1 Voor den opperzangmeester, op Schoschannim; een getuigenis, een psalm van Asaf. 2 O Herder Israëls! neem ter ore, Die Jozef als schapen leiddet; Die tussen de cherubim zit, verschijn blinkende. 3 Wek Uw macht op voor het aangezicht van Efraïm, en Benjamin, en Manasse, en kom tot onze verlossing. 4 O God! breng ons weder, en laat Uw aanschijn lichten, zo zullen wij verlost worden. 5 O HEERE, God der heirscharen! hoe lang zult Gij roken tegen het gebed Uws volks? 6 Gij spijst hen met tranenbrood, en drenkt hen met tranen uit een drieling. 7 Gij hebt ons onzen naburen tot een twist gesteld, en onze vijanden spotten onder zich. 8 O God der heirscharen! breng ons weder, en laat Uw aangezicht lichten; zo zullen wij verlost worden.
Wij kunnen er wel zeker van zijn dat Hij, Die Zich verwaardigt een herder van Zijn volk te zijn, niet doof zal zijn voor hun klachten. Vanouds had de Heere alle stammen in de woestijn geleid, geholpen, gehoed; daarom is de oproep aan Hem gericht. De daden van de Heere in het verleden zijn sterke gronden voor een oproep en een verwachting ten aanzien van het heden en de toekomst. Het is wijs de namen van het volk van God in een gebed te noemen, want ze zijn kostbaar voor Hem. Jezus draagt de namen van Zijn volk op Zijn borstlap. Zoals het noemen van de namen van zijn kinderen zijn uitwerking op een vader niet mist, zo is het ook met de Heere.
De drie namen waren nauw met elkaar verbonden; Efraïm en Manasse vertegenwoordigen Jozef, en het was gepast dat Benjamin, de andere zoon van de geliefde Rachel, samen met hen werd genoemd: deze drie stammen waren gewend samen op te trekken in de woestijn, onmiddellijk achter de ark. Het gebed is dat de God van Israël Zich machtig zou betonen in het belang van Zijn volk, hun vijanden verjagend en Zijn volk reddend. O, moge het de Heere in onze tijd behagen elk deel van Zijn Kerk te gedenken, en al haar stammen Zijn heil te doen zien! Wij willen niet alleen onze eigen denominatie noemen, maar een gebed opzenden voor alle delen van de ene Kerk.
Als de Heere Zijn volk doet omkeren, zal Hij al spoedig ook hun lot omkeren. De Heere Zelf is nodig om dit te doen, want bekering is een even goddelijk werk als schepping; en zij die eenmaal naar God zijn teruggekeerd, hebben, wanneer ze op enig moment weer afglijden, de Heere evenzeer nodig om hen om te keren als bij de eerste omkering. Het enige wat voor verlossing nodig is, is de gunst van de Heere. Ongeacht hoe fel de vijand is, of hoe erg de gevangenschap, het stralende gelaat van God verzekert zowel de overwinning als de vrijheid. Dit vers is een zeer bruikbaar gebed.
Laten wij, omdat wij maar al te vaak afdwalen, maar vaak met mond en hart roepen: ‘O God! breng ons weder, en laat Uw aanschijn lichten, zo zullen wij verlost worden’. Het gebed zoekt gewoonlijk het heiligdom binnen te gaan, maar Gods toorn strijdt ertegen en belet zijn binnenkomst. Dat Hij toornig is wanneer wij zondigen lijkt vanzelfsprekend genoeg, maar dat Hij zelfs op onze gebeden toornig is, is een bittere smart. ‘O God der heirscharen! Keer toch weder.’ Het gebed vertoont een stijgende lijn in de vormen waarin God wordt aangesproken. Hij is hier de God der heirscharen. Hoe meer wij de Heere in gebed en meditatie naderen, hoe hoger onze gedachten over Hem worden.
Overweging:
Het is de taak van de herder te luisteren naar het geblaat en geroep van de schapen en er acht op te slaan, opdat hij hen snel te hulp kan komen.