Ik zei wel: Hoe zal Ik u onder de kinderen zetten? en u geven het gewenste land, de sierlijke erfenis van de heirscharen van de Heidenen? Maar Ik zei: Gij zult tot Mij roepen: Mijn Vader! en gij zult van Mij niet af keren. Jer. 3:19
De mens denkt licht over de zonde, niet alzo de Heere.
De mens denkt licht over de genade, niet alzo de Heere.
De mens speelt met Gods wonderen.
De mens vergeet, waar God gedenkt.
Men kan de tekst beschouwen, als geschreven met een vraagteken (?), of met een uitroepingsteken (!).
Wij zullen in onze bespreking die beide enigszins verenigen.
I. Een moeilijke vraag, waarin nog veel andere moeilijke vragen opgesloten zijn.
1. Ten opzichte van de Heere: “Hoe zal Ik u onder de kinderen zetten?”
Hoe zal de Heilige, terwijl dit bestaanbaar is met zijn reinheid en gerechtigheid, personen van zo’n karakter in zijn gezin zetten? Zij hebben hun God vergeten, versmaad, verlaten, verworpen en beledigd; kan Hij hen dan behandelen, alsof zij Hem hadden liefgehad en gehoorzaamd?
2. Ten opzichte van de onheilige persoon. “Hoe zal Ik u onder de kinderen zetten?” Zult gij aangenomen worden, nadat gij:
Een rebel zijt geweest, vast besloten om kwaad te doen en moedwillig gehoorzaamheid hebt geweigerd?
Zo openlijk, zo vermetel, zo hardnekkig hebt gezondigd! U zo schrikkelijk hebt overgegeven aan losbandigheid, u hebt schuldig gemaakt aan heiligschennis en Gods dienstknechten hebt vervolgd?
Door uw ongeloof reeds een veroordeeld misdadiger zijt? Zulke personen worden wel begenadigd; maar hoe?
3. Ten opzichte van het gezin: “Hoe zal Ik u onder de kinderen zetten?”
Wat zullen de kinderen zeggen? “Een fraaie broeder, voorwaar!”
Wat zal de wereld zeggen? Zullen de toeschouwers niet uitroepen: – “Zie eens, wat voor soort mensen in het gezin van God opgenomen worden!” Zou het zelfs niet de schijn hebben, alsof er met de ongerechtigheid wordt gespeeld? Zouden de goddelozen dan niet wanen, dat zij straffeloos kunnen zondigen? Wat kan ik zelf zeggen, om zo’n handelwijze te rechtvaardigen? Hoe zal ik er het voorkomen aan kunnen geven dat dit de daad is van de Rechter van de gehele aarde?
4. Ten opzichte van het erfdeel: “En u geven het gewenste land, de sierlijke erfenis?” Is dit voor de zodanigen niet te goed? Zult gij hier beneden vrede hebben en gelukkig zijn? Zult gij in al het genot van mijn geliefde kinderen delen?
Zult gij toegelaten worden in de hemel? Het is een vraag, waaraan niemand dan de Heere ooit gedacht zou hebben.
Hij zelf heeft die vraag reeds voor lang gedaan, als om ons te doen weten, dat het geen kleine zaak was, die Hij voorstelde. Hij zelf heeft die vraag beantwoord, want anders zou zij niet beantwoord zijn kunnen worden.
II. Een wondervol antwoord.
1. Het is van God zelf en dus is het een volmaakt antwoord.
2. Het is naar Gods spreekwijze: “Gij zult,” en “gij zult niet.” De Almacht spreekt en de genade openbaart haar onvoorwaardelijk karakter.
3. Het is betreffende een werk Gods. God zelf stelt zondaren onder zijn kinderen; niemand dan Hij kan dit doen. De Heere geeft hun een nieuwe, een kinderlijke geest. Deze geest openbaart zich door een nieuwe uitroep: “Mijn Vader.” Dit schept nieuwe banden, :”Gij zult van achter Mij niet afkeren.”
4. Het is doeltreffend.
Zij, die van harte roepen: “Mijn Vader” kunnen veilig onder de kinderen gesteld worden.
Zij, die zich van achter hun Vader afkeren, moeten kinderen zijn. Dienstknechten gaan, maar kinderen blijven. Aldus heeft de wijsheid van onze genadige God door wedergeboorte en aanneming de moeilijke vraag beantwoord.
III. Wij hebben hier ongetwijfeld een weergaloos voorrecht.
Wij zijn gesteld onder de kinderen.
1. Wij zijn inderdaad gemaakt tot kinderen van God en mede erfgenamen van Christus.
2. Wij zijn even bemind als de kinderen.
3. Wij worden behandeld als de kinderen.
Wij hebben vergeving ontvangen, zoals kinderen vergeving ontvangen van hun vader.
Wij worden als kinderen gekleed, gevoed en gehuisvest.
Wij worden als kinderen onderwezen, geregeerd en gekastijd.
Wij worden als kinderen geeerd en verrijkt.
4. Wij hebben de kinderlijke verplichting om onze Vader lief te hebben, te eren, te gehoorzamen en te dienen.
Laat ons de genade bewonderen, die ons in het gezin heeft gesteld.
Laat ons genieten van de voorrechten, die ons hierdoor worden verzekerd.
Laat ons handelen, zoals het liefhebbende kinderen betaamt.