En het geschiedde in het begin van hun woning aldaar, dat zij de Heere niet vreesden, zo zond de Heere leeuwen onder hen, die enkele van hen doodden. 2 Kon. 17:25
Zij vreesden de Heere en dienden ook hun goden, naar de wijze van de volken, van welke zij die weggevoerd hadden. 2 Kon. 17:33
Tot op deze dag doen die naar de eerste wijzen; zij vrezen de Heere niet en zij doen niet naar hun inzettingen en naar hun rechten en naar de wet en naar het gebod, dat de Heere geboden heeft aan de kinderen van Jakob, die Hij de naam Israel gaf. 2 Kon. 17:34
Het is even noodzakelijk om u te waarschuwen tegen het onware, als u heen te wijzen naar de waarheid. De bekering, die een Goddelijke verandering is, wordt nagemaakt, en het vervalste wordt ons als echt voorgesteld. Dit beantwoordt aan de doeleinden van de duivel en wel in verscheidene opzichten. Het sust de conscientie van de dubbelzinnigen, het verbastert de Kerk; het benadeelt haar getuigenis en onteert de ware Godsdienst.
1. Hun eerste toestand. “Zij vreesden de Heere niet.”
1. Zij hadden weinig of geen Godsdienst, van welke aard ook.
2. Zij bekommerden er zich niet om, om de ware God te dienen.
3. Waarschijnlijk hebben zij Jehova en zijn volk zelfs bespot.
4. Maar zij waren in de nabijheid van een Godvrezend volk, en nabij koning Hizkia, onder wie de regering een grote Godsdienstige opwekking plaats had. Zodanige invloed brengt heel veel Godsdienstigheid te weeg.
II. Hun nagemaakte bekering. “Zij vreesden de Heere.”
1. Er was alleen door vrees op hen gewerkt: de “leeuwen” waren hun evangelisten en hun tanden waren snijdende en treffende argumenten.
2. Zij bleven onbekend met de aard en het karakter van Jehova en begeerden slechts “de wijze van de God van het land” te kennen. Zeer velen stellen zich met uitwendige Godsdienstigheid tevreden; om God zelf bekommeren zij zich niet.
3. Zij hadden onderricht ontvangen van een ontrouwe priester, een van degenen, die aan de kalverendienst had meegedaan en thans naliet om hun liefde voor valse goden te bestraffen. Zulke mensen hebben veel te verantwoorden.
4. Zij toonden hun bekering in de uitwendige waarneming van plechtigheden, de priesters verveelvuldigende en altaren oprichtende op de hoogten.
5. Maar hun bekering was in grond en wortel gebrekkig: want–
Er was geen boetvaardigheid.
Er werd op Gods altaar geen zoenoffer gebracht.
De valse goden werden niet weggedaan. “Elk volk maakte zijn goden.” (vers 29). Zolang de zonde heerst is de genade afwezig.
Zij toonden geen liefde tot God. Zij vreesden, maar zij vertrouwden niet op Hem en beminden Hem niet. Zij toonden Hem geen gehoorzaamheid. Zelfs hun aanbidding was eigenwillig. “Zij vreesden de Heere en dienden hun goden,” een zeer betekenisvolle onderscheiding. Zij hebben hun vals vertrouwen niet opgegeven. Zij zagen niet op tot de Heere.
Geef voorbeelden.
De Godsdienstige dronkaard. Zie hem wenen! Hoor hem spreken! Hij vreest God, maar hij dient Bacchus. De onkuise geveinsde, van wie wezenlijke aanbidding de laagste lusten tot voorwerp heeft en toch vreest hij ontdekt te worden. De vrome Sabbatschender. Zeer vroom, maar op zondag deelt hij vergif uit ofwel, hij geeft de voorkeur aan uitspanning boven vernieuwing van de harten. De vrome gierigaard. Hij heeft in de slechtste zin van het woord een “behoudend geloof.” De lasterlijke belijder. Onder voorgeven van grote heiligheid lastert hij de rechtvaardigen.
III. Hun wezenlijk toestand. “Zij vrezen de Heere niet.”
1. Zij erkennen Hem niet als de enige God. De toelating van andere goden is afval van de ware God. Hij wil alles of niets zijn.
2. Zij gehoorzamen Hem niet wezenlijk; want anders zouden zij hun afgoden verlaten en hun zonden en hun vals vertrouwen.
3. Hij is niet in een verbond met hen. Daar weten zij ook niets van.
4. Hij heeft geen zaligheid voor hen gewrocht.
5. Hun handelingen bewijzen, dat zij de zijnen niet zijn. Zie de toekomstige geschiedenis van deze Samaritanen in het boek van Nehemia, waarvan de inhoud is.–
Dat zij zich ter wille van het voordeel met Israel willen verenigen;
Dat zij vijanden worden, als hen dit wordt geweigerd;
Dat zij hoogmoedig worden en het ware Israel oordelen.
Zij zeggen, dat zij beter zijn dan degenen, die “zo streng zijn in de Godsdienst.” Zij meten het koren van de oprechten met de maat van hun eigen bedrog.
In wezenlijke bekering moet er een verbreken zijn van afgoden.
De zonde moet worden nagelaten, het eigen–ik moet worden verloochend.
Concentratie.
Onze enige God moet worden aanbeden en gediend. Vertrouwen op Christus. Zijn enige offerande moet worden gebracht, daarop moet worden vertrouwd. Een algehele overgave. Ons hart moet zich geheel en al overgeven aan God en zich verlustigen in zijn wegen.