Door C. H. Spurgeon, uit The Sword and the Trowel van November 1871.
Sommige dieren compenseren hun natuurlijke zwakheid door hun bedrijvigheid en brutaliteit; ze zijn typerend voor een bepaald soort mensen. Veronderstellingen oefenen op velen een sterke invloed uit; en wanneer pretenties luidruchtig en onophoudelijk worden verkondigd, wekken ze haast vanzelf een zekere schijn van geloofwaardigheid. Mensen die zich voordoen als lieden van hoge komaf en voorname afkomst, en die daarom hun hoofd hoog boven de ‘canaille’ verheffen, weten doorgaans een zekere eerbied af te dwingen van hen die niet verder kijken dan de buitenkant. In ons land is gaandeweg een kliek ontstaan die buitengewoon pretentieus is en zich graag bedient van modieuze termen als “liberale opvattingen”, “mensen van cultuur”, “ruimdenkende geesten met een ontwikkeld intellect”, “bevrijd van het dogmatisme en de slavernij van geloof”, en “modern denken.”Dat deze heren niet zo goed opgeleid zijn als zij zelf denken, blijkt duidelijk uit hun voortdurende opschepperij over hun cultuur; dat zij niet vrij zijn, kan men slim afleiden uit hun luide gepraat over vrijheid; en dat zij niet liberaal zijn, maar juist uiterst intolerant, blijkt duidelijk uit hun hooghartigheid jegens die arme simpele zielen die vasthouden aan het oude geloof. In vroegere tijden noemden joden niet-joden honden, en mohammedanen vervloekten ongelovigen zonder omhaal; maar wij betwijfelen of er in enig tijdperk mensen zijn geweest die zo’n minachting voor anderen hebben getoond als de moderne school van “beschaafde intellectuelen” voortdurend aan de orthodoxen laat zien. Laat iemand die ergens vast in gelooft en een bepaalde leer aanhangt ook maar een half woord van protest uiten, en de donder van de liberale gedachtegeving barst los tegen de fanaticus.
Tot over hun oren doordrenkt van die onverdraagzaamheid voor liberalisme, die van alle vormen van onverdraagzaamheid de meest woeste is, spotten zij met de minachting van aangeleerde geleerdheid met de idioten die strijden voor ‘een bekrompen puritanisme’, en spreken zij een neerbuigende hoop uit dat de onwetende aanhangers van ‘een halfverlicht geloof’ meer zullen leren van ‘die naastenliefde die geen kwaad denkt’. Het ernstig verdedigen van het geloof dat eens aan de heiligen is overgeleverd, is voor hen een belediging van de verlichting van de negentiende eeuw; maar het oprakelen van oude, versleten ketterijen en deze doen voorkomen als diepzinnige gedachten, is een garantie voor een hoge positie onder geesten die ‘bevrijd zijn van de ketenen van traditionele overtuigingen’.
Mannelijkheid en morele moed zijn, naar eigen zeggen, de eigenschappen waarin zij uitblinken. Steeds opnieuw beweren ze dat honderden predikanten het met hen eens zijn, maar hun mening niet durven uitspreken — en daarom het ene blijven prediken en het andere geloven. Misschien is dat hier en daar zo, en juist daarom des te treuriger; maar zeker weten doen we het niet. Want wellicht zien deze aanklagers in anderen slechts datgene wat in werkelijkheid in henzelf leeft. Zij zouden er goed aan doen het glaswerk van hun eigen huis te bekijken, vóór zij met stenen werpen.
Waren zij zelf oprecht, dan mochten zij anderen ter verantwoording roepen; maar al te vaak verraadt hun eigen handelwijze de sluwheid van een slang. De aanklacht geldt niet allen, maar van velen valt te bewijzen dat zij de strijd voor ‘vrijheid’ hebben gevoerd — niet met het open zwaard van eerlijke mannen, maar met de mantel en de dolk van de verrader. Zij hebben posities behouden die onverenigbaar waren met hun overtuigingen, en daaraan vastgeklampt met de hardnekkigheid waarmee zeeslakken zich aan rotsen hechten.
Hun getuigenis is in veel gevallen volstrekt betekenisloos geworden, omdat zij — ondanks hun luide protesten tegen de orthodoxie — er alles aan deden te leven van het brood van de orthodoxen. Ze zouden de orthodoxe leer zelfs zijn blijven belijden, terwijl ze haar openlijk bleven aanvallen, als men hen dat had toegestaan. Of dat eerlijk is, valt zeer te betwijfelen; dát het niet getuigt van ware moed, staat wel vast. Deze zogenaamde culturele heren hebben een merkwaardige tactiek gekozen. Waar de ongelovigen en afvalligen van vroeger zich terugtrokken uit de kerk zodra zij eerlijk niet langer de basisbeginselen konden onderschrijven, houden deze heren halsstarrig vast aan hun plek en zijn ze verontwaardigd over de belijdenissen die hun positie moreel dubieus maken.
Volgens hen hebben kerken geen recht op eigen overtuigingen; alleen ruimdenkendheid geldt als deugd, scherpe definities zijn een zonde en fundamentele geloofswaarheden slechts een mythe. Dat oprechte mensen zich verenigen om te verkondigen wat zij als Gods waarheid zien, is in hun ogen niets anders dan een achterhoedegevecht van fanatici tegen de stroom van het moderne denken. Wanneer christenen zich inzetten voor een kerkgebouw waar uitsluitend diepgewortelde waarheden worden onderwezen, noemen ze dat verraad aan de vrijheid. En pogingen om de kansel te beschermen tegen pure dwaling, zien zij als een kwalijke vorm van vervolging die iedere intellectueel moet verwerpen.
Volgens hun ‘brede visie’ zijn er geen absolute waarheden — alleen meningen. Daarom zouden alleen dommen zich druk maken om leerstellingen, en moeten ontwikkelde predikanten de vrijheid hebben om elke overtuiging te negeren, te bespotten of juist alles en niets te onderwijzen, afhankelijk van hun eigen cultuur of wat de tijdgeest hun ingeeft.
Mocht een ouderwetse ziel hier bezwaar tegen maken, dan moet die maar het gebouw verlaten dat hij zelf heeft gesticht — of bescheiden zwijgen en zijn minderwaardigheid erkennen.
Tegenwoordig lijkt het bijna verdacht als een christen ergens nog stellig in durft te zijn. Het oude jezuïtische argument dat een geleerde dokter een leer heeft onderwezen en die daarom waarschijnlijk waar is, is nu bijna norm geworden. Wie een opvallende onwaarheid verkondigt, wordt getypeerd als een ruimhartig, edel mens; daarom is het riskant zijn leer te veroordelen, want dat roept onherroepelijk het verwijt van onverdraagzaamheid op. Zelfs wanneer fundamentele waarheden, zoals de verzoening, openlijk worden ontkend, heet de desbetreffende predikant een briljant en voortreffelijk mens, en zelfs fluisteren over zijn onorthodoxie wordt gezien als laster.
Het wordt beter geacht hem te prijzen om zijn moed om conventies los te laten. Het is ook slechts ‘zijn manier van zeggen’ — het diepere idee, zo zegt men, is toch wel te onderscheiden door de verstandigen. En zo worden andere wezenlijke waarheden als te onbeduidend beschouwd om zelfs maar over te discussiëren; ze zouden immers allang door voortschrijdende wetenschap en verlichting achterhaald zijn.
Het recht om te twijfelen wordt luidkeels opgeëist, maar het recht om te geloven wordt niet gegund. Het moderne evangelie luidt als volgt: “Wie niets gelooft en alles betwijfelt, zal behouden worden.” Voor elke vorm van scepticisme moet ruimte zijn, maar voor eenvoudig, oud geloof is zelfs een kribbe in de stal te ruim. De zogenaamde ‘eerlijke twijfelaar’ wordt verheerlijkt, terwijl degene die vasthoudt aan de oude geloofsvormen door de ‘beschaafden’ unaniem tot dwaas wordt verklaard.
Het geldt zelfs als een heilige plicht van de vooruitstrevende denker om te spotten met de gelovige — een plicht die zelden wordt verzaakt. Bovendien acht hij het zijn roeping om zich in het midden van de ‘fanatieken’ te begeven, alsof hij hun gezindte deelt, om temidden van hen hun ‘bijgeloof’ en hun ‘onwetende tevredenheid’ met verouderde dogma’s te bespotten, en de orde binnen hun gemeenschap te verstoren of omver te werpen. Wat doet het ertoe dat zij geloofsbelijdenissen bezitten? Volgens hem hebben zij geen enkel recht die te handhaven — en daarom moeten zij publiekelijk worden beschaamd.
Vandaag de dag beklimmen mensen de kansel met de stilzwijgende overeenkomst dat zij de leer van de kerk zullen verdedigen, en juist vanaf diezelfde kansel vallen zij het geloof aan dat zij hebben gezworen te bewaren. Hun plan is niet zich af te scheiden, maar van binnenuit te opereren: te ondermijnen, te verwarren en te besmetten. Zoals één Griek binnen de muren van Troje meer waard was dan een heel leger daarbuiten, zo trachten zij het houten paard van de vrijzinnigheid met list of geweld de kerk binnen te smokkelen — wat de gelegenheid ook maar vraagt.
Zij beroemen zich luid op hun eerlijkheid en hun afkeer van de ‘holheid van dogma’s’, en blijven ondertussen lid van kerken waarvan zij allang de grondslag hebben verworpen. En erger nog: zodra men hen aanspreekt op hun inconsequentie, klagen zij over vervolging en beschouwen zichzelf als martelaren. Als iemand met radicale opvattingen lid wilde blijven van een conservatieve vereniging, zou niemand hem beklagen als hij werd geweerd. Waarom dan wel begrip tonen voor degene die binnen een kerk blijft enkel om haar fundamenten te ondermijnen?
Het is een grove schending van de vrijheid van geweten wanneer iemand zich opdringt aan een gemeenschap waarmee hij het niet eens is en eist er te mogen blijven om haar beginselen te ontwrichten. Zo iemand heeft zelf duidelijk geen geweten, anders zou hij zijn eigen principes niet verloochenen door lid te worden van een kerk wier leer hij veracht. Toch zou hij tenminste enige eer als mens moeten bezitten — de moed om eerlijk te handelen, zelfs tegenover die ‘fanatieken’ die hij zo beklaagt, door hen in een open en eerlijke strijd tegemoet te treden.
Als een calvinist lid zou worden van een gemeenschap van wesleyanen en daar het recht zou opeisen om calvinisme te verkondigen, dan zou zijn verwijdering geen onderdrukking zijn, maar juist een bevestiging van vrijheid. En als men beweert dat wij zulke ‘onafhankelijkheid van denken’ moeten respecteren, dan antwoorden wij: wij respecteren haar genoeg om de man niet toe te staan zijn vrijheid te ketenen met een valse belijdenis — maar niet zó ver dat wij hem toestaan de vrijheid van anderen te vertrappen en het georganiseerde christendom te ontwrichten. Wij zouden zelfs de rechten van de laagste schelm niet willen inperken; maar wanneer hij beweert ons privévertrek te mogen binnendringen, ligt de zaak anders. Door hem eruit te zetten, kunnen wij zijn verfijnde gevoelens kwetsen en zijn ‘ruime’ denkbeelden schaden — maar wij verdedigen daarmee de rechten van de mens, in plaats van ze te ondermijnen.
En geweten — wat betekent dat woord nog in de mond van iemand die het geloof van een kerk aanvalt, en toch in haar midden wil blijven? Had hij werkelijk een geweten, dan zou hij blozen het woord te gebruiken, want hij beledigt het geweten van al haar ware leden door zijn brutale indringing. Ons medeleven geldt de oprechte gelovigen die het verdriet en de moeite hebben hem te verwijderen, niet de verwijderde zelf; want hij had daar niets te zoeken. Was hij een eerlijk mens geweest, dan zou hij niet hebben willen blijven — zelfs niet als men hem gesmeekt had.
Zulke woorden klinken verre van ‘liberaal’ in de oren van onze vrijzinnige vrienden, en zij zullen er, op hun typische wijze, fel tegen tekeergaan. Toch is dit niet meer dan eenvoudig gezond verstand, en dat is voor iedereen zichtbaar — behalve voor wie willens en wetens blind is. Aangezien we hierover spreken, is het nuttig te onderzoeken wat tegenwoordig die zo geroemde ‘liberaliteit’ eigenlijk inhoudt. Wat willen deze mensen dat wij zo vrijmoedig behandelen? Gaat het om iets dat van onszelf is, waarover wij vrij kunnen beschikken? Zo ja, dan past edelmoedigheid. Maar neen — het gaat om Gods waarheid, om het evangelie dat Hij ons heeft toevertrouwd, waarvoor wij eens rekenschap moeten geven.
De rentmeester die zijn heer bedroog, was ‘vrijgevig’; evenzo de dief die de buit deelt met zijn handlanger; en eveneens de mensen in de Spreuken die zeiden: “Laten wij één beurs hebben.” Als de waarheid van óns was, door óns geschapen en zonder verantwoordelijkheid jegens God, dan konden we inderdaad spreken over breedkerkelijke concessies. Maar het evangelie behoort aan de Heere toe, en wij zijn slechts rentmeesters van Zijn veelvuldige genade. Van een rentmeester wordt niet gevraagde liberaliteit geëist, maar trouw — en niets minder.
Bovendien is deze zogenaamde vrijgevigheid niet alleen nutteloos, maar ook gevaarlijk. Nutteloos, omdat geen enkel compromis, geen enkele unie of overeenkomst ooit een dwaling tot waarheid kan maken, of de grens van Gods evangelie met één haar kan verleggen. En gevaarlijk, omdat de verzoening van waarheid en leugen altijd tot verraad leidt. Wanneer we uit zogenaamde liefde een deel van de Schriftelijke leer verdonkeremanen, blijft die waarheid niet verdwenen — ze zal haar recht vroeg of laat opeisen, vaak met harde tucht voor onze lafhartigheid. Want veel van het leed van de kerk komt voort uit verzwegen waarheden.
Valse leer wordt niet onschuldig door haar te negeren; God verafschuwt haar, hoe wij haar ook versluieren. Geen enkele leugen is ooit waarheid geworden, en geen liefde kan dat veranderen. Een dogma is óf waar óf vals — er bestaat geen neutraal midden. De laatste tijd worden conferenties gehouden tussen baptisten en kinderdoopgezinden, vol gladde praat over ‘wederzijdse concessies’: de een laat dit varen, de ander dat. De enige juiste naam voor zulke bijeenkomsten is gezamenlijke trouwbreuk tegenover God.
Zal het Woord van God veranderen naar gelang deze onderhandelaars geven en nemen? Zijn wij onze eigen wetgevers geworden? Bestaat er dan geen regel van Christus meer?
Naar ons verstand is het rebellie — zo zwart als tovenarij — wanneer iemand de wet kent, en vervolgens spreekt over het ‘toegeven’ van de waarheid. In de Naam van de Eeuwige Koning: wie is deze zogenaamde liberale onderhandelaar, of liever, deze profane bedrieger van de Heere, dat hij zulk een gedachte zelfs in zijn hart durft te overwegen? Want ja, spelen met de waarheid is dodelijk gevaarlijk. Geen dwaling kan zonder schade worden aanvaard of verspreid zonder zonde. Zelfs de oprechtste bedoelingen kunnen een vals evangelie niet veranderen in het Evangelie van Jezus Christus. Als men een zieke gif toedient in plaats van medicijn, zal noch zijn kennis van scheikunde noch het gezond verstand van de patiënt verhinderen dat het gif zijn werking doet.
Paulus vervloekte ieder mens of engel die een ander evangelie zou brengen — en hij deed dat niet zonder reden. De geschiedenis heeft bewezen dat de plaag van ontaarde, lauwe leerstellingen de geestelijke vitaliteit van de kerk doet verdorren. En telkens wanneer die geest opnieuw de kop opsteekt, brengt zij hetzelfde verderf. Wij spreken uit ervaring, getuigend van hen die wij hebben gekend: mensen die één bloem wilden plukken aan de rand van de afgrond van de dwaling — en daarbij zelf ten val kwamen. Sommigen verloren enkel hun leer, anderen ook hun morele kompas. En bij menige prediker groeide de ‘eerlijke twijfel’ uit tot openlijke godslastering. Er heeft zelden een tijd bestaan waarin de kerk zó duidelijk moest worden herinnerd: waarheid is niet onderhandelbaar. En wie dat vergeet, speelt met vuur — heilig vuur.


