En hij deed dat kwaad was, omdat hij zijn hart niet richtte, om de Heere te zoeken. 2 Kron. 12:14 (1)
Dit is de korte inhoud van Rehabeam’s leven: hij was niet zo kwaad als sommigen; maar hij heeft op verschillende wijze gedaan dat kwaad was, niet zo zeer met de bedoeling om kwaad te doen als wel uit onachtzaamheid.
De slechte uitwerking van zijn vaders zonde en van de afgoderij van zijn moeder werd gezien in hun zoon; toch was er ook een andere oorzaak, het gebrek namelijk aan toebereiding van het hart. De zoon van Salomo begeerde natuurlijk veel vrouwen (2 Kron. 11:23); en het was ook niet te verwonderen, dat het kind van Naama, de Ammonisische, toeliet, dat veel beelden en bossen het land verontreinigden. Evenwel, er was nog een diepere oorzaak van het kwaad van zijn leven en die oorzaak lag in hemzelf. Zijn hart was niet volkomen met de Heere en hijzelf was niet zorgvuldig toebereid om Jehova te dienen. Hij zou een goed koning hebben kunnen zijn, indien hij niet Rehabeam, de Ongerede of Ontoebereide was geweest.
I. Hij begon zijn leven niet met de Heere te zoeken.
1. Hij was jong en had wijsheid behoren te zoeken bij God; maar hij ging naar Sichem naar een samenkomst met het volk, zonder gebed en zonder offer. (2 Kron. 10:1). Hetgeen zonder God begonnen wordt, moet eindigen in mislukking.
2. Hij steunde op raadslieden, zeggende: “Wat raadt gij lieden?” Uit deze raadslieden verkoos hij de slechtste, namelijk de jonge en trotse edelen. (2 Kron. 10:8). Zij, die de Goddelijke wijsheid versmaden, zullen over het algemeen ook alle andere wijsheid weigeren te horen.
3. Hij beging een grote dwaasheid door het volk te dreigen en hen hun billijke, rechtmatige eisen te ontzeggen en dat nog wel voordat zij hem tot hun koning hadden aangenomen. (2 Kron. 10:13-14). Hij bezat niets van de wijsheid van zijn vader. Hoe kunnen diegenen voorzichtig en voorspoedig handelen, die zich niet laten leiden door de Heere?
II. Hij toonde ook later geen hart om de Heere te zoeken.
1. Hij gehoorzaamde de stem van de profeet, toen de man Gods hem verbood om met Israel te strijden; doch later heeft hij de wet van de Heere verlaten. (2 Kron. 12:1). Er wordt van hem gezegd, dat hij “jong en teder van hart” was, hetgeen betekent onnozel. (2 Kron. 13:7).
2. De afschuwelijkste misdaden, die onder het volk gepleegd werden, zag hij door de vingers, terwijl hij die had behoren te straffen. (1 Kon. 14:24).
3. Hij verviel in de zonden van zijn vader.
4. Hij hield zich meer bezig met de wereld dan met God.
Wij horen niets van zijn aanbidding, maar wel veel van zijn bouwen; niets van zijn geloof, maar veel van zijn wispelturigheid. (2 Kron. 11:5–12).
III. Hij was niet bereid en niet volhardend in zijn zoeken van de Heere.
1. Gedurende drie jaren heeft zijn trouw aan God hem voorspoedig gemaakt, doordat hij al de betere soort van mensen naar Juda deed komen, welke Jerobeams kalverendienst ontvluchtten., (2 Kron. 11:13–17) toch heeft hij de Heere, die hem voorspoedig maakte, verlaten.
2. Hij werd hoogmoedig en de Heere gaf hem in de hand van Sisak. (2 Kron. 12:5).
3. Hij verootmoedigde zich en kreeg genade; toch heeft hij het huis van de Heere beroofd om de koning van Egypte af te kopen.
4. Hij bracht geen hervormingen tot stand en heeft geen groot Paasfeest gevierd; toch heeft hij erkend, dat “de Heere rechtvaardig is.” (2 Kron. 12:6).
IV. Hij heeft zich er niet op toegelegd om de Heere van ganser harte te zoeken.
Toch wordt niemand goed of vroom bij geval. Niemand gaat op de rechte weg, als het zijn bedoeling niet was om er op te gaan. Zonder hart moet de Godsdienst sterven.
1. De menselijke natuur wijkt af van de rechte weg, vooral in koningen, in wie men meer zonden duldt dan in anderen.
2. Hovelingen slaan gewoonlijk de verkeerde weg in, vooral de jeugdigen onder hen, die hoogmoedig en lichtzinnig zijn. Rehabeam beminde de vrolijke, trotse jonge lieden en liet zich door hen leiden.
3. Ondergeschikten zijn maar al te bereid om ons te volgen en toe te juichen, als wij de verkeerde weg inslaan, gelijk Juda Rehabeam gevolgd is. Aldus worden zij, die behoorden te leiden, zelf geleid.
De soort van toebereiding, die ik nodig heb, om de Heere, mijn God, op welbehagelijke wijze te zoeken, is ongeveer naar deze wijze: Mijn behoefte aan God in geheel mijn leven te voelen en te belijden. Tot Hem te roepen om hulp en wijsheid. Mij door Hem te laten leiden en niet de raad te volgen van ijdele lieden en geen hoge toon aan te slaan of onvriendelijk te zijn jegens hen, die mij omringen. De vurige begeerte te hebben om in alles recht te doen, de Schriften te onderzoeken en door het gebed tot God te weten zoeken te komen, wat ik behoor te doen.
De Heere zorgvuldig en ernstig te dienen en niets over te laten aan het geval, aan de hartstocht, aan de mode of aan grillen.
Zijn er ook belijders onder ons van dezelfde soort als Rehabeam geweest is?
Zijn er jonge lieden, van wie men veel hoop koestert, maar aan wie de volkomen toewijding van het hart aan de Heere ontbreekt?
Zijn er ook ouden van dagen, die reeds geleden hebben door wankelmoedigheid, aarzeling of dubbelzinnigheid?
Zijn er ook mensen onder ons, die zo even ontkomen zijn aan dergelijke beroering, maar die toch niet standvastig zijn, ook nu nog hun hart niet gericht hebben om de Heere te zoeken?
O dat men tot een helder besef kwam van het boze en van het dwaze van zo’n toestand!
O, dat wij de bevestigende kracht van de Heilige Geest mochten ervaren!
Dat wij in levensgemeenschap mochten komen met de Heere!
Voorbeelden.
Eer de roeiwedstrijd van de Universiteit plaats heeft, worden de mannen aan een langdurige en strenge oefening onderworpen. Zij zouden er niet aan denken om mee te dingen naar het meesterschap, als zij er zich niet op voorbereid hadden. En zullen wij dan menen de wedloop van het leven zo maar bij geval te kunnen winnen; zonder dat het lichaam ten onder wordt gebracht en de geest gevoed wordt en verzorgd? De prediker bestudeert zorgvuldig zijn leerrede, al zal hij haar ook in minder dan een uur kunnen uitspreken; en is dan onze levensprediking geen zorg en geen nadenken waard? Een heilig leven is een werk van veel hogere kunst dan het kostbaarste schilderij of het prachtigste standbeeld; en toch kunnen deze niet zonder veel denkens worden voortgebracht. De mens moet zijn beste krachten en gaven hebben gebruikt om een onsterfelijk gedicht voort te brengen en toch bestaat dit gedicht uit slechts enkele honderden van regels. Laat ons niet wanen, dat wij het oneindig groter dichtstuk van een heilig leven, als een voor de vuist uitgesproken versje, uit ons kunnen laten vloeien.
Zeer bekend was mij een vriendelijk, welmenend heer, die, evenals Rehabeam, teder van hart, dat is: gemakkelijk te overreden was. Hij was een wereldling met aangename manieren, die er zich in verlustigde om de achting te genieten van de kring, waarin hij zich bewoog. Hij had grote eerbied voor Godsdienstige mensen, in het bijzonder voor predikanten; maar hij kon er maar niet toe komen, om zelf een Godvruchtig man te zijn; want dan zou hij zijn aanzien hebben verloren in een grote kring van wereldse toongevers. Eens verliet hij een vergadering, tot welke ik een toespraak hield, “omdat,” zei hij, “ik voelde, dat ik spoedig bekeerd zou zijn geworden, als ik mij niet had weggespoed.” “Daar Spurgeon,” zei hij, als gij predikt, dan ben ik als een elastieke pop, gij kunt mij de vorm geven, die gij wilt; maar als gij gedaan hebt, dan neem ik toch mijn oude vorm weer aan.” Hij was een nauwkeurige reproductie van de teerhartige zoon van Salomo: een verpersoonlijkte “Plooibaar,” gemakkelijk overgehaald om de pelgrimsreis te ondernemen, maar even bereid om op de roepstem van de wereld tot haar terug te keren.
De gelijkenis van de twee zonen komt hier gepast. Rehabeam zei: “Ik ga,” maar hij ging niet. De hedendaagse Rehabeam is een zeer welopgevoed heer: als hij nu maar wist, wat hij wilde, dan zou hij ook een man zijn. Hij is wel geneigd om God te gehoorzamen; maar anderen brengen hem er toe om met de mode mee te gaan. Hij is als de peer, die door de Fransen “Bon Chretien” wordt genoemd, veel belovend, maar licht geneigd om slap te worden, en van binnen te verrotten. Deze soort van mensen zijn niet heel bruikbaar, hetzij voor de goede zaak of voor die er tegenover staat.
(1) Omdat hij zijn hart niet bereid had om de Heere te zoeken, naar de Engelse overzetting.