En dit is Zijn gebod, dat wij geloven in de Naam van Zijn Zoon Jezus Christus. 1 Johannes 3:23
De oude wet glinstert in ontzagwekkende heerlijkheid met haar Tien Geboden. Sommigen beminnen die wet zozeer, dat zij geen zondag voorbij laten gaan zonder dat die wet gelezen wordt, vergezeld van de klaagzang “Heere, wees ons genadig, en neig onze harten om deze wet te houden.” Ja, anderen zijn zelfs zo dwaas dat zij voor hun kinderen in een verbond treden “dat zij alle dagen van hun leven al Gods heilige geboden zullen houden.” Zo dragen de kinderen al vroeg een juk dat zij noch hun vaderen kunnen dragen. Dagelijks kreunen zij onder die afschuwelijke last, en zoeken naar gerechtigheid waar die nooit gevonden kan worden. Dwars over de stenen tafelen der wet in alle kerken zou ik met grote opvallende letters willen schrijven die bekende woorden uit het Evangelie: “Uit de werken der wet zal geen vlees gerechtvaardigd worden.”
De ware gelovige heeft geleerd af te zien van de dodelijke bepalingen van de ceremoniële wet. Hij begrijpt dat “zovelen als er uit de werken der wet zijn, die zijn onder den vloek; want er is geschreven: Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der wet, om dat te doen.” Daarom wendt hij zich met walging af van alle vertrouwen in zijn eigen gehoorzaamheid aan de Tien Geboden; hij stelt met vreugde zijn vertrouwen op de voorgestelde hoop in het gebod van onze tekst: “Dit is Zijn gebod, dat wij geloven in de Naam van Zijn Zoon Jezus Christus.”
Wij zingen, en dat zeer terecht: “Zoek toch niet langer nauwgezet uw troost en leven in de wet”, want de wet werkt de dood en niet het leven, werkt ellende en geen troost. “Overtuigen en verdoemen is alles wat de wet kan doen.” O, wanneer zullen alle gelovigen, en in het bijzonder alle gelovige dienaren van Christus, het onderscheid tussen de wet en het evangelie leren? Velen van hen maken er een mengelmoes van, waarvan zij dodelijke drankjes uitdelen aan het volk. Vaak bevatten die drankjes slechts één onsje evangelie tegen een heel pond van de wet. Terwijl één gram van de wet al voldoende is om de hele zaak te bederven. Het evangelie, het evangelie alleen, behoort het te zijn. “Indien het door genade is, zo is het niet meer uit de werken; anderszins is de genade geen genade meer; en indien het is uit de werken, zo is het geen genade meer; anderszins is het werk geen werk meer.”
De christen die zijn aandacht richt op dat ene gebod van het evangelie, verlangt in de eerste plaats vurig om te weten wat de inhoud is van het geloof dat in de tekst bedoeld wordt. In de tweede plaats wil hij weten welke machtiging een zondaar heeft om zo in Christus te geloven. Hij verliest het bevel van het evangelie niet uit het oog.
1. Laten wij dan eerst spreken over wat een mens moet geloven teneinde het eeuwige leven te verkrijgen. Is het de geloofsbelijdenis van Athanasius? Is het waar dat een mens ongetwijfeld voor eeuwig verloren is als hij niet geheel en al vasthoudt aan die belijdenis? Laat de muggenzifters dat maar uitzoeken. Is het een of ander speciaal leerstuk? Is het het calvinistische of het arminiaanse stelsel? Wijzelf volstaan met de inhoud van onze tekst: geloven in “Zijn Zoon Jezus Christus.” Het geloof dat de ziel redt, is geloven in een Persoon, het helemaal vertrouwen op Jezus.
In bredere zin gesproken van de zaken die geloofd moeten worden: ze hebben alle te maken met de persoon en het werk van onze Heere Jezus Christus. Wij moeten geloven dat Hij Gods Zoon is; in de tekst staat: “Zijn Zoon.” Wij moeten in sterk vertrouwen vasthouden aan het gewichtige feit dat Hij God is. Want niets minder dan een goddelijke Zaligmaker kan ons verlossen van de oneindige toorn van God. Hij die de ware en zuivere Godheid van Jezus van Nazareth verwerpt, is niet behouden en kan het ook niet zijn, omdat hij niet gelooft in Jezus als de Zoon van God. Wij moeten deze Zoon van God aanvaarden als “Jezus”, de Zaligmaker. Wij moeten geloven dat Jezus Christus, de Zoon van God, uit oneindige liefde tot de mens, Zelf mens geworden is. Opdat Hij Zijn volk zou verlossen van hun zonden, volgens het loffelijke woord: “Christus Jezus is in de wereld gekomen, om de zondaren zalig te maken”, zelfs de voornaamste.
Wij moeten op Jezus zien als “de Christus”, de Gezalfde van de Vader, gezonden in deze wereld met de boodschap van zaligheid. Niet dat zondaren zichzelf zouden kunnen redden, maar dat Hij, Die volkomen kan zalig maken, velen tot heerlijkheid zou leiden. Wij moeten geloven dat Jezus Christus, Die in de wereld gekomen is om zondaren zalig te maken, Zijn opdracht inderdaad vervuld heeft. Dat het kostbare bloed dat op de heuvel Golgotha vergoten is, almachtig is om zonden te verzoenen. En dat dientengevolge alle zonden en godslastering de mensen vergeven zullen worden. Want “het bloed van Jezus Christus, Gods geliefde Zoon, reinigt ons van alle zonde.” Wij moeten van harte het belangrijke leerstuk van de verzoening aanvaarden. Dit betreft Jezus, staande in de plaats van zondige mensen, waar Hij voor hen de verschrikking van de vloek der wet droeg, totdat aan de gerechtigheid voldaan was en niets meer zou kunnen worden geëist.
Wij moeten ons er bovendien in verblijden dat Jezus Christus door Zijn dood de zonden van Zijn volk voor eeuwig heeft weggedragen, en dat Hij door Zijn leven een volmaakte gerechtigheid gegeven heeft aan hen die zich aan Hem toevertrouwen. In weerwil van hun zonden zijn zij daardoor “aangenomen in den Geliefde.”
Hieruit leren wij ook dat, indien wij onze ziel Hem aanbevelen, onze zonden door het bloed van Christus vergeven zijn en Zijn gerechtigheid ons toegerekend wordt. Slechts de kennis van deze feiten zonder meer zal ons echter niet kunnen behouden. Het gaat erom dat wij onze ziel werkelijk en oprecht in de handen van de Verlosser aanbevelen. Het geloof moet als volgt handelen: “Ik geloof dat Jezus gekomen is om zondaren zalig te maken; daarom, hoewel ik een zondaar ben, steun ik geheel op Hem. Ik weet dat Zijn gerechtigheid de goddeloze rechtvaardigt; daarom, ofschoon ik goddeloos ben, vertrouw ik dat Hij mijn gerechtigheid is. Ik weet dat Zijn kostbaar bloed in de hemel bij God pleit voor hen die tot Hem komen. Aangezien ik tot Hem kom, weet ik door het geloof dat ik deel heb aan Zijn eeuwigdurende voorspraak.” Zo heb ik dan de ene kant van het geloof in Gods Zoon, Jezus Christus, voorgesteld.
Broeders, ik zou “de raad niet willen verduisteren met woorden zonder wetenschap.” Het begrip “geloven” wordt het duidelijkst verklaard door dat eenvoudige woord “vertrouwen.” Geloven is voor een deel het aannemen van goddelijke waarheden. Maar het wezen van het geloof ligt in het vertrouwen op die waarheden. Hoewel ik niet kan zwemmen, geloof ik toch dat die plank daarginds mij zal dragen in de stroom – ik grijp hem, en ik ben gered! Het grijpen is het geloof. Een gulle vriend heeft mij beloofd dat in al mijn behoeften zal worden voorzien als ik naar zijn bankier ga. Vol blijdschap vertrouw ik hem. Zo vaak als ik in geldnood zit, ga ik naar die bank en wordt daar geholpen. Mijn gaan naar die bank is geloof. Zo is geloof dus het aanvaarden van Gods rijke belofte die is vervat in de persoon van Zijn Zoon. Het is God aan Zijn Woord houden en vertrouwen in Jezus Christus als mijn zaligheid, hoewel ik Zijn zorg volkomen onwaardig ben. Zondaar, als u vandaag Christus aanneemt als uw Zaligmaker, bent u gerechtvaardigd. Ook als u de grootste godslasteraar of een vervolger-rechtstreeks-uit-de-hel bent. Als u voor uw zaligheid op Christus durft te vertrouwen, zal dat geloof u behouden. Hoewel heel uw voorgaande leven misschien zo zwart, dwaas en duivels geweest is als maar mogelijk is. Toch, als u God wilt eren door te geloven dat Christus machtig is zo’n verdorven wezen als u bent te vergeven, als u nu uw vertrouwen wilt stellen op Jezus’ kostbaar bloed, bent u gered van de goddelijke toorn.
2. Het bevel om te geloven is het punt waaraan ik vandaag mijn kracht en tijd wil wijden. Volgens onze tekst is het bevel voor een mens gelegen in het gebod van God. Het gebod is dat gij “gelooft in Zijn Zoon Jezus Christus.”
Eigengerechtigheid vindt altijd wel hier of daar een onderkomen. Maar broeders, jaag die weg van de grond van uw vertrouwen. Laat de zondaar zich realiseren dat hij niet kan rusten op zijn goede werken. Zoals vossen holen hebben en vinden, zo zal deze eigengerechtigheid dan een uitvlucht vinden om niet in Christus te geloven. De eigengerechtigheid redeneert namelijk als volgt: “Je wordt niet behouden door wat je zelf doet, maar door wat Christus gedaan heeft. Maar je hebt geen recht om op Christus te vertrouwen, tenzij er iets goeds in je is dat je in staat stelt om op Hem te vertrouwen. Welnu, ik verzet me tegen deze wettische manier van spreken. Ik geloof dat deze leer de kenmerken van de roomse eigengerechtigheid bevat. De grond voor een zondaar om in Christus te geloven, ligt niet in hemzelf op wat voor wijze dan ook, maar in het feit dat hem bevolen wordt in Christus te geloven. In de tijd van de puriteinen waren er sommige predikers wier schoenriem ik niet waardig ben te ontbinden, die zeer dwaalden op dit punt. Ik noem hier niet slechts Alleine en Baxter, die veel beter de wet dan het evangelie konden preken. Maar ik doel ook op mannen die gezonder waren in het geloof dan zij, mannen zoals Rogers, Shepard, de schrijver van het bekende boek “De gezonde gelovige”, en in het bijzonder de Amerikaan Thomas Hooker. Deze laatste heeft een boek geschreven over de geschiktheid voor het komen tot Christus. Deze uitnemende mannen waren bang om een algemeen aanbod van genade te verkondigen, behalve aan hen die zij omschreven als “bekommerde zondaren.” Als gevolg van deze manier van preken bleven honderden van hun hoorders in duisternis zitten, terwijl zij zich hadden mogen verheugen in het licht. Zij verkondigden de noodzaak van bekering en een afkeer van de zonde, als de grond van het vertrouwen van een gelovige in Christus.
Volgens hen zou een zondaar als volgt redeneren: “Ik ben enigszins ver-ontrust over mijn zonden. Daarom heb ik recht om op Christus te vertrouwen.” Welnu, ik waag het te stellen dat een dergelijke manier van preken doorspekt is met een dodelijke dwaling. Wie zo preekt, moge veel van het evangelie verkondigen, maar het gehele evangelie van Gods vrije genade in zijn volle omvang moet hij nog leren. Ook in onze tijd zijn er predikers die ons verzekeren dat een mens wedergeboren moet zijn, voor wij hem opwekken tot geloof in Jezus Christus. Volgens hen vormt een zekere mate van genade in het hart, de enige grond voor het geloof. Ook dit is een dwaling. Het neemt het evangelie voor zondaren weg en biedt in plaats daarvan een evangelie voor heiligen. Kortom, het is allesbehalve een bediening van vrije genade. Anderen beweren dat de uitverkiezing de grond is waarop een zondaar in Christus mag geloven. Nu, aangezien iemands verkiezing onmogelijk geweten kan worden anders dan door te geloven, komt deze prediking hierop neer dat niemand enige betrouwbare grond heeft om te geloven. Als het niet mogelijk is verzekerd te zijn van mijn verkiezing eer ik geloof – en toch zegt de predikant mij dat ik uitsluitend mag geloven op grond van mijn verkiezing – hoe kan ik dan ooit geloven? Verkiezing brengt mij geloof en geloof is het bewijs van mijn verkiezing. Maar te stellen dat mijn geloof afhangt van het bewustzijn van mijn verkiezing, wat niet kan zonder geloof, is ongehoorde nonsens.
Omdat ik wéét, en terdege overtuigd ben dat wat ik zeg de mening des Geestes is, zeg ik u nu met grote vrijmoedigheid dat de enige grond voor een zondaar om in Jezus te geloven, gevonden wordt in het evangelie. En in het gebod dat samengaat met het evangelie: “Geloof in de Heere Jezus Christus, en u zult zalig worden.”
Ik wil dit toelichten, in de eerste plaats in negatieve zin en daarna in positieve zin.
Ten eerste, in negatieve zin. Mijn eerste opmerking is dat alle andere manieren om dit evangeliegebod te preken ongerijmd zijn. Als ik aan iemand die wedergeboren is het geloof in Christus moet preken, dan is die wedergeboren mens al behouden. Het is het voor mij een overbodige en dwaze zaak om aan zo iemand Christus te verkondigen. Ik zal niet pogen hem te bewegen tot geloof opdat hij behouden zal worden, want hij is al behouden. Maar u zult mij zeggen dat ik Christus alleen moet preken aan hen die berouw hebben over hun zonden. Heel goed! Maar aangezien oprecht berouw over de zonde het werk is van de Geest, is elk mens dat berouw heeft, zeer zeker behouden. Want evangelisch berouw kan nooit bestaan in een niet-vernieuwde ziel. Waar berouw is, daar is al geloof. Die twee kunnen nooit worden gescheiden.
Dus ik zou dan alleen degenen die al geloven, moeten opwekken tot geloof? Inderdaad, dit is absurd! Komt dit niet neer op wachten tot de patiënt genezen is en hem dan het medicijn brengen? Dit is Christus preken aan rechtvaardigen, en niet aan zondaren. “Nee”, zegt een ander, “maar wij bedoelen dat een mens eerst een zeker verlangen naar Christus moet kennen, eer dat hij enige grond heeft om in Jezus te geloven.” Maar mijn vriend, weet u niet dat alle goede gedachten een zekere mate van heiligmaking in zich hebben? En als een zondaar enigermate ware heiligheid in zich heeft, moet dat het werk van de Geest zijn. Want oprechte heiligheid komt nooit voor in een vleselijk gemoed. Dus: die mens is al vernieuwd en dus behouden! Moeten wij dan stad en land afreizen en overal leven verkondigen aan de levenden en brood aanbieden aan degenen die al gevoed zijn? Moeten wij Christus als de verhoogde koperen slang voorhouden aan hen die al genezen zijn? Mijn broeders, wat is de aanleiding om dáár te werken waar onze inspanningen zo weinig nodig zijn? Als ik Christus ga verkondigen aan hen die niets goeds bezitten, aan hen die niets in zich hebben wat hen waardig maakt om genade te ontvangen, dan gevoel ik dat ik een blijde boodschap heb. Een boodschap zo goddelijk, dat ik die zelfs met mijn laatste adem zou willen verkondigen.
Ik zou luidkeels uitroepen dat “Jezus in de wereld gekomen is om zondaren zalig te maken” – zondaren als zondaren, niet als berouwvolle zondaren of als ontwaakte zondaren, maar zondaren als zondaren, zondaren “van wie ik de voornaamste ben.” Mijn tweede opmerking is: als ik aan een zondaar verkondig dat hij, vanwege een bepaalde grond in zichzelf in Christus moet geloven, is dat zuiver wettisch. Ik durf het te zeggen: wettisch! Hoewel deze manier van preken algemeen aanvaard is bij de hypercalvinisten, zeg ik dat zij hierin dwalen, wettisch en niet-calvinistisch zijn. Het is merkwaardig dat zij die zulke krachtige voorstanders zijn van vrije genade, gemene zaak maken met Baxterianen en Pelagianen.
Ik zal u verklaren waarom dit wettisch is. Als ik in Jezus Christus geloof omdat ik een oprecht berouw over mijn zonden gevoel, en daarom een grond voor mijn geloof heb, merkt u dan niet dat de eerste en ware grond van mijn vertrouwen het feit is dat ik berouw heb over mijn zonden? Wanneer ik in Jezus geloof omdat ik overtuigingen heb en een geest van gebed, dan is het duidelijk dat het eerste en meest belangrijke feit niet Christus is, maar mijn bezit van bekering, overtuiging en gebed. Mijn hoop draait dan op mijn bekering. Als dát niet wettisch is, weet ik niet wat het dan wel is!
Laat ik het nog eenvoudiger zeggen. Mijn tegenstanders zullen aanvoeren: “De zondaar moet een ontwaakt geweten hebben voordat hij grond heeft om in Christus te geloven.” Luister! Als ik vertrouw dat Christus mij zal zaligmaken omdat ik een ontwaakt geweten heb, zeg ik u wéér dat de stem van mijn geweten het belangrijkste deel van de zaak is. Daar hangt dan mijn werkelijke hoop van af. Als ik op Christus steun omdat ik dit of dat gevoel, dan leun ik op mijn gevoelens, en niet op Christus alleen, en dat is inderdaad wettisch. Ja, zelfs als een begeerte tot Christus mijn grond om te geloven moet zijn, als ik in Christus moet geloven, niet omdat Hij mij daartoe opwekt, maar omdat ik een verlangen naar Hem gevoel, zult u weer merken dat de belangrijkste bron van mijn troost gelegen is in mijn begeerte. Wij zullen dan dus altijd letten op onze gesteldheid. “Is mijn verlangen wel echt? Als dat waar is, kan Christus mij zalig maken. Als mijn verlangen niet oprecht is, kan Hij dat niet.” In deze trant van redeneren worden Christus en Zijn genade overheerst door mijn begeerten. Weg met dat wettische gedoe!
Als wij een zondaar oproepen tot geloof, niet omdat God het hem gebiedt maar om een andere reden, dan is dat een hoogmoedige soort van geloof. Want als de grond om in Jezus te vertrouwen in mijn bevinding gevonden wordt, in mijn afkeer van de zonde, of mijn verlangen naar Christus, dan vormen al deze op zichzelf goede zaken een wettige grond voor grootspraak. Hoewel Christus mij zalig kan maken, waren die zaken dan toch het bruiloftskleed dat mij geschikt maakte om tot Hem te gaan. Als dit onmisbare vereisten en voorwaarden zijn, kan de mens die deze bezit in waarheid en terecht zeggen: “Christus heeft mij zalig gemaakt, maar ik bezat eerst de vereisten en voorwaarden, daarom moeten deze zaken delen in de lof.” Broeders, let eens op hen die een geloof bezitten dat op hun bevinding rust, wat zijn die mensen in de regel? Let op hen! U zult merken dat ze vol kritiek en bitterheid zitten, die hen aanmoedigt hun eigen beleving als de norm voor vroomheid te nemen. Wij mogen ons gerust afvragen of zij wel ooit op evangelische wijze vernederd zijn. Of zij wel ooit ingezien hebben dat hun beste gevoelens, hun beste bevindingen, niets meer of minder zijn dan spinnewebben voor Gods aangezicht.
Geliefde broeders, wij zeggen een zondaar aan dat hij zo onrein en vuil als hij is -zonder enige voorbereiding of geschiktheid – Jezus Christus geheel als de Zijne mag aannemen. Wij vertellen hem dat hij in Christus alles vindt wat hij ooit nodig zal hebben. Als wij de stokbewaarder die net wakker geschrokken is, ter plaatse durven zeggen “Geloof in de Heere Jezus”, dan blijft er geen ruimte over voor zelfverheerlijking, het moet alles uit genade zijn. Als wij de verlamde man bij de poort van de tempel zien liggen, doen wij geen poging hem zijn benen te laten strekken of enig leven daarin te gevoelen, maar wij bevelen hem in de naam van Jezus op te staan en te wandelen.
Zeker in het geval waar God de Geest het Woord toepast, is alle roem uitgesloten. Het maakt niet uit of ik steun op mijn bevinding of op mijn goede werken. Zo’n vertrouwen zal altijd leiden tot roemen, aangezien het beide wettisch is. De wet en het roemen zijn tweelingbroers, maar vrije genade en dankbaarheid gaan altijd samen. Iedere andere grond voor geloof in Jezus dan die welke hier voorgesteld is in het evangelie, is veranderlijk. Zie broeders, veronderstel dat de grond om in Christus te geloven in mijn bekommeringen en bevindingen ligt. Wanneer ik dan vandaag een verbroken hart heb en mijn ziel kan uitstorten voor de Heere, heb ik een grond om in Christus te geloven.
Maar morgen – en wie kent dit niet – morgen kan mijn hart weer zo hard als een steen zijn, waardoor ik ongevoelig ben en niet kan bidden. Volgens de theorie van het voorwaardelijk geloven heb ik dan dus geen recht om op Christus te vertrouwen: mijn grond is helemaal weg. Volgens de leer van de volharding is het geloof van een christen blijvend. En als dat zo is, moet de grond van zijn geloof ook altijd dezelfde zijn. Anders zou hij mogelijk soms een ongegrond geloof bezitten, en dat is dwaasheid. Hieruit kunnen we dus afleiden dat de vaste grond van het geloof verankerd moet zijn in een onveranderlijke waarheid. Omdat alles in een mens nog vaker verandert dan de wolkenluchten boven Engeland ooit doen, zal mijn grond om in Christus te geloven – als die rust op iets binnen in mij – welhaast ieder uur veranderen. Dat betekent dan weer dat ik afwisselend verloren en zalig ben. Geliefden, kan dat wáár zijn?
Wat mij aangaat, ik verlang een vaste en onveranderlijke grond voor mijn geloof. Ik begeer een grond voor mijn geloof in Jezus, waar ik wat aan heb als de duivel zijn godslasteringen als een vloed uitstort in mijn oren. Ik begeer een grond om te geloven waar ik wat aan heb, als mijn boze lusten en verdorvenheid in een verschrikkelijke slagorde voor mij verschijnen, en mij doen uitroepen “Ik ellendig mens.” Ik verlang een grond om te geloven die me zal troosten, als ik geen goede gestalten en heilige gedachten heb, als ik zo dood ben als een steen en mijn ziel aan het stof kleeft. Zulk een onfeilbare grond om in Jezus te geloven, wordt gevonden in deze kostbare waarheid dat Zijn genadig gebod – en niet mijn veranderlijke bevinding – mijn recht is om te geloven in Zijn Zoon Jezus Christus. En nog eens geliefden: iedere andere grond is volkomen onbegrijpelijk.
Velen van mijn broeders preken een onmogelijke zaligheid. Hoe vaak hongeren en dorsten zondaren niet om de weg der zaligheid te horen. En er wordt hen geen redding verkondigd waar ze bij kunnen. Ik kan me niet herinneren dat aan mij vanaf de kansel gezegd is dat ik als zondaar in Jezus moet geloven. Wel heb ik veel gehoord over gevoelens waarvan ik dacht dat ik die nooit zou krijgen. Over gestalten waar ik naar verlangde. Maar ik vond geen vrede, totdat ik de boodschap van vrije genade hoorde: “Wendt U naar Mij toe, wordt behouden, alle gij einden der aarde!”
Zie geliefden, als overtuigingen van de ziel een noodzakelijke voorwaarde vormen, behoren wij tot op een milligram nauwkeurig te weten hoeveel van deze voorwaarden vereist zijn. Als u een ellendig zondaar vertelt dat hij toch wel een zekere mate van vernedering en bekommering, van overtuiging en inleving moet kennen, teneinde een grond te hebben om tot Christus te gaan, eis ik van alle wettische belijders duidelijkheid aangaande de manier en de juiste hoeveelheid voorbereiding die vereist wordt. Geliefden, u zult merken dat deze mensen dan in een hoek gedreven worden; zij zullen het onderling niet eens zijn. Maar ieder voor zich zal een andere norm geven, overeenkomend met zijn eigen ideeën.
De een zal zeggen dat een zondaar maandenlang wettische werkzaamheden moet kennen. Een ander zegt dat die zondaar slechts goede begeerten moet hebben. En weer anderen stellen dat de zondaar gaven van de Geest behoort te bezitten: vernedering, droefheid naar God en een begeerte tot heiligmaking. U zult geen duidelijk antwoord van hen horen. Als voor een zondaar de grond om tot Christus te komen in het Evangelie gevonden wordt, is de zaak duidelijk en helder. Maar wat een omhaal is dat mengsel van wet en evangelie waar ik tegen strijd! En laat mij u vragen, broeders, of zo’n onbegrijpelijk evangelie genoeg zou kunnen zijn voor een stervende? Daar ligt hij terneer in doodsstrijd. Hij zegt dat hij geen enkele goede gedachte of gevoel heeft. Hij vraagt me wat hij moet doen om zalig te worden. Er is slechts één schrede tussen zijn ziel en de dood – misschien nog vijf minuten en zijn ziel kan in de hel zijn! Wat moet ik hem zeggen? Moet ik hem een uur lang gaan uitleggen welke bekommeringen hij moet kennen eer hij tot Christus mag gaan?
Geliefden, dat durf ik niet. Maar ik zeg hem: “Vriend, geloof, hoewel het ter elfder ure is, vertrouw uw ziel aan Jezus toe, en u zult zalig wor-den.” Voor een gezond mens en voor een stervende is er hetzelfde evangelie. Het kan zijn dat de moordenaar aan het kruis enige indrukken had, maar daar hoor ik hem niet op pleiten. Hij slaat het oog op Jezus en zegt: “Heere, gedenk mij.” En hoe vlug komt het antwoord: “Heden zult gij met Mij in het paradijs zijn.” Misschien had hij wel een brandend verlangen of diepe overtuigingen. Maar ik ben er heel zeker van dat hij niet gezegd heeft: “Heere, ik durf niet te vragen of U mij wilt gedenken, want ik voel dat mijn berouw niet diep genoeg is. Ik durf niet op U te vertrouwen, want ik ben niet tot aan de rand van de hel geweest.”
Nee, nee, niets daarvan. Hij ziet op Jezus zoals hij is, en Jezus antwoordt meteen op zijn gelovig gebed. En zo moet het ook met u zijn, broeder, want er is maar één weg: als een zondaar tot Christus te vluchten en zoals u bent op Christus te vertrouwen. Iedere andere weg is volkomen onbegrijpelijk. Of, als het al uitgelegd zou kunnen worden, kost het wel een paar dagen om het te verklaren. En dat kan niet het evangelie zijn dat de apostelen aan stervende mensen verkondigden.
Nog eens, ik geloof dat het preken van een opgeschrikt geweten en berouw als voorwaarden om tot Christus te gaan, onaanvaardbaar is voor de ontwaakte zondaar. Ik zal u een voorbeeld geven, zoals Saltmarsh dat doet in zijn boek “Flowings of Christ’s Blood Freely to the chief of sinners” (Het bloed van Christus stroomt vrij tot de grootste der zondaren). Hier is een arme bekommerde broeder, die niet in Christus durft geloven. Ik veronderstel even dat hij een preek gehoord heeft van het gehalte “als u dit gevoeld hebt, als u dat meegemaakt hebt, mag u geloven.” En nu vraag ik hem op de man af: “Toen u uw moeilijkheden aan uw predikant voorlegde, wat zei hij toen tegen u”?
“Hij vroeg me of ik mijn behoefte aan Christus gevoelde. Ik heb hem gezegd dat ik denk dat ik me die nood niet bewust was, althans niet voldoende. Daarop zei hij dat ik behoorde na te denken over de schuld van de zonde. Dat ik het vreselijke van de toekomende toorn moest overdenken, en dat ik in die weg mijn behoefte aan Christus wel sterker zou gevoelen.”
“En hebt u dat gedaan”?
“Ja, dat heb ik, maar het leek wel of mijn hart steeds harder werd bij het mediteren over de verschrikkingen van het oordeel. Ik werd er wanhopig onder en nam me in die wanhoop voor mijn eigen gang maar te gaan. Toch heb ik soms wel overtuigingen en een verslagen hart.”
“Wat zei uw predikant toen om u te troosten”?
“Hij zei dat ik maar veel moest bidden.”
“Hebt u gebeden”?
“Ik vertelde hem dat ik niet kon bidden. Ik ben zo’n grote zondaar, dat het voor mij geen zin heeft om op een antwoord te hopen.”
“Wat was daarop zijn antwoord”?
“Hij vertelde me dat ik me aan de beloften moest vastklemmen.”
“Ja, en hebt u dat ook gedaan”?
“Nee, ik zei hem dat ik me de beloften niet kón toeëigenen, omdat ik niet zag dat die beloften op mij van toepassing waren. Ik was niet de daar bedoelde persoon. Ik heb gezegd dat ik in het Woord van God alleen maar bedreigingen vond voor mensen zoals ik.”
“Wat heeft hij toen gezegd”?
“Hij zei me dat ik ijverig de middelen moest gebruiken en zijn godsdienstoefeningen bij moest wonen.”
“Wat hebt u daarop gezegd”?
“Ik heb geantwoord dat ik wel ijverig was, maar wat ik wilde, waren niet de middelen, ik verlangde dat mijn zonden vergeven en uitgewist zouden worden.”
“Wat heeft hij u gezegd”?
“Ik moest meer volharden en geduldig wachten op de Heere. Ik zei hem dat ik zo’n zieleangst had en in zo’n diepe duisternis verkeerde dat ik de liever de verworging zou kiezen dan het leven. Daarop zei hij dat hij dacht dat ik al oprecht boetvaardig was, en dus gered was. Vroeg of laat zou ik nog wel hoop krijgen. Maar ik heb hem gezegd dat alleen nog maar wat hoop voor mij niet genoeg was; ik kon niet veilig zijn zolang de zonde zo zwaar op mij drukte. Hij vroeg me weer of ik niet naar Christus verlangde. Ik zei van wel, maar mijn begeerten zijn slechts
zelfzuchtige, vleselijke begeerten. Soms dacht ik dat ik oprechte begeerte had, maar het was slechts wettisch. Hij zei: Als ik een begeerte had naar een begeerte, was dat Gods werk, en dus was ik gered. Dat is me wel enige tijd tot steun geweest, meneer, maar ik kreeg weer een inzinking, want die gedachte was niet voldoende voor mij. Ik zoek iets zekers, iets waarop ik kan rusten.”
“Wel, zondaar, hoe is het nu met uw ziel? Waar bent u nu”?
“Ach meneer, ik weet nauwelijks wie en wat ik ben, maar ik smeek u mij te vertellen wat ik moet doen.”
Geliefden, mijn antwoord is kort en bondig, luister maar. Arme ziel, ik stel u geen vragen. Ik heb geen ander advies voor u, dan dit: Het is Gods gebod dat u – wie u ook bent – in de Heere Jezus Christus gelooft, en u zult zalig worden. Wilt u dat doen of niet? Als u weigert, moet ik weggaan. Ik heb u niets meer te zeggen; ik ben rein ben van uw bloed en het oordeel zal u treffen: “Die niet zal geloofd hebben, zal verdoemd worden.”
Als u met een zondaar begint te spreken, niet over zijn berouw en bekommeringen, maar over Christus, zult u in negenennegentig van de honderd gevallen merken dat zo’n evangelie voor de zondaar een zachte aandrang vormt in de hand van de Heilige Geest om die zondaar op Christus te doen vertrouwen. Zeg hem dat hij niet moet vrezen voor de wet, omdat Christus die volbracht heeft. Dat hij niet bevreesd hoeft te zijn voor een vertoornd God, omdat God niet toornig is op gelovigen. Zeg hem dat alle ongerechtigheid in de Rode Zee van Jezus’ bloed geworpen is, en daar, evenals de Egyptenaren destijds, voor eeuwig verdronken is.
Zeg hem dat, hoe verdorven en slecht hij ook is, “Christus volkomen kan zaligmaken degenen die door Hem tot God gaan.” Zeg hem dat hij recht heeft tot God te gaan, ongeacht wie of wat hij ook is, omdat God Zelf hem nodigt!
O geliefden, ik schaam me als ik nadenk over de wijze waarop ik zelf soms tot ontwaakte zondaren gesproken heb. Ik ben ervan overtuigd dat het uiterst kostbare bloed van de Heere Jezus de enige ware remedie is voor een verbroken hart. Er zijn chirurgen die een wond te lang open laten. Ze snijden maar en blijven snijden, net zolang tot ze evenveel gezond vlees als wild vlees weggesneden hebben. In plaats van de wond zo halfslachtig aan te pakken, kunnen we haar beter direct genezen, want Jezus Christus werd niet gezonden om wonden open te houden, maar om de gebroken harten te genezen. Tot u, zondaren van allerlei slag en soort, vuil, met verharde harten, ongevoelig, onberouwelijk, tot u is het evangelie juist gericht, want “Jezus Christus is in de wereld gekomen om zondaren zalig te maken”, zelfs de voornaamste.
Hier mag ik wel even onderbreken, maar ik moet aan deze negatieve manier van redeneren nog een ander punt toevoegen. Voor een zondaar is iedere andere grond voor het geloof dan het evangelie zelf, een verkeerde en gevaarlijke grond. Die grond is vals mijn vrienden. Hij is net zo vals als God waarachtig is. Het is vals om te zeggen dat iets in een zondaar zijn grond vormt om in Jezus te geloven. De gehele zin en mening van het evangelie is duidelijk tegengesteld daaraan. Het móet wel verkeerd zijn, want er is niets in een zondaar – totdat hij gelooft – dat een grond voor zijn geloof kan vormen. Als u mij vertelt dat er in een zondaar nog wel iets goed is vóór hij gelooft, zeg ik: Onmogelijk! “Zonder geloof is het onmogelijk Gode te behagen.” Al het berouw, alle indrukken en overtuigingen die een zondaar moge hebben eer hij gelooft, kunnen volgens de Bijbel Gode niet welgevallig zijn.
Zeg me niet dat hij een verbroken hart heeft; als dat slechts het gevolg is van vleselijke middelen en als het berust op zijn gevoel van verbroken te zijn, moet het weer opnieuw gebroken worden. Zeg me niet dat hij nu een afkeer heeft van de zonde; ik zeg u dat hij zijn zonde niet haat, maar alleen de hel. Waar geen geloof in Jezus is, kan geen ware en oprechte afkeer van de zonde zijn. Alles wat een zondaar weet en gevoelt eer hij gelooft, is niet anders dan een toevoeging bij zijn andere zonden. En hoe kan zonde, die gestraft moet worden, een grond zijn voor een daad die het werk is van de Heilige Geest?
Hoe uiterst gevaarlijk is dit sentiment waar ik me tegen verzet! Vrienden, het kan zo boosaardig zijn dat het ook enigen uit u misleid heeft. Ik waarschuw u met alle ernst, hoewel u misschien al wel twintig jaar uw geloof in de Heere Jezus Christus belijdt. Als uw geloven in Christus daarop berust dat u de verschrikkingen van de wet gevoeld hebt, dat u bekommerd bent en overtuigd, als uw eigen bevinding uw grond vormt om in Christus te geloven, is dat alles een verkeerde grond. In feite vertrouwt u op uw bevinding en niet op Christus. Denk erom: als u vertrouwt op uw gestalten en gevoelens, ja, zelfs als u vertrouwt op uw vereniging met Christus, in welke mate dan ook, bent u even zeker een verloren zondaar als wanneer u zou vertrouwen op vloeken en godslasteringen. Zelfs al zou u indrukken van de Geest hebben, dan nog zult u niet in staat zijn om de hemel binnen te gaan wanneer u op uw bevinding vertrouwt, net zomin u dat bent wanneer om in staat zijn om de hemel binnen te gaan, als wanneer u dat door uw eigen werken probeert te doen.
Dit is krasse taal! Want Christus, en Christus alleen, is het fundament. En “niemand kan een ander fundament leggen, dan hetgeen gelegd is, hetwelk is Jezus Christus.” Pas op voor rusten op uw eigen bevinding. Alles wat voortkomt uit menselijke gedachtenkronkels moet ontward worden. Alles wat de plaats van Christus inneemt, hoe dierbaar het ook voor u is, hoe kostbaar het op zichzelf gezien ook is, moet in stukken gebroken worden. Net als het stof van het gouden kalf, moet het op het water gestrooid worden. U zult er bedroefd van worden om het te drinken, omdat u er uw vertrouwen van gemaakt hebt.
Ik geloof dat die prediking die de grond voor het geloof overal in legt, behalve in het gebod van het evangelie, voor de ware boetvaardige een kwelling en voor de schijnheiligen juist een troost is. De strekking ervan is dat de arme ziel, die oprecht berouw heeft, gevoelt dat hij niet in Christus moet geloven omdat hij zoveel hardheid in zijn eigen hart bemerkt. Hoe geestelijker een mens is, des te ongeestelijker schijnt hij zichzelf te zijn. Hoe berouwvoller een mens is, des te onberouwelijker vindt hij zichzelf. Vaak zijn het de meest boetvaardige mensen die zichzelf voor de meest onboetvaardigen houden. Indien ik het evangelie moet verkondigen aan boetvaardigen -en niet aan iedere zondaar als zondaar – zullen de echte boetvaardigen, die volgens mijn tegenstanders het grootste recht hebben om te geloven, dit juist nooit durven aanvaarden. Want zij zijn zich bewust van hun onbekeerlijk hart en hun gemis van alle voorwaarden om tot Christus te gaan.
Zondaren, ik zal u aanspreken met woorden van leven. De Heere Jezus verlangt niets van u, helemaal niets. U hoeft niets gedaan te hebben, niets gevoeld te hebben. Hij verleent zowel het werk als het gevoel. Haveloos, arm, gewoon zoals u bent, verloren, in de steek gelaten, wanhopig, zonder goede gevoelens, zonder goede hoop – toch komt Jezus naar u toe. Hij richt zich tot u met deze medelijdende woorden: “Wie tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen.” Als u in Hem gelooft, zult u nooit beschaamd uitkomen.
3. Maar nu wil ik in positieve zin tot u spreken. Omdat het negatieve deel van mijn betoog al positief genoeg was, kan ik nu kort zijn. Het gebod van het evangelie biedt voldoende grond aan een zondaar om in Jezus Christus te geloven. In de woorden van onze tekst staat: “Dit is het gebod.” Mijn vrienden, verlangt u een betere grond om iets te doen dan de opdracht van God om dat te doen?
De kinderen Israëls eisten bij hun vertrek uit Egypte schatten van zilver en goud van de Egyptenaren. Veel Bijbellezers hebben kritiek op deze gang van zaken. Maar omdat God dat aan het volk opgedragen had, is dat naar mijn mening voldoende om die daad te rechtvaardigen. Heel goed! Wanneer God u beveelt te geloven – als het nu Zijn gebod is, dat u gelóóft – kunt u dan een betere grond begeren? Is er dan nog behoefte aan iets anders? Het Woord van de Heere is zeker voldoende!
Geliefden, het gebod om in Christus te geloven, moet voor een zondaar de grond vormen als u de aard van onze opdracht in aanmerking neemt. Hoe luidt die opdracht? “Gaat heen in de gehele wereld, predikt het Evangelie aan alle creaturen.” Volgens de andere theorie zou onze opdracht moeten luiden: “Predikt het evangelie aan iedere wedergeboren mens, aan iedere overtuigde zondaar, aan iedere bekommerde ziel.” Maar dat staat er niet! Er staat aan alle “creaturen.” Maar als niet alle mensen delen in dit bevel tot geloof, kunnen we onmogelijk zeggen dat we het aan alle creaturen prediken. Hoe moeten we het bevel dan onder
woorden brengen? “Die geloofd zal hebben, en gedoopt zal zijn, zal zalig worden; maar die niet zal geloofd hebben, zal verdoemd worden” (Markus16:16). Waar leest u iets over voorwaarden om te geloven? Volgens de theorie van voorwaarden zou onze prediking niet moeten zijn: “Geloof in de Heere Jezus Christus en u zult zalig worden”, maar: “Maak uzelf geschikt voor het geloof, oefen uzelf in zondebesef, word wedergeboren, verkrijg kenmerken, en geloof dan.”
Als ik niet het goede zaad op steenachtige plaatsen en onder doornen moest zaaien, zou ik het zaaien opgeven en ploeger worden, of iets anders gaan doen. Toen de apostelen naar Macedonië of Achaje gingen, hadden zij eigenlijk niet moeten beginnen met Christus te verkondigen. Ze hadden voorwaarden moeten preken, bekommering en overtuigingen, indien dat de toeleidende weg tot Jezus is. Maar ik lees dat Paulus, waar hij ook komt, niets anders preekt dan “Jezus Christus, en Die gekruist.” Bekering wordt verkondigd als een gave van de verhoogde Zaligmaker, maar nooit als de oorzaak of voorbereiding om in Jezus te geloven. Deze twee genaden worden tegelijk geboren en leven een gemeenschappelijk bestaan -we moeten de een niet tot het fundament voor de ander maken.
Ik zou zo’n predikant die uitsluitend preekt voor bekommerde zondaren, weleens mee willen nemen naar kannibalen in de oerwouden van Afrika. Daar vindt u in het geheel geen ontwaakte zondaren. Zie ze daar zitten: hun mond bevlekt met menselijk bloed, hun lichaam besmeurd met geronnen bloed van door hen geofferde slachtoffers. Hoe zal die predikant daar enige geschiktheid vinden? Ik weet werkelijk niet wat hij daar zou kunnen zeggen. Maar ik weet wel wat míjn boodschap zou zijn. Die zou luiden: “Mannen broeders, God Die de hemel en de aarde geschapen heeft, heeft Zijn Zoon Jezus Christus in de wereld gezonden om te lijden voor onze zonden. Wie in Hem gelooft, zal niet verloren gaan, maar het eeuwige leven hebben.” Indien de prediking van de gekruisigde Christus het oerwoud niet zou doen schudden, zou dat haar eerste mislukking zijn! U herinnert zich nog wel dat de Moravische zendelingen, toen zij voor de eerste keer in Groenland kwamen, maanden en maanden achtereen de arme bevolking onderwezen aangaande de Godheid, de leer van de Drieëenheid, de leer van de zonde en de wet, zonder dat er bekeringen plaats hadden.
Maar op zekere dag gebeurde het dat iemand van de Groenlanders als bij toeval de tekst las: “Zie hoe grote liefde de Vader ons gegeven heeft, dat wij kinderen Gods genaamd zouden worden.” Hij vroeg aan de zendeling hem de betekenis ervan uit te leggen. Deze dacht dat de inlander nog lang niet genoeg gevorderd was om het evangelie te kunnen begrijpen. Niettegenstaande dat waagde hij het erop om hem die woorden te verklaren, en de Groenlander werd bekeerd en honderden van zijn landgenoten ontvingen het Woord. Het ligt voor de hand dat zij tegen de zendelingen zeiden: “Waarom hebt u ons dat niet eerder verteld? Wij wisten wel dat er een God is, en die kennis deed ons geen goed. Waarom bent u niet gekomen met ons te vertellen dat wij eerst in Jezus Christus moeten geloven”?
O geliefden, dit is Gods wapen, dit is Gods manier. Dit is de grote stormram die de poorten van de hel zal doen schudden. Wij moeten er op toezien dat deze stormram dagelijks gebruikt gaat worden.
Ik heb geprobeerd in dit positieve betoog aan te tonen dat een grond van vrije genade geheel strookt met onze tekst. Dat die grond geheel overeenkomt met de gewoonte van de apostelen. Dat die grond inderdaad beslist noodzakelijk is, gelet op de toestand waarin zondaren verkeren. Maar, mijn vrienden, het moet wel juist zijn om Christus aan zondaren als zondaren te preken. Want al de voorgaande handelingen van God zijn met zondaren als zondaren. Wie heeft God uitverkoren? Zondaren. Hij heeft ons liefgehad met een grote liefde, ook toen wij dood waren door de misdaden en zonden. Hoe heeft Hij hen verlost? Heeft Hij hen verlost als heiligen? Nee! Want toen wij nog vijanden waren, heeft Hij ons met God verzoend door de dood van Zijn Zoon. Christus heeft Zijn bloed nooit vergoten voor het goede dat in ons is, maar voor de zonde die in ons woont. “Hij heeft Zijn leven gegeven voor onze zonden”, zegt de apostel.
God handelt in de verkiezing en verzoening met zondaren als zondaren. Als het evangelie aan iedereen behalve aan zondaren verkondigd moet worden, wordt alles bedorven en nietig verklaard. Nog eens, het is niet te verenigen met het karakter van God om te veronderstellen dat Hij afkondigt: “O mijn gevallen schepselen, als u uzelf mijn genade waardig maakt, zal Ik u zalig maken. Indien u heilige gevoelens hebt – als u zich bewust bent van een heilig verlangen naar Mij – dan zal het bloed van Jezus Christus u reinigen.” Er is weinig goddelijks in zulke woorden.
Maar als Hij vrij en volkomen vergeeft, zeggende: “Als Ik bij u voorbijging, zo zag Ik u, vertreden zijnde in uw bloed, en Ik zeide tot u in uw bloed: Leef.” Als Hij tot u komt, tot Zijn vijandige en weerspannige onderdaan, en toch uitroept: “Ik delg uw overtredingen uit als een nevel, en uw zonden als een wolk.” Nu, dat is Goddelijk!
U weet wat David zei: “Ik heb gezondigd.” En wat was het woord van Nathan? “De Heere heeft ook uw zonde weggenomen, gij zult niet sterven.” Daar hebt u de boodschap van het evangelie tot een zondaar als zondaar. “De Heere heeft uw zonde weggenomen. Christus heeft geleden. Hij heeft volmaakte gerechtigheid aangebracht. Neem Hem, vertrouw op Hem en u zult leven.”
Mijn geliefden, ik hoop dat deze boodschap vandaag gehoor vindt bij u. Ik heb met enige aandacht een boek gelezen, waar ik veel aan gehad heb bij het voorbereiden van deze preek. Het was een boek van Abraham Booth met de titel: “Blijde boodschap voor stervende zondaren.” Ik heb nog nooit gehoord dat iemand de degelijkheid van Booth in twijfel trekt. Integendeel, hij wordt algemeen gezien als een van de meest orthodoxe predikanten in deze tijd. Als u verder wilt mediteren over mijn verhandeling, beveel ik u dit boek aan.
Als u iets méér behoeft, kan ik u een boek aanraden van Saltmarsh. William Huntington heeft het voorzien van een inleiding, omdat het boek bij hem in de smaak viel. Ik heb nog nooit gehoord dat iemand William Huntington beschuldigd heeft dat hij niet zuiver in de leer was. En de kern van het onderwijs in dit boek van Saltmarsh is precies, in Huntingtons eigen woorden: “De enige grond om te geloven bestaat voor iedereen daarin dat Hij die het beloofd heeft, getrouw is. Niet iets in henzelf, want dit is Zijn gebod, “dat gij gelooft in Zijn Zoon Jezus Christus.”
Welnu, als Huntington zelf zo’n boek heeft uitgegeven, vraag ik me af hoe de volgelingen van hem of Abraham Booth, hoe mensen die zichzelf calvinisten noemen, een wettisch, genadeloos systeem van vereisten en voorwaarden kunnen verdedigen, iets wat geen vrije genade is. In dit verband wil ik een gezegde van Crisp aanhalen. Crisp is recht op de man af en spreekt met gezag. Ik noem Booth noch Huntington als autoriteiten in dit onderwerp, maar wij moeten tot de wet en de getuigenis gaan. Ik noem hen om te laten zien dat mensen die een duidelijk standpunt hebben over verkiezing en predestinatie het toch bestaanbaar achten om het evangelie aan zondaren als zondaren te preken. Ja, dat zij zelfs van mening waren dat het onbestaanbaar was om het evangelie op een andere manier te verkondigen!
Ik wil alleen nog toevoegen dat de grote zegeningen die voortvloeien uit het preken van Christus aan zondaren als zondaren, het bewijs zijn dat deze prediking juist is. Ziet u wel dat dit ons allen gelijk maakt? Wij hebben dezelfde grond om te geloven, en niemand kan zich boven zijn naaste stellen. Merk op, mijn vrienden, hoe dit de mens inspireert met hoop en vertrouwen; het laat geen ruimte voor wanhoop. Niemand hoeft eraan te wanhopen of dit wel waar is. Indien hij dat toch doet, is het een goddeloze en onredelijke wanhoop. Want hoe slecht hij ook is, God gebiedt hem toch om te geloven. Welke ruimte blijft er dan nog over voor vertwijfeling? Als er iets in staat is om het hoofd van reus Wanhoop af te slaan, is het verkondigen van Christus aan zondaren zeker wel het tweesnijdend scherp zwaard om dat te doen.
Nog eens, wat doet dit een mens dicht bij Christus leven! Als ik elke dag als zondaar tot Christus kan gaan – en ik moet dat doen, want het Woord zegt: “Gelijk gij dan Christus Jezus, den Heere, hebt aangenomen, wandelt alzo in Hem.” Als ik elke dag als zondaar tot Christus kan gaan, wel, hoe armzalig zijn mijn zaken dan! Wat werpt dit de grootst mogelijke verachting op al mijn goede deugden, mijn preken, mijn gebeden en alles wat uit mijn vlees voortkomt. En hoewel dit mij er toe beweegt om naar zuiverheid en heiligheid te streven, leert het me toch dat ik uit Christus moet leven, en niet uit mezelf. Zo houdt het mij dicht bij de bron.
Mijn tijd is om. Ik moet dit laatste stuk afsluiten met de toevoeging dat, zondaar, wie u ook bent, God u nu gebiedt in Jezus Christus te geloven. Dat is Zijn gebod. Hij gebiedt u niet iets te voelen, of iets te wezen om uzelf daar geschikt voor te maken. Welnu, wilt u de schuld op u nemen van God tot een leugenaar te maken? Daar zult u zeker voor terugschrikken: durf dan te geloven.
U kunt niet zeggen: “Ik heb geen recht.” U hebt een volmaakt recht om te doen wat God u zegt te doen. Zeg me niet dat u niet geschikt bent: er wordt geen geschiktheid gevraagd. Het gebod is u gegeven, het is aan u om te gehoorzamen, niet om te redetwisten. U kunt ook niet zeggen dat de opdracht niet aan u gericht is: dit gebod wordt verkondigd aan alle schepselen die onder de hemel zijn. En nu, ziel, het is zo’n aangename zaak om de Heere Jezus Christus te vertrouwen, dat ik mezelf graag zou overtuigen dat u niet overreed behoeft te worden. Het is zo’n verblijdende zaak om een volmaakte zaligheid aan te nemen, om zalig te worden door dat kostbare bloed. Om zo’n schitterende Zaligmaker te trouwen, dat ik graag zou willen hopen dat de Heilige Geest u geleid heeft om uit te roepen: “Heere, ik geloof, kom mijn ongelovigheid te hulp.”
Amen.