joden en Grieken, prediken wij Christus, de kracht Gods, en de wijsheid Gods.’ De ene mens wijst het evangelie af, veracht de genade en lacht erom alsof het zinsbegoocheling is. Hier is een ander mens die er vroeger ook om lachte; maar God zal hem op zijn knieën krijgen. Christus zal niet voor niets sterven. De Heilige Geest zal niet tevergeefs twisten. God heeft gezegd: ‘Mijn woord zal niet ledig tot Mij wederkeren, maar het zal doen hetgeen Mij behaagt en het zal voorspoedig zijn in hetgeen waartoe Ik het zend.’ ‘Om de arbeid Zijner ziel zal Hij het zien en verzadigd worden.’ Als de ene zondaar niet gered wordt, dan wel een andere. De Jood en de Griek zullen er nooit voor zorgen dat de hemel leeg blijft. Ondanks alle tegenwerping van Joden en Grieken zullen de koren der heerlijkheid niet één zanger verliezen.Want God heeft het gezegd: Sommigen zullen geroepen worden, sommigen zullen zalig worden, sommigen zullen gered worden.
Laat de deugdzaamheid vergaan, verafschuwd.
En de dwaze daarbij die zijn Heere beschimpt.
De verzoening die de liefde van de Verlosser bewerkstelligd heeft,
Is niet voor u – de rechtvaardige behoeft die niet.
Ziet u die slet die het met iedereen doet,
De versleten plaag van de openbare weg,
Die dag en nacht van zichzelf gruwt,
En die evenzeer door u wordt veracht?
De regen der genade, onbeperkt en vrij zal op haar neerdalen, en niet op u.
Van alles wat de wijsheid leert, is dit de kern:
De mens is dood in zonden, en leven is een geschenk.
Als de rechtvaardigen en goeden niet worden gered, als zij het evangelie afwijzen, dan zijn er anderen die geroepen moeten worden, anderen die gered zullen worden, want Christus zal de verdiensten van Zijn lijden niet verliezen, noch het offer van Zijn bloed.
‘Hun die geroepen zijn.’ Ik ontving deze week een briefje met daarin de vraag om het woord ‘geroepen’ uit te leggen; want in de ene tekst staat: ‘Velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren’, terwijl uit een andere blijkt dat allen die geroepen zijn ook zijn uitverkoren. Nu, laat me opmerken dat er twee soorten roeping zijn. Zoals mijn oude vriend John Bunyan zegt: ‘De kip heeft twee manieren om geluid te geven: het gewone geklok, dat ze iedere dag en ieder uur laat horen en het bijzondere geluid dat ze bedoelt voor haar kleine kuikens.’ Zo is er een algemene roeping, een roeping die tot ieder mens komt. Ieder mens hoort die. Velen worden erdoor geroepen; u allen wordt deze morgen op die manier geroepen; maar weinigen zijn uitverkoren. De andere is een bijzondere roeping, de roeping voor de kinderen. U weet hoe de bel over de werkplaats klinkt om de mensen naar hun taak te roepen – dat is de algemene roeping. Een vader gaat naar de deur en roept naar buiten: ‘Jan, het is tijd om te eten’ – dat is de bijzondere roeping. Velen worden geroepen met de algemene roeping, maar zij zijn niet uitverkoren; de bijzondere roeping is alleen voor de kinderen en dat is wat bedoeld wordt in de tekst: ‘Hun die geroepen zijn, beiden Joden en Grieken, prediken wij Christus, de kracht Gods en de Wijsheid Gods.’ Die roeping is altijd een bijzondere. Terwijl ik hier sta en mensen roep, komt er niemand. Terwijl ik in het algemeen tot zondaren predik, wordt er niets goeds gedaan; dat is als het verre weerlichten dat u soms ziet tijdens een zomeravond. Het is mooi, groots, maar wie heeft ooit gehoord dat er iemand door getroffen werd? Maar de bijzondere roeping is de gevorkte flits vanaf de hemel. Die slaat ergens in, dat is de pijl die gezonden is om te treffen tussen de gespen en tussen het pantsier. De roeping die zalig maakt, is als die van Jezus toen Hij zei: ‘Maria’, en zij zei tot Hem: ‘Rab- boni’. Kent u iets van die bijzondere roeping, geliefden? Riep Jezus u ooit bij name? Kunt u zich het uur herinneren waarin Hij uw naam in uw oor fluisterde, toen Hij zei: ‘Kom tot Mij?’
Zo ja, dan zult u de waarheid erkennen van wat ik er nu over ga zeggen, namelijk: dat het een krachtdadige roeping is. Zij is niet te weerstaan. Als God met Zijn bijzondere roeping roept, dan valt er geen weerstand aan te bieden. O, ik weet dat ik om de godsdienst lachte. Ik verachtte haar, ik afschuwde haar; maar die roeping! O, ik wilde niet komen. Maar God zei: ‘U zult komen. Al wat Mij de Vader gegeven heeft, zal komen.’ ‘Heere, ik wil niet.’ ‘Maar u zult’, zei God.
En ik ben soms naar Gods huis gegaan met bijna het voornemen niet te zullen luisteren, maar ik moest luisteren. O, hoe kwam het Woord in mijn ziel. Was er kracht om te weerstaan? Nee, ik werd neergeworpen, ieder been leek gebroken te zijn; ik werd gered door krachtdadige genade. Ik vraag naar uw ervaring, vrienden. Toen God met u begon, kon u hem toen weerstaan? Uw predikant hebt u vaak genoeg weerstaan. Zonde kon u niet afbreken. Ongemak bracht u niet aan Gods voeten. Welsprekendheid overtuigde u niet. Maar toen God het werk ter hand nam, o, wat een verandering kwam er toen. Zoals bij Saulus die met zijn paarden naar Damascus ging, zei die stem van de hemel: ‘Ik ben Jezus Die gij vervolgt. Saul, Saul, waarom vervolgt gij Mij?’ Toen kon u niet doorgaan. Dat was een krachtdadige roeping.
Dat gold ook voor de roeping die Jezus aan Zachéüs gaf, toen die in de boom zat. Terwijl Hij onder de boom ging staan, zei Hij: ‘Zachéüs! haast u, en kom af; want Ik moet heden in uw huis blijven.’ Zachéüs werd in het net gevangen. Hij hoorde zijn eigen naam. De roeping zonk in zijn ziel. Hij kon niet in de boom blijven zitten, want een almachtige aandrang trok hem naar beneden. Ik zou u een paar bijzondere voorbeelden kunnen vertellen van personen die naar het huis van God gingen en er hoorden hoe hun karakter beschreven werd, tot in detail geschilderd, zodat ze zeiden: ‘Hij heeft het over mij, hij heeft het over mij.’ Zoals ik zou kunnen zeggen tegen die jonge man hier die gisteren de handschoenen van zijn meester stal dat Jezus hem tot bekering roept. Het kan zijn dat er hier zo iemand is; en als de roeping tot een bijzonder persoon komt, dan komt deze gewoonlijk met een ongewone kracht. God geeft zijn dienaren een penseel en laat hen zien hoe ze die moeten gebruiken om levensechte portretten te schilderen, zo hoort de zondaar de bijzondere roeping. Ik kan de bijzondere roeping niet geven; dat kan God alleen en ik laat het aan Hem over. Sommigen moeten geroepen worden. Joden en Grieken kunnen erom lachen, maar toch zijn er sommigen die geroepen moeten worden, beide Joden en Grieken.
Om dit tweede punt af te sluiten: het is een grote genade dat menige Jood ertoe gebracht is om zijn eigengerechtigheid af te werken. Menige wetti- cist is ertoe gebracht om zijn wetticisme af te werpen en tot Christus te komen. Menige Griek heeft zijn intellect gebogen voor de troon van Gods evangelie. Er zijn hier een paar van zulke mensen.
Nu komen we tot ons derde punt: het evangelie bewonderd. Ons die geloven, is het de kracht Gods en de wijsheid Gods. Nu, geliefden, dit moet een zaak van zuivere ervaring zijn tussen uw ziel en God. Als u deze morgen door God geroepen wordt, zult u dat weten. Ik weet dat een christen soms moet zeggen:
Dit zou ik zo graag weten,
En het maakt me vaak onrustig:
Heb ik de Heere lief?
Ben ik de Zijne, of niet?
Maar als een mens nooit in zijn leven tot de wetenschap is gekomen dat hij een christen is, dan is hij het niet. Als hij nooit een moment van vertrouwen heeft gehad, waarin hij kon zeggen: ‘Nu weet ik in Wie ik geloofd heb’ dan denk ik dat ik niets hardvochtigs zeg wanneer ik beweer dat die mens niet wedergeboren kan zijn. Want ik begrijp niet hoe een mens gedood kan zijn en vervolgens weer levend gemaakt zonder het zelf te weten; hoe een man uit de dood tot het leven kan overgaan zonder het zelf te weten; hoe een mens vanuit de duisternis in een heerlijk licht kan worden gebracht zonder het zelf te weten. Ik weet zeker dat ik het weet als ik het lied uitroep:
Nu van de zonde bevrijd wandel ik op een ruime weg.
Het bloed van mijn Zaligmaker is mijn volkomen rantsoen;
Aan Zijn lieve voeten leg ik mij tevreden neer,
Als geredde zondaar, en ik bewijs Hem dank.
Er zijn momenten waarin de ogen glinsteren van vreugde en wij kunnen zeggen: ‘We zijn overtuigd, vertrouwend, zeker.’ Ik wil niemand verontrusten die in twijfel verkeert. Vaak zal sombere twijfel overheersen. Er zijn momenten waarin u vreest niet geroepen te zijn, waarin u uw deel aan Christus betwijfelt. O, wat een genade dat u niet gered wordt doordat u Christus vasthoudt, maar doordat Hij u vasthoudt. Wat heerlijk dat het er niet omgaat hoe u Zijn hand vastgrijpt, maar dat u gered wordt omdat Hij u vastgrijpt. Toch denk ik dat u behoort te weten van het een of andere moment waarin u door God geroepen werd. Zo ja, dan zult u me volgen in het volgende deel van mijn verhandeling, dat een zaak is van zuivere ervaring. Ons die geroepen zijn is het ‘Christus de kracht Gods en de wijsheid Gods.’
Het evangelie is voor de ware gelovige een zaak van kracht. Het is Christus de kracht Gods. O, er is in het evangelie een kracht die alle beschrijving te boven gaat.
Ooit was ik vastgeboden op het wilde paard van mijn lusten. Mijn handen en voeten waren gebonden. Ik kon niet ontsnappen, maar galoppeerde voort met de wolven van de hel achter mij, die huilden om mijn lichaam en ziel als hun rechtvaardige en wettige prooi. Er kwam een machtige hand die dat wilde paard stilhield, mijn banden verbrak, me op de grond zette en in vrijheid stelde.
Is er kracht, dominee? Ja, er is kracht en hij die haar gevoeld heeft, moet dat erkennen. Ooit leefde ik in het sterke, oude kasteel van mijn zonden en rustte ik in mijn werken. Er kwam een heraut aan de poort en vroeg me haar te openen. Boos schold ik hem bij mijn poort vandaan en zei dat hij nooit zou binnenkomen. Er kwam een goed mens, met een liefdevol gelaat; er zaten littekens op Zijn handen waar spijkers doorheen waren geslagen en ook op zijn voeten waren die te zien. Hij hief Zijn kruis op en gebruikte het als een hamer. Bij de eerste slag schudde de poort van mijn vooroordeel. Bij de tweede trilde zij nog meer. Bij de derde viel ze omver, en Hij kwam binnen en zei: ‘Kom overeind en sta op uw voeten, want Ik heb u liefgehad met een eeuwige liefde.’ Een zaak van kracht! Ja, het is een zaak van kracht. Dat heb ik hier gevoeld, in dit hart; ik heb het getuigenis van de Geest van binnen en weet dat het een zaak van kracht is, want ik ben erdoor overwonnen. Ik ben erdoor neergebogen.
Zijn vrije genade alleen, van het begin tot het einde,
Heeft mijn genegenheid ingewonnen en hield mijn ziel vast.
Voor een christen is het evangelie een zaak van kracht. Wat brengt een jongeman ertoe om zichzelf toe te wijden als zendeling voor de zaak van God, om zijn vader en moeder te verlaten en naar verre landen te gaan? Dat wordt gewerkt door een zaak van kracht – door het evangelie. Wat is het dat die predikant er te midden van de cholera toe brengt om die krakende trap op te klimmen en bij het bed van het een of andere stervende schepsel te staan dat die ontzettende ziekte heeft? Het moet een zaak van kracht zijn die hem ertoe aanzet om zijn leven te riskeren. Het is de liefde van het kruis van Christus die hem vraagt om dit te doen. Wat is het dat een mens ertoe in staat stelt om voor een groot aantal medemensen op te staan, misschien helemaal onvoorbereid, maar vastbesloten om nergens over te spreken dan over Christus en Die gekruisigd? Wat is het dat hem ertoe in staat stelt om strijdlustig te zijn en heerlijk in macht voort te gaan?
Dit alles wordt gewerkt door een zaak van kracht. Het is Christus en Die gekruisigd. En wat maakt die verlegen vrouw ertoe zo moedig om dat donkere wegje af te lopen in de natte avond, om het slachtoffer van een besmettelijke koorts te bezoeken? Wat geeft haar de kracht om door die dieven- kuil te gaan en het lichtzinnige en wereldse te passeren? Wat brengt haar ertoe om dat knekelhuis van de dood binnen te gaan en daar te gaan zitten en troostwoorden te fluisteren? Brengt goud haar daartoe? Die mensen zijn te arm om haar goud te geven. Doet ze het vanuit verlangen naar roem? Ze zal nooit bekend worden, noch geschreven onder de machtige vrouwen van deze aarde. Wat brengt haar ertoe om dit te doen? Denkt ze er iets mee te verdienen? Nee, ze weet dat ze zichzelf de hemel niet waard kan maken. Wat spoort haar ertoe aan? Het is de kracht van het evangelie op haar hart. Het is het kruis van Christus. Ze heeft het lief, en daarom zegt ze:
Als al het aardse mijn eigendom was, dan zou dat een veel te geringe beloning zijn.
Liefde die zo verbazingwekkend, zo goddelijk is vraagt mijn ziel, mijn leven, mijn alles.
Maar ik zie nog een ander tafereel. Een martelaar wordt haastig naar de brandstapel gebracht. De soldaten zijn om hem heen. De menigte bespot hem, maar hij gaat standvastig voort. Kijk, ze binden hem met een ketting rond zijn middel aan de staak. Ze hopen takkenbossen rond hem op. Het vuur wordt ontstoken. Luister naar zijn woorden: ‘Loof de Heere, mijn ziel, en al wat binnen in mij is. Zijn heilige naam.’ De vlammen lekken rond zijn benen; het vuur verbrandt hem zelfs tot op het bot. Zie hem zijn handen opheffen en zeggen: ‘Ik weet dat mijn Verlosser leeft, en hoewel het vuur dit lichaam verteert, zal ik in mijn vlees toch de Heere zien.’ Zie hem de staak vastgrijpen en die kussen alsof hij hem liefheeft en hoor hem zeggen: ‘Voor iedere ijzeren keten waarmee mensen mij binden, zal God mij een keten van goud geven. Voor al deze takkenbossen en deze smaad en schande zal hij het gewicht van mijn eeuwige heerlijkheid vermeerderen.’ Kijk, de onderste leden van zijn lichaam zijn al verteerd. Toch leeft hij nog in de kwelling. Ten slotte buigt hij zich en het bovenste deel van zijn lichaam valt voorover. En terwijl hij valt, hoort u hem zeggen: ‘In uw handen beveel ik mijn geest.’
Welke toverkracht was er over hem, mensen? Wat maakte die man sterk? Wat hielp hem om die wreedheid te verdragen? Wat deed hem onbewogen in de vlammen staan? Het was de zaak van kracht. Het was het kruis van de gekruisigde Jezus. Want ‘ons die geloven is het de kracht Gods.’
Maar zie daar nog een heel ander tafereel. Daar is geen menigte; het is een stille kamer. Er is een arme strozak, een eenzaam bed: er staat een arts bij. Daar is een jonge vrouw. Haar gelaat is bleek vanwege de tbc. De worm heeft haar kaak aangetast, en hoewel er soms een blos kwam, was het de doodsblos van de verraderlijke vernietiger. Daar ligt ze, zwak, bleek, lusteloos, afgeleefd, stervend: maar hoor toch een lach in haar stem. Jeanne d’Arc was niet half zo machtig als die vrouw. Ze worstelt met draken op haar doodsbed. Maar zie haar houding en hoor haar stervenslied:
Jezus, die mijn ziel liefheeft,
Laat me naar Uw boezem vluchten.
Terwijl de golven over mij heenslaan.
En de storm nog steeds hevig is.
Verberg me, Zaligmaker, verberg me.
Tot de levensstorm voorbij is.
Leid me veilig in de haven.
O, laat mijn ziel daar uiteindelijk binnengaan.
En met een glimlach sluit ze haar ogen op aarde, om ze weer te openen in de hemel. Wat stelt haar in staat om dat te doen? Het is de kracht Gods tot zaligheid. Het is het kruis. Het is de gekruisigde Jezus.
Ik heb maar weinig tijd om het andere punt te bespreken en het zij verre van mij om u te vermoeien met een lange en saaie preek, maar we moeten een blik werpen op de andere bewering: Christus is voor de geroepenen zowel de wijsheid Gods als de kracht Gods. Voor een gelovige is het evangelie het toppunt van wijsheid en als de goddelozen er anders over denken, dan is dat vanwege de aantasting van hun beoordelingsvermogen die voortvloeit uit hun verdorvenheid.
De algemene opvatting is lange tijd geweest dat een godsdienstig mens nauwelijks een wijs mens kan zijn. Het was de gewoonte om ongelovigen, atheïsten en deïsten te omschrijven als diepe denkers met een groot verstand; en om te vrezen voor de christelijke polemist, alsof die zeker zou vallen door de hand van zijn vijand. Maar dit is volslagen fout. Want het evangelie is de samenvatting van de wijsheid, de belichaming van kennis, een schatkamer van de waarheid en een openbaring van mysterieuze verborgenheden. Daarin zien we hoe rechtvaardigheid en genade verenigd kunnen worden. Daar zien we hoe de onvermurwbare wet geheel bevredigd kon worden en hoe soevereine liefde de zondaar in triomf wegdraagt. Ons mediteren erover vergroot de geest; en als het voor onze ziel opengaat in opeenvolgende glimpen van heerlijkheid, dan staan we verbaasd over de diepe wijsheid die erin geopenbaard is.
O, lieve vrienden, zoekt u wijsheid? U zult haar tentoongespreid zien in al haar grootheid. Niet in het wegen van de wolken, noch in de kracht van de fundamenten der aarde; niet in de vooraf bepaalde loop van de heerlegers van de lucht, noch in de voortdurende beweging van de golven van de zee; niet in de vegetatie met al haar vormen van schoonheid, noch in de beesten met hun verbazingwekkend stelsel van zenuwen, spieren en pezen. Zelfs niet in de mens, dat laatste en verheven werk van de Schepper. Maar wend u af en zie dit grote schouwspel: een mens geworden God aan het kruis, een Plaatsvervanger Die verzoening doet voor schuld van stervelingen, een offer dat de wraak van de hemel bevredigt en dat de opstandige zondaar bevrijdt. Hier is wezenlijke wijsheid, getroond, gekroond, verheerlijkt. Bewonder, mensen der aarde, als u niet blind bent. En u die u beroemt op uw geleerdheid, buig uw harten in hoogachting en erken dat al uw bekwaamheid geen evangelie had kunnen uitdenken dat tegelijkertijd zo rechtvaardig is jegens God en zo veilig voor de mens.
Onthoud, vrienden, dat terwijl het evangelie in zichzelf wijsheid is, het ook wijsheid overdraagt aan haar leerlingen. Het leert jongelingen wijsheid en wetenschap en geeft de eenvoudigen verstand.
Een man die een gelovige bewonderaar en een hartelijke liefhebber is van de waarheid zoals die in Jezus is, bevindt zich op een goede plaats om met goed gevolg enige andere tak van wetenschap te volgen.
Ik beweer dat ik nu in mijn hoofd een boekenplank heb waar alles op past. Wat ik ook lees, ik weet waar ik het moet plaatsen. Wat ik ook leer, ik weet waar ik het moet opbergen. Ooit, toen ik boeken las, voegde ik al mijn kennis samen in grootse verwarring. Maar sinds ik Christus heb leren kennen, plaats ik Hem in het middelpunt als mijn Zon en iedere wetenschap cirkelt er omheen als een planeet, terwijl de mindere wetenschappen satellieten zijn van deze planeten. Christus is mij de wijsheid van God. Ik kan nu alles leren. De wetenschap van de gekruisigde Christus is de hoogste wetenschap, ze is mij wijsheid van God. O jongeman, bouw uw studeerkamer op Golgotha! Bouw daar uw observatiepost op en neem door het geloof de verheven dingen van de natuur waar. Neem een kluizenaarscel in de hof van Getsémané en was uw voorhoofd met de wateren van Siloam. Laat de Bijbel uw klassieke werk zijn, uw laatste beroep bij omstreden kwesties. Laat zijn licht uw verlichting zijn en u zult wijzer worden dan Plato, waarachtiger geleerd dan de zeven wijzen van de oudheid.
En nu, lieve vrienden, plechtig en ernstig, als voor Gods aangezicht, spreek ik u aan. U bent hier samengekomen, dat weet ik, vanuit verschillende motieven. Sommigen van u zijn gekomen uit nieuwsgierigheid, anderen horen mij regelmatig. Sommigen zijn vanuit de ene plaats gekomen en anderen vanuit de andere. Wat hebt u me horen zeggen? Ik heb u verteld over twee soorten mensen die Christus afwijzen; de godsdienstige, die een godsdienst van vormen heeft en niets anders; en de man van de wereld, die ons evangelie dwaasheid noemt. Leg nu uw hand op uw hart en vraag uzelf: ‘Ben ik een van hen?’ Zo ja, bewandel dan de aarde in al uw trots. Vertrek dan zoals u hier bent binnengekomen. Maar weet dat de Heere u om al deze dingen zal doen komen in het gericht. Weet dat uw vreugden en genoegens zullen verdwijnen als een droom. Weet ook dit, o mens, dat ik u op een dag in de kamers van de satan, beneden in de hel, misschien zal zien onder de talloze zielen die eeuwig rondwentelen in een steeds voortgaande cirkel met hun handen op hun hart. Als uw hand doorzichtig zal zijn en uw vlees doorzichtig, dan zal ik door uw hand en uw vlees heen kijken en uw hart van binnen zien. En hoe zal ik het zien? In een lijst van vuur gevat – in een lijst van vuur! En daar zult u eeuwig rondwentelen, met de worm knagend in uw hart, die nooit zal sterven – met een lijst van vuur rond uw nooit stervende, altijd gepijnigde hart.
Goede Heere! Laat deze mensen Christus niet langer verachten en verwaarlozen; maar laat dit de tijd zijn waarop ze geroepen zullen worden.
Tot de overigen van u, die geroepen zijn, hoef ik niets te zeggen. Hoe langer u leeft, des te meer zult u merken hoe krachtig het evangelie is. Hoe dieper u door Christus geleerd bent, des te meer leeft u onder de voortdurende invloed van de Heilige Geest, des te meer zult u weten dat het evangelie een zaak van kracht is, en ook zult u des te meer begrijpen dat het een zaak van wijsheid is. Moge iedere zegen op u rusten.
Laten mensen of engelen de mijnen delven
Waar de gouden schat van de natuur glanst;
Maar vergeleken met de leer van het kruis
Blijkt al het natuurlijke goud slechts afval.
Verdorven lasteraars mogen met verachting
De waarheden van Jezus ijdel noemen,
Maar wij zullen de schande en de schaamte trotseren
En zingen en triomferen in Zijn naam.