Mijn zonde maakte ik U bekend, mijn ongerechtigheid bedekte ik niet. Ik zei: Ik zal mijn overtredingen belijden voor de HEERE. En Ú vergaf mijn ongerechtigheid, mijn zonde. (Psalm 32:5) Lees verder Psalm 51:1—19.
David was heel lang erg verdrietig over zijn zonden. De gevolgen daarvan waren uiterlijk zichtbaar; zijn botten verteerden en zijn levensvocht veranderde in zomerse droogte. Hij vertelt ons dat hij een tijdje stil was en daardoor werd zijn hart nog meer gevuld met verdriet. Zoals een bergmeer waarvan de uitgang geblokkeerd is, zo was zijn ziel was opgezwollen van verdriet. Hij was bang om zijn zonden onder ogen te komen. Hij kwam met verontschuldigingen, hij probeerde zijn gedachten af te leiden maar het was allemaal voor niets. De pijl van de overtuiging deed de wond opnieuw bloeden en die maakte de wond elke dag groter en dieper. Als een etterende wond hoopte zijn verdriet zich op, het werd steeds groter. Zolang hij de wond niet opende door zijn zonden te belijden, werd zijn geest steeds meer gekweld en had hij geen rust vanwege zijn zonden. Om niet te sterven moest hij zich uiteindelijk toch nederig en berouwvol tot Zijn God keren. Daarom haastte hij zich tot de genadetroon. Daar beleed hij al zijn ongerechtigheden voor de Alziende. Hij erkende al het kwaad in wat hij had gedaan. Toen hij dat gedaan had, zo eenvoudig en toch zo moeilijk voor trots, ontving hij direct het bewijs van Gods vergeving, hij was gebroken maar nu was hij blij. Hij kwam uit zijn binnenkamer en bezong hoe gelukkig degene is van wie de zonden vergeven zijn, van wie de zonde bedekt is. Echte belijdenis van zonde, door genade gewerkt, moet boven alles gewaardeerd worden, want wie zijn zonde belijdt en opgeeft, vindt genade.
Ter overdenking
David was zich pijnlijk bewust van de geestelijke en fysieke gevolgen van zijn zonden (Psalm 32:3–4; 51:7–9). Het belijden van de zonden aan God geneest altijd de innerlijke geestelijke ziekte van een Christen (1 Johannes 1:9) en het kan ook de uiterlijke symptomen verlichten (Jacobus 5:16).
Preek nr. 641, 23 juli 1865